Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Dit is de geschiedenis van een eerste liefde. De ongelukkig verliefde jongen daarin is een meisje, een onooglijk anemisch meisje van tien jaren. Zij draagt een bril en haar openstaand mondje wijst op adenoïde vegetatie. Twee magere vlechtjes bengelen langs haar dunne halsje en haar armpjes hangen doelloos neer. Zo staat ze op de speelplaats alleen, terwijl de andere kinderen spelen. Ze zou dolgraag meedoen. Haar bijziende blik achter het brilletje met ijzeren montuur smeekt en vraagt, maar als ze heel schuchter aansluiting zoekt, wordt ze of niet opgemerkt of direct vergeten en daardoor uitgeschakeld. Ook gebeurt het, dat ze vierkant geweigerd wordt. De onderwijzer heeft dat wel gezien, maar wat zou men de liefde dwingen? Er zijn vaak eenzame kinderen. Hoe hen te helpen? Men strijkt ze eens over het haar en trekt ze liefkozend aan een schraal vlechtje. En men ontmoet een aandoenlijk hulpeloze blik, ogen die op huilen staan. Er is nóg een meisje op de speelplaats. Dat heeft blond, elektrisch haar, het beeft, stroomt en er springen gouden vonken af. Dat heeft glanzende ogen. Dat heeft een aroom, dat op ongekende wijze lokt en bedwelmt - het gaat uit van haar wijze van kijken en lopen. Ze is warmte, niet behaaglijk, maar verontrustend, ze is een hyacint, maar zonder dat de horden jongens achter haar aan dat weten. Hansie staat verloren en volgt haar met bijziende smachtende blik. Dat meisje is nooit te bereiken. Onfeilbaar is het instinct. Dat meisje loopt met vele meisjes gearmd. Maar er is alleen maar iets, een ondefinieerbaar iets, tussen haarzelf en de jongens, hoewel die erachter, eromheen blijven, in | |
[pagina 10]
| |
centripetaal verlangen. Als het meisje in haar buurt komt en ze vangt de glanzende hyacintgeurige blik van haar ogen op, dan voelt ze iets als een wijde, bezerende honger. Het is een gevoel, dat haar lang daarna niet verlaat. Het is te veel, dat gevoel, en tegelijk te weinig. Daarom zou ze, net als de jongens, achter haar aan willen gaan. Wat ze natuurlijk niet durft. Maar laatst waren de meisjes aan het touwspringen. Hansie vroeg of ze mocht draaien. Ja, als ze alleen maar draaien wou. En met alle toewijding die in haar was, draaide ze. Telkens was toen het heerlijke meisje er. Het meisje voelde misschien, dat ze dat enkel en alleen om haar deed. Het meisje sprong met de glanzende hyacintogen op haar gericht. Sprong en sprong. Het was verschrikkelijk. Het was de kokette dank van de vrouw aan de man die haar begeert. Hansie was in een roes. Na het spel - haar arm was verslagen en in haar hand stonden blaren van het ruwe touw - zei ze plotseling: ‘Over een week ben ik jarig. Wil je dan bij mij komen?’ ‘Ja,’ zei het meisje. Toen was het Hansie of zij hemel en hel tegelijk in haar gevoel geborgen had. Zij was wanhopig ontwricht onder dit verrukkende gevaarlijke toekomstbeeld. Hoe durfde zij, die geen vriendinnetje vermocht te boeien, dit meisje te vragen? Wat moest zij wel gaan zeggen en doen om dit meisje te kunnen behagen? En thuis zei ze: ‘Poetje mag ik een meisje van school vragen, als ik jarig ben?’ ‘Zeker kind!’ En ze lag uren wakker om gesprekken en spelletjes te fantaseren met dit vreemde bekoorlijke wezen. Toen kwam broer, die een paar jaar ouder was, tussenbeide. ‘Moeder,’ zei hij, ‘dat meisje is een jongensgek. Het is helemaal niet goed als Hansie daarmee vriendinnetje wordt.’ En Poetje besloot daarop, dat Hansie wel meisjes mocht vragen, maar dit niet. Hansie voelde zich ternauwernood teleurgesteld. Het was haar eerder een verademing. Zij werd zich meteen bewust, dat zij niet eens werkelijk had kunnen geloven aan de | |
[pagina 11]
| |
toezegging van het hyacintmeisje. Ook wist zij plotseling overduidelijk, dat zij dat meisje toch niet had kunnen winnen. Ze voelde zich voor een trieste situatie en een onpeilbaar vereenzamende teleurstelling behoed. Nog voordat de verjaardag aanbrak, ging het meisje plotseling van school. Ook dat gaf Hansie een gevoel van bevrijding. Enige weken later speelden broer en zij na achten in de gesloten winkel. Opeens werd er op de deurruit getikt. En in een aureool van blond elektrisch-kruivend haar zag zij het lokkende gezicht van Hyacint. Haar hart bonsde in schrik. Ze keek, ze wou erop toe. Maar Hyacint lachte - de schenkende lach van een vrouw - wuifde, en ging verder.
Hansie voelde geen liefde voor haar vader. Hij was haar rivaal. Zodra hij in huis kwam, was Poetje voor haar verloren. Zij had Poetje te hard nodig om dat te kunnen dulden. De buitenwereld sloot haar zo vaak radicaal uit, dat zij instinctief tot Poetje weerkeerde en zich tegen haar aan moest vlijen om warmte, om meeleven, het hoofd tegen Poetjes bonte schort.
Dit is de geschiedenis van een ontwaken. De puber hierin is een Hansie van bijna zestien jaren. Zij kijkt terug op een eenzame jeugd, waarin het verlangen schuchter ronddwaalde om meisjes als Hyacint. Het verwarrende en wanhopige in dit verlangen was, dat het de mogelijkheid van vriendschap met deze meisjes altijd volkomen moest uitsluiten. Wat waren het ook voor meisjes. Briljant, maar niet geschikt om samen mee te zijn, om er je dromen aan te vertellen, zodat ze zouden kijken en luisteren als in je fantasie. Die meisjes wisten zeker niet eens dat zo'n contact zou kunnen bestaan. Ze zouden Hansie zeker dwaas vinden en van haar weglopen. Maar waarom dan toch dat verlangen - en juist naar zulke? | |
[pagina 12]
| |
Ondertussen was Hansie op de hbs gekomen. Daar was ze niet meer zo alleen. Ze was intelligent en bereid te helpen. Daardoor had ze er een goede naam, maar zonder dat er iemand was, die op haar aanklonk in groter contact. Op een dag was er een nieuwe leerlinge. ‘Anjelieren.’ Ze stond in een streep zonlicht in de schoolgang. Het kruidig anjelieren-aroom ging uit van haar dikke haarwrong en van haar donkere wimpers over grijze blik. Hansie ging naast haar staan en bekeek haar heimelijk. Zij had een blank profiel met lachende mond. Dat zien, meer nog de sfeer van dit meisje, sloeg in haar neer tot een bijna pijnlijke emotie. Het was dezelfde wijde, bezerende honger van vroeger, maar positiever, zinnelijk thans. Te veel en te weinig! Na die dag zocht Hansie ‘Anjelieren’. Zij spraken samen. Hansie stemde in met alles wat ‘Anjelieren’ zei. ‘Anjelieren’ dacht, dat zij een geestverwante had gevonden en deed haar plotseling het voorstel samen op een zondag te gaan wandelen. Hansie was dronken van geluk. De ‘ideeën’ lieten haar vrij koud. Het ging haar om het meisje, dat prachtige meisje. - Wat wil ik dan van haar? Ze wist het niet. Alleen al gearmd lopen samen, haar zien, haar gezicht aanraken misschien, haar gezicht liefkozen met eigen gezicht, met mond -, verder kon ze lang niet denken, zonder volkomen ontdaan van verlangen de ogen te sluiten, te lijden en te begeren. Toen ‘Anjelieren’ daarvan wist, ontstond er een even boeiend als pijnlijk element in hun vriendschap. ‘Anjelieren’ voelde niet evenzo. Zij kon maar juist dat amoureuze van Hansie dulden. In momenten van diepe eenheid mocht Hansie haar ten laatste wel een zoen geven; dat was haar niet onaangenaam, maar het liet na haar zo geweldig te ontroeren als het Hansie deed. ‘Als ik een jongen was, zou ik dan mogen?’ ‘Ja!’ antwoordde ‘Anjelieren’, en dat deed onnoemelijk verdriet. Als ‘Anjelieren’ op Hansies kamer was geweest, bleef Hansie daarin achter zo alleen en zo kapot, dat zij schreide | |
[pagina 13]
| |
en schreiend naar bed ging, en daar een wanhopige strijd tegen haar lichaam voeren moest. Op een dag las Hansie over homoseksualiteit, in het boek van Forel. Het relaas daarin dégoûteerde haar zeer, maar niettemin werd het haar duidelijk, dat haar passie voor ‘Anjelieren’ tot deze anomalie behoren moest. Wat haar het meeste aangreep was, dat ‘Anjelieren’, klaarblijkelijk normaal, gespaard moest worden voor haar ‘verleidingspogingen’. Dat vroeg een zelfopoffering. En in de nacht, toen allen sliepen, schreef ze een brief. Ze zou het immers nooit, nooit kunnen zeggen: wij moeten scheiden. De volgende dag spijbelden zij beiden van school. Zij liepen in de herfststorm langs de rivier. Af en toe keek ‘Anjelieren’ tot Hansie op. Er was een grote edele gezindheid in haar en daarom reageerde ze: ‘Ik laat je niet los, Hansie, al wordt het nog zo moeilijk. Ik houd toch van je, al is het niet zó. Wij zullen samen strijden!’ Dat was edel en dom, en Hansie had dat, edel en dom, niet voorzien. Het was die dag, of zij elkaar opnieuw gevonden hadden. Zo liepen ze, in de storm en langs de rivier, zich in het moeilijke leven te verstrikken. Het was Hansie die het kortst edel bleef. Al dra ontdekte zij dat zij bezield was van gedachten als: ‘Ze laat mij lijden. Ze weet wat ik verlang. Ze zou mij zo gelukkig kunnen maken. En ze doet het niet, ze doet het niet!’ Het werd allengs aanleiding tot al brandender, al grover eis. Zij sloeg er jammerlijke conflicten uit en ‘Anjelieren’ huilde vaak hulpeloos. Totdat Hansie ziek werd - aan een lichamelijke kwaal voegde zich een volkomen psychische uitputting. Na een isolatie van maanden zag zij ‘Anjelieren’ terug. En zij schrok van eigen innerlijke afweer. Erger, zij kon haar niet meer luchten of zien. Dat was de natuurlijke reactie op een zo lange vruchteloze bede om hulp. ‘Anjelieren’ ging schreiend heen. | |
[pagina 14]
| |
Dit is de geschiedenis van een eenzame. Met dankbaarheid keek Hansie later terug op deze donkere tijd, waarin zij gebogen ging onder de last van het geheim, waarin zij bitter eenzaam was en hunkerend het leven der niet-alleene mensen volgde, en daarvan leerde, en begreep. Zij leerde dat haar wens om lief te hebben in wezen niets verschilde van de wijze waarop anderen liefhadden. Alleen zou haar een meisje moeten inspireren, niet een man. Het gaf haar niets al vocht zij ook daartegen. Zij kon haar wezenlijk verlangen niet ontkomen. Zij legde zich strijdensmoe, zeer node bij het feit neer. Aan de toekomst kon en durfde zij niet denken. Het was haar of er voor haar leven een zwarte muur was opgetrokken. Mensen als zij, had zij begrepen, werden niet aanvaard. Het viel haar op, dat iedere erotische betrekking tussen man en vrouw, zedelijk of niet, eerder aanvaardbaar werd geacht, alleen omdat die in principe aan een biologische doelstelling inherent was. Háár verlangen mocht men niet leven, wat niet belette dat het met steeds luider stem zijn vervulling eiste. Zij werkte hard, dé therapie voor verdriet. Ze kwam op een kantoor. En daar ervoer ze het arrogante meerderheidsbesef en de brute instinctieve haat van vele normalen voor mensen als zij. Om mensen, waartoe zij behoorde, werd gelachen, er werden fiolen van verachting over uitgestort. Hoewel zij bemerkte, dat een enkele beschaafde collega in zulk een conversatie geen genoegen vond en zich eraan onttrok, deden de spot en de verachting der anderen haar pijn. Om zich niet te verraden, zei ze geen enkel verdedigend woord, en vond dat tegelijkertijd hinderlijk laf. Een dame was er, die veel mensenkennis bezat en Hansie waarschijnlijk bij zulke gelegenheden had zien blozen of verbleken. Hansie was uitgegroeid tot een meisje van twintig. Ze had geen charme voor de ‘heren’. Ze leek dor, koel. Toch kon ze zo ‘sehnsüchtig’ wegstaren van achter haar bril. Wat zou die Hansie wel bezielen, dat stille onvolwassen en | |
[pagina 15]
| |
toch rijpe meisje? De dame begon te experimenteren. Ze lachte Hansie met gloeiende ogen toe, ze legde al pratend een hand op Hansies arm, ze boog zich over Hansies bureau zodat Hansie een kloppende warme hals en zacht opglooiende borsten binnen haar bereik zag. Hansie wantrouwde de dame. Haar bloed stond in brand, zodra de dame op haar listige brandende wijze naar haar keek, maar tevens was ze bang, bang. Ze had wel kunnen bidden om sterkte. Ze ontliep de dame hoe ze maar kon. Op een dag ontmoetten Hansie en de dame elkaar onder vier ogen in het magazijn. Plotseling staan ze oog in oog, vlak bij elkander. De dame lokt het uit, en Hansie bezwijkt. De dame schreeuwt ‘Ben jij gek...’, en scheldwoorden. In een flits begrijpt Hansie: de valstrik! - Anderen horen het en lopen toe. Een wilde haat pakt Hansie. Ze gilt en snikt. Ze verdedigt zich, haar stem slaat over; ze beschuldigt: ‘Ik ga onmiddellijk naar de directeur!’ De chef komt tussenbeide en sust en weerhoudt haar van een beklag. Tenslotte is de dame veertig en zij twintig. Zij laat zich sussen, maar zegt nog onverzoenlijk dreigend: ‘Pas op jij, in 't vervolg, ik sta voor niets.’ De dame, overbluft, druipt af in machteloze woede.
Deze belevenis was een belangrijke bijdrage tot de groei naar de volwassenheid. Onze heldin voelde zich plotseling bevrijd en sterk. Het was of ze wolfstanden had en wolfsklauwen. Kom maar op als je durft! Benader mij eens, beledig me! Dan zal ik jullie in stukken scheuren, tuig!
Dit is de geschiedenis van een grote-stadskind. Er zijn zeer veel meisjes in een grote stad, die zich door een vrouw laten begeren en liefhebben. Zulk een vrouw heeft of geld of geest. In de meisjes waarvan sprake is gebeurt zoiets als kortsluiting tussen de polen ‘lichamelijke bevrediging’ en ‘waardering van geld of geest’. Ze gaan zelfs vaak (in | |
[pagina 16]
| |
geval lichamelijke bevrediging-waardering geest) van zo'n vrouw houden. Maar ze krijgen haar niet lief. Je voelt dat jij het nu nog bent, nu nog, - maar morgen? De eerste de beste man, al zou hij in jouw ogen een paskwil zijn, zou haar wezen op die bijzondere wijze kunnen treffen, waardoor zij inderdaad gaat liefhebben. En dan behoor jij te wijken, met begrip en zonder wrok. Hansie leerde dat aan Lina. De kortsluiting in Lina stond op zeer hoog peil. Zij zei: ‘Ik vraag nog wat anders van 't leven dan jou, hoewel ik nu bij niemand liever zou willen zijn.’ Hansie had de overtuiging der min-bedeelden: ‘Wat zou ik nu nog meer verwachten dan jou.’ Zij was gelukkig. Zij vond een thuis in haar welmenende vriendschap en in haar milde toegeeflijkheid. Een passie was het ook niet van Hansies kant. Toen ‘de’ man in Lina's leven kwam, was het voorbij. Het kon niet meer. Desondanks verloren zij elkaar en misten zij elkaar. En zij spraken af in een café. ‘Ik hou nog van je,’ zei Lina, ‘maar hij is meer.’ Zij zaten tegenover elkaar. Hansie keek haar aan als een veroordeelde. ‘En wij zijn geen mensen die schipperen mogen,’ zei Lina. Hansie reikte haar over de tafel de hand. Daarna bracht ze Lina naar de tram en ging naar huis. Ze liep weer zoals vroeger, vereenzaamd met gebogen schouders en met verdoolde blik. Ze botste telkens tegen iemand op. Sorry! Sorry!
Dit is de korte geschiedenis van het geluk. Waar twee bijeenzijn in een wederzijds waarachtig ja, zijn alle problemen opgelost. Daar is geen besef van uitzonderlijkheid meer, geen noodzaak tot strijd met een wereld die niet accepteert, geen angst meer om een hachelijk geluk. Daar is die liefde plotseling ‘normaal’, argeloos, geheim, en goed, intiem. Niet uit vrees bewaken we zorgvuldig ons geluk, maar om het hoog te houden, ver buiten, hoog boven het begrips- en smakeloze commentaar der wereld. | |
[pagina 17]
| |
De ‘wereld’ rekent ons dat, hopelijk, niet aan, waar zij toch voordeel trekt van elk gewoon, harmonisch en gelukkig mens? |
|