| |
| |
| |
Vijf
Nu had ik woensdagavond laat gewerkt. De sporen van die al te grote ijver vond ik in de vorm van hoofdpijn en een slecht humeur terug toen mijn wekker me hysterisch alarmerend wakker ratelde. Ik had vannacht, toen het begon te regenen, het raam gesloten en ik speurde de verkilde sigaretterook, die in mijn kamer hing. Vanuit mijn bed had ik het zicht op mijn bureau waaraan ik had gewerkt. Ik dacht mistroostig aan dat werk terug, een tam, gezellig keuvelend artikeltje, dat over terpenbouwende Germanen ging en over de Romeinen, die hen kwamen corrigeren en tenslotte een bespiegeling hoe uit dat terpenbouwen defensieve vrees voor water en uit dijkenleggen 't glorierijke offensief van de beschaving sprak. Een zelfvernedering, die keuvel, die ik voortaan elke week moest houden, erger nog, een dementi van kwaliteiten, die ik me had willen toeschrijven. Was ik nog blij geweest met mijn kolommetje geschiedenis? Het was mij handje-wrijvend toevertrouwd, dat beetje bladvulsel, aan wie kon je het anders geven zonder beledigend te zijn? En ik was blij geweest, ik had zelfs nog gedacht, dat ik daarmee in Sara's ogen wat presteren zou. Ze was wel gek, vooral wanneer ze dat over die terpen onder ogen krijgen zou. Ik kon de hemel danken, dat ze het niet wist en ik zou weigeren die dingen te signeren. Ik wou de kans niet lopen, dat ze die Holm zoiets zou laten lezen met een: Kijk, dat is nu van die jongen aan de krant. Ik zag het al: Hij leest en grijnst, hij legt de krant opzij, schommelt verveeld met de voet en kijkt met lichte varkensogen zijn eigen kosmopolitische gedachten na. Sara bewondert hem verrukt, zijn kernachtig oordeel is haar wet, en eigenlijk had ze toch nooit fiducie in mijn schrijverschap. Bijvoorbeeld die novellen nu. Ik zond ze aan een tijdschrift en dat zond ze me terug. Maar waarom wil je dat dan ook? Je bent artiest of niet en heus, dan kun je toch nog wel wat waard zijn in de maatschappij. Ik was ondankbaar, werkelijk, dat ik me dat niet zeggen liet. Het was immers een waarheid als een koe? Haar wondende kritiek had zelfs een schijn van onaantast- | |
| |
baarheid, het nam niet weg, dat zij haar sporen met vertalen had verdiend en dat ze zong, bij Lavie, maar het zou me niet verwonderen als ze nog eens aan een Verstehr toekwam. Hoe kon ik dus veronderstellen, dat ze dan voor defensieve terpen en voor offensieve dijken haar steeds duurder wordende waardering over had? Ik gleed uit bed en met een uitgesproken wantrouwen keek ik op de getikte velletjes op mijn bureau. Ik moest de moed hebben ze te herlezen, voordat ik ze de handjeswrijver voorlegde. Eerlijk, het beantwoordde aan de bedoeling, aardig, fris, het prikkelde het schoolgeheugen en het deed schijnheilig serieus. Ik had me zeker, als ik geestiger van aanleg was geweest, vermeid in alle dwaasheid, die ik nog zou kunnen debiteren nu geschiedenis mij vogelvrij gegeven was. Ik voelde me alleen verdoemd tot charlatanerie. Ik liep naar 't raam en stond mijn landerig humeur te meten aan de landerige motregen, die stil, gewichtsloos uit de grauwe hemel viel en zich pas zichtbaar maakte op de asbestloodsen waarvan elke tuin er een bezat. Ik hoorde achter mij het meisje binnenkomen en het goedemorgen, dat men elke morgen weer aan zijn medemens verschuldigd is, gromde ik weerspannig tegen het behuilde raam. ‘Het is zacht weer buiten,’ zei ze, ‘al regent het.’ Of ik dat als een wenk moest opvatten om de afschuwelijk bedorven atmosfeer van oude rook die in mijn kamer hing, mocht ik in twijfel trekken, daar ze toch elke ochtend meteorologisch haar hart uitstortte. Toch schoof ik bij wijze van repliek het venster op en stak het hoofd naar buiten. Ja, het was zacht weer, het regende. De lentewereld stond in tranen op een hartverscheurend melancholische manier. De regen huilde in verstikt stil zelfbeklag, de paden in de tuinen rouwden zwart, het groen borg lentebloemen, die naïef om zon smeekten en de verdronken asbestloodsen deden me aan lijkenhuisjes denken. Het meisje ging de kamer uit, ik trok het hoofd terug en zag toen mijn ontbijt op de traditionele wijze uitgestald, een mandje brood, het ei, de jam, de kaas, de thee onder een muts. Dat boeide overigens mijn aandacht niet; ik stelde wrevelig, kleingeestig vast, dat ze weer eens mijn krant vergeten had, die lag beneden aan de trap. Gewoonlijk rekende ik het tot mijn taak, waaraan ik haast gehecht ging raken, zelf mijn krant te halen, zodra ik in de kleren was. Nu wond dat eeuwig weerkerend verzuim me op. Ik vond, dat ik werd waargenomen, met mijn bladvulsel en met die krant in het portaal. Het hele huis had er zijn voeten op geveegd, voordat ik | |
| |
hem in handen kreeg. Ik hoorde de oude onderwijzeres, die boven woonde, de trap afgaan, de deur dichtslaan, ik hoorde allen successievelijk het huis verlaten, via mijn krant. Ik was gekleed en driftig wou ik nu op mijn beurt naar beneden. In de gang echter zag ik de oude moeder van mevrouw De Watter de trap afkomen. Ze sliep op zolder en ik wist, nu ging ze naar de keuken zich bij het gezin voegen. De De Watters waren slecht behuisd, ze woonden in de keuken en daarachter was dan nog een kamertje, dat ik met alle liefde onbewoonbaar had verklaard. Ik wachtte, maar ze aarzelde. Ze zei: ‘Ach, gaat u maar, ik met mijn oude benen.’ Maar ik had geen haast, zei ik. Ik zag haar moeilijk en angstvallig de trap afgaan. Als een kind en met een dorre, beverige hand hield ze de leuning vast. Zodra ik haar beneden hoorde, greep ik de leuning en een spijl van het traphek beet en kwam met één sprong halverwege, toen zag ik haar nog juist de keuken binnengaan. Ik nam de tweede trap en arriveerde in 't portaal met zijn schijndeftigheid van marmer en rood pluche en palmpotten aan beide kanten. Ik greep mijn krant en liep terug en kwam het meisje tegen. Op een houten dienblad droeg ze de ontbijtboel, die ze uit de verlaten kamers had teruggehaald. Het was een lelijk meisje met vroegrijpe en waarschijnlijk vergeefse amoureuze verwachtingen. Hoewel ik mijn humeur al overwonnen had, zei ik onhebbelijk: ‘Je krijgt een dubbeltje wanneer je nu eens aan m'n krant zou denken.’ Ze nam het me niet kwalijk, lachte zelfs aanmoedigend en gunde me daarmee een kijk je op haar geel gebit. Ik haastte me haar voorbij, die lach bepaalde de enge grenzen van mijn autoriteit, en ontevreden sloeg ik mijn kamerdeur achter me dicht. Half negen was het al. Ik legde, dat was een gewoonte, mijn horloge naast mijn ontbijtbordje, vouwde de krant open en ging toen over tot het pellen van mijn ei. Op dat moment moet ongeveer de oude moeder van mevrouw De Watter gestorven zijn. Ik had het niet geweten, niet gevoeld, dat op die morgen de dood in huis rondwaarde. Ik had hem niet gezien, terwijl hij langs mij was gegaan. Het was zowat zes over half toen men mij roepen kwam. Het meisje lachte nu niet meer aanmoedigend met haar verwaarloosd geel gebit, ze bleef, toen ik haar volgde, bang in de keuken staan en keek, terwijl ze schreiend de knokkel van haar wijsvinger tegen de mond duwde, de achterkamer in. Mevrouw De Watter had haar moeder op de grond gelegd. Ze zakte in elkaar, zei ze, ik ving haar juist nog op. Bel nu de dokter op | |
| |
en haal haar bed. Nu kon ik toch nog denken, dat ze enkel maar niet goed geworden was. Maar met een plotselinge intuïtie voelde ik dat daar een dode lag. Mevrouw De Watter wist het ook, ze hield de beide handen van haar dode moeder in de hare. Zonder verder acht op ons te slaan, hield ze haar moede, zorgelijke hoofdpijnogen op dat stille dode gezicht gericht. Ik belde op, ook naar kantoor, dat ik niet kwam voorlopig en ging toen samen met het meisje naar de zolder om het bed te halen. Op de trappen bonsde me het hart de keel uit en mijn knieën beefden, ik hield krampachtig de verveloze leuning vast. Het huis, naar boven toe, had de ontzieling en de starre leegte van de dood. Op het zolderportaal, waarheen de laatste krakende trap ons voerde, hoorden we de regen, die was toegenomen, stormachtig op de pannen slaan. De zolder stond in strakke binten over heel de diepte van het huis. Ik zag de omgewoelde verlaten bedden van de kinderen. Er was een ruime zolderkamer, de deur ervan hing in z'n zwakke scharnieren naar buiten open, daar was het bed. Het meisje vouwde de dekens op en maakte van het beddegoed een saamgebonden stapel. Ik stond bij de deur en keek de kamer in. Het meisje voelde zich hier beter dan beneden en ze voelde niet hoe tragisch deze kamer was. Er stond een tafel in het midden met een staande olielamp, het glas ervan was zwart gewalmd, er lag een lege brillekoker naast. Tegen de muur zag ik een ouderwetse lage linnenkast, er stonden foto's op en ook een Christusbeeld onder een glazen stolp. Het leven van de dode, van het lichaam los, leefde er voort: Ik heb me gisteravond bij die schemerlamp moeizaam ontkleed, ik heb geslapen en de lakens zijn nog warm, ik heb gebeden voor het kruis, niet voor mijzelf, maar voor mijn dochters, deze hier en die buiten de stad, waarvan ik tegenwoordig nog alleen maar de portretten zie, hier, op mijn chiffonnière; nu is hier nog alleen mijn geur, de oude geur van een oud mens, ruik zelf,
het is hier anders dan op zolder; ik ben doodgegaan, maar iets van mij bestaat nog in die kamer, die jullie gelijk gaat afbreken. Het meisje zei met kleine stem: ‘Brengt u dat eerst beneden?’ Ze voelde zich in deze sfeer van laatste levensresten beter op haar gemak, of waren het de stille starre trappen, die haar schrik aanjoegen? Ik greep het bed met daar de dekens en de kussens ingeknoopt en ging. Mevrouw De Watter sloeg geen acht op mij, ze hield de beide dode handen in de hare en hield de ogen op dat stille, geelverblekende gezicht gericht. Ik haastte me terug.
| |
| |
Toen vond de eerste uitvaart plaats, wij kantelden het ledikant voorzichtig om, ik nam het op mijn schouders en zij stuurde het, zo daalden wij ermee de trappen af. De zolderkamer was nu leeg en uitgebroken, wij probeerden dat ledikant geluidloos, zonder stoten te laten vieren langs de traphoeken en brachten het toen door de keuken in de achterkamer. Het meisje begon gejaagd te schreien, daarom stuurden we haar weg. Mevrouw De Watter legde het bed erin en spreidde er een schoon wit laken over uit. Toen tilden we haar samen van de grond en legden haar erop, ze woog haast niets. Mevrouw De Watter behield maar steeds die moede bezorgde hoofdpijnogen, alsof het om een zieke ging. Ik voelde, dat ze 't wist maar niet geloven wou. Het zweet brak me uit, wij wachtten op de dokter. Zodra de bel ging, haastte ik me naar de trap en trok de deur open. Hij was het en ik wachtte op mijn kamer tot hij weg zou zijn. Mijn ontbijt stond nog onaangeroerd, ik had geen honger meer, alleen wou ik een sigaret. Diep inhalerend ging ik voor mijn venster staan en keek. De regen viel, viel grijs, geslagen uit de hemel, sloeg zich huilend op de aarde stuk. Ik keek naar de doordrenkte tuinpaden, die alle voerden naar een zwarte, sombere loods. De bomen met hun prille groen, de lentebloemen waren dwaas, misplaatst. Ik keerde me weer van het venster af en rusteloos liep ik de kamer op en neer, voorbij mijn schrijfbureau waarop mijn aktentas, voorbij mijn tafel met het witte tafellaken en een onaangeroerd ontbijt, tot aan mijn bed en dan terug. Toen hoorde ik de dokter weggaan, ik liep naar de keuken, aarzelde en keek vanaf de drempel de achterkamer in. Mevrouw De Watter hield de handen begeven in de schoot en huilde. Ze huilde en deed geen moeite haar tranen af te drogen, geluidloos huilde ze, haar tranen biggelden langs haar gezicht en vielen in haar schoot. Zulk huilen maakte me machteloos, ik stond daar maar en wist geen troost. Toen zei ze iets waardoor de tranen me in de ogen sprongen: ‘Nu ben ik alleen.’
Mevrouw De Watter had al grijzend haar, ze had gezorgd, gezwoegd, ze stond alleen voor het gezin, ze had haar echtgenoot verloren, ze verloor haar kinderen aan hun arrogante, jeugdige volwassenheid. Nu, zonder moeder, voelde ze zich voor het eerst alleen. Ik wist geen troost, ik greep haar hand en zei: ‘Wat kan ik voor u doen?’ Zij wiste met de vrije hand haar tranen weg, er was zoveel te doen. De dode lag nog in de zwarte stemmige japon, die zij | |
| |
die ochtend bij leven droeg. Nu moest ik Bea roepen; dat wat er nu gedaan moest worden kon ze toch niet alleen. Ik liep naar Bea's kamer. Ze lag natuurlijk nog in bed al sliep ze niet. Ze had een stapel kussens onder het hoofd gewrongen, een afgetakeld hoofd, zonder de jeugd van golvend haar, van belladonna en van uitdagend lippenrood. Ze las, ze keek verwonderd op, greep toen haar polshorloge, dat op de bijgeschoven tafel lag. Toen ik haar zei wat er gebeurd was en wat er van haar verwacht werd kwam ze heftig overeind. ‘Mon Dieu,’ zei ze en sloeg een kruis. Ze greep haar oude morsige peignoir en deed die aan. Toen, voor de spiegel, van mij afgekeerd, haalde ze vlug een kam door het verwarde, doffe haar en sloeg zich met een poederdons op het gezicht. Die toebereidselen gingen gepaard met een onsmakelijk gesnuif, of ze een vochtige verstopte neus ophaalde. Ik wachtte ongeduldig en geërgerd aan de deur, waar was dat goed voor, dat getreuzel voor die spiegel? Maar ze huilde, merkte ik toen plotseling, spontaan, conventioneel, vlot en volkomen in het treurspel ingeleefd. ‘Kom Bea,’ zei ik waardig, ‘er wordt iets van je gevraagd, wees flink.’ ‘Mon Dieu, mon Dieu,’ maar ze beheerste zich en ging.
Niets weerhield me nu nog naar kantoor te gaan. Mevrouw De Watter had de keukendeur op slot gedaan, een deur met een matglazen bovenruit, waarin een kelk met lelies was gegrift. Daarachter begonnen de twee vrouwen aan het toilet der dode. Ik ging mijn kamer in, pakte een paar boterhammen in mijn aktentas en ging. Zachtjes trok ik de buitendeur in 't slot en draalde op de stoep. Het regende, de regen stortte zich diagonaalsgewijze op het zwarte spiegelende asfalt. Recht tegenover was een sigarettenwinkel, de baas stond aan zijn deur, hij lachte vaag, meewarig en knikte me plechtig toe. Wat verder was een klok dwars op de gevel aangebracht, op de cijferplaatsen las ik de letters van het woord ‘Manufacturen’, de eerste letter groot, opdringerig, de laatste nietig, 's avonds waren ze verlicht. Ik zag het meisje uit die winkel komen met een pakje, ik ontsloot de deur voor haar, ze glimlachte in droevige verstandhouding. Ik keek de regen in en zette de kraag van mijn regenjas omhoog. Het straatbeeld, merkte ik, had zich meer dan een uur van mij vervreemd. Er waren niet dezelfde mensen, de melk- en bakkerswagens stonden in een nieuwe vlakverdeling langs de trottoirs. Ik stak vlak tegen de diagonale regen in de straat over en keek, voordat ik verder ging, nog even om. De brede, som- | |
| |
bere gevel droeg zijn rouw, er spanden witte lakens voor de ramen. De sigarettenbaas groette me nog een keer met gretige, meewarige nieuwsgierigheid, ik hield echter niet stil, het bleef een vraag voor wie die witte lakens uitgespannen waren. De krant was nog geen tien minuten ver. Ook daar had alles een vervreemd aspect, vijandig als een gesloten deur voor een telaatkomer. De conciërge in de vestibule mat me met dezelfde wrevelige blik als waarmee hij de loopjongens en de kwitantielopers nastaarde. Op de afdeling keek mijn chef me loerend, smalend aan; hij was er net de man naar om te denken, dat ik me verslapen had en maar een uitvlucht had bedacht. Mijn collega's waren met normale alledaagsheid aan het werk, ik doorschouwde hun methode die ook vaak de mijne was, de lijn trekken waar dat maar even kon. Twee stonden er een klapper op het een of ander na te slaan, er overheen gebogen, van mij afgekeerd, ik zag hun broeken op het zitvlak glimmen. Ze richtten zich weer op, smaalden dat hier nooit iets op zijn plaats te vinden was en presenteerden elkaar lijntrekkend een sigaret. De chef kwam vloekend tussenbeide, vond in een oogwenk wat ze nodig hadden en joeg ze naar hun werk terug. Voorzichtig en aandachtig hield ik ze in 't oog, het was of ik ze vanuit een nieuwgewonnen gezichtspunt zag. Dat baldadige, smalende glimlachje verdorde, recalcitrantie zonder levensvatbaarheid. Want denk je maar eens in wat het zou wezen als je er werd uitgetrapt; ze hoopten vurig hier nog van vele broeken het zitvlak op de bureaukruk op te glimmen. Diep bogen ze zich over hun bureau, het kwam die dag in dit lokaal ternauwernood aan daglicht toe. De regen was verstild, de hoge smalle ramen waren grijsbepareld en beslagen. Nooit had ik me hier zo beklemd gevoeld, heel het leven beklemde me, het was saai en wreed; hier strandde het in dorheid, ginder brak het stuk en huilde een vrouw om de tot in haar bloed voltooide eenzaamheid. Tussen hier en ginder lag mijn levenslot. Had ik vroeger maar gekozen. Alles had ik laten aankomen op mijn naïef geloof, dat overal de grootheid van het leven lag. Maar hier verdorde ik, zogoed als hier mijn spieren verstramden en mijn blik bijziende werd. Ik had beter stoker kunnen worden, stoker op een oceaanstomer, naakt voor de gloed der ovens, werken als een slaaf, maar daarna was ik aan de wal gesprongen om te leven, groot, barbaars maar groot. Ik koos vrouwen wier verleden licht als een veertje woog, gemakkelijke, mooie vrouwen, die bekwaam mijn wensen rieden en mijn honger stilden | |
| |
en mij onbevangen, vrolijk nawuifden als ik vertrok. Ik zag dan verre zeeën, die niet weten van morele kettinggang, en nieuwe verre landen, waar de kaden het groots barbaars plezier gereed houden. Weer buitengaats zou het gaan regenen of zee en hemel samensmolten, maar ik stookte in het ruim de vuren, dromend van nieuwe kusten, waarop mijn verlangen als een teugelloze branding slaat... Voor koffietijd bracht ik nog even mijn artikel aan de directeur. Daar, in zijn kamer, lag een dik tapijt, dat mijn profane stappen doven moest. Geruisloos en serviel kwam ik voor zijn bureau..., dat was maar fantasie, in waarheid zwierf ik als een stuurloze bark op zee, het zeemansgraf schrok me niet af, ik had geleefd. De directeur was heel wat minder joviaal dan maandag en dat was begrijpelijk; toen moest hij wat van me gedaan krijgen en nu was dat gebeurd. Hij keek me achterdochtig aan en zei, terwijl hij aarzelend mijn velletjes kopij aannam: Is dat al zo'n artikeltje? Hij legde ze kleinerend langzaam voor zich uit en zette zich aan 't lezen.
Ik zwalkte op een holle zee, mijn bark was lekgeslagen, ik dacht er hard over die vent van boord te smijten. Terwijl hij las zag ik zijn dikke handjes, die ter weerszijden van zijn lectuur rustten, zich opheffen en naar elkaar begeven en het wrijven nam een aanvang, smeeig, vergenoegd. Hij las het lang niet helemaal, zijn slaperige oogjes gunden het begin een blik en vingen een paar regels van het slot. Daarna keek hij me aan met nauwverholen glazige welwillendheid. ‘Dat is wel ongeveer,’ begon hij zuinigjes, ‘wat ik bedoel.’ - Voordat ik hem de bark uitgooide, moest ik hem toch nog de waarheid zeggen: beken maar openhartig, schurk, dat je tevreden bent, meer dan tevreden. Maar in plaats daarvan gaf hij het handjewrijven op en stak een dikke wijsvinger waarschuwend omhoog, ‘'t Is goed,’ zei hij, ‘als het maar niet op politiek uitdraait, géén politiek.’ ‘Géén politiek,’ zei ik hem na en schudde vastberaden met het hoofd. Zijn blik had plotseling z'n glazigheid verloren, log, opmerkzaam keek hij me aan. Het was een olifantenblik, traag, intelligent, toegeeflijk vanuit eigen onaantastbaarheid. Geen twijfel mogelijk, ik was baldadig en recalcitrant, hij glimlachte. Ik was voor hem geen stoker voor de heetste vuren, noch een rauw feestganger aan elke wal of doodgraver op zee, ik stond alleen maar op zijn monsterrol, meer niet. Hij schonk me een toegeeflijk knikje en ik kon gaan. Ik suisde met de lift omlaag en was ten prooi aan een | |
| |
gemengd gevoel van verontwaardiging en onverslagen zelfgenoegzaamheid. Hij was zuinig waar het op waarderen aankwam, maar hij had gelijk. Waar moest dat heen als Blanka een artikel schreef zo goed als niemand dat hier aan de krant had kunnen doen? Dat tornde al te direct aan de autoriteit van heren, die zich niet te evenaren waanden. Het was ondertussen koffietijd, het regende niet meer, er lagen langgerekte meren langs de trottoirs. Ik ging naar huis en volgde mijn gewone weg, de Keizerstraat, een smalle pijpenla, geasfalteerd. Vaak associeerde ik, verbaasd, mijn indruk op de dag toen ik hier voor het eerst gelopen had. Ik had die Keizerstraat gehouden voor een smerige, armoedige verbindingspijp tussen de krant en mijn pension. Lelijk vond ik toen die winkelkrotten met daarboven torenhoog de gevels die de straatgeuren gevangen hielden. Een viswinkel liet er zijn zware zilte geuren af die zich bedwelmend mengden met die uit de kroegen en de open gevelvensters. Het was een prachtig oord. De kroegen, duistere spelonken, lokten de verliefden en de stille drinkers. Aan de open vensters zaten vrouwen uitgestald en van haar woonhuizen stonden keizerlijk gastvrij de deuren open. Kinderen speelden luidruchtig langs het trottoir en waadden in de meren. 's Avonds lag de straat verstild, in rode feestverlichting. Uit de kroegen zong harmonikamuziek en in de viswinkel at men patat. Ik sloeg de hoek om en hervond de uitgehangen klok boven de manufacturenzaak, de sigarettenbaas, die voor zijn leven scheen te hebben postgevat op eigen drempel en het huis met witte vensters. Deze straat was lang geen Keizerstraat, de huizen waren er te breed en te pompeus, herinneringen aan de slechte smaak van een gegoede koopmansstand. Het wijnhuis ginder was het enige en eerste monument van keizerlijk allooi. Ik ging er eens met Sara heen, een zomeravond. Achter het wijnhuis was een vervallen tuin, daar stonden tafeltjes en kreupele, vervuilde rieten stoelen als in ballingschap.
Binnen, aan de blankgeschuurde tafels, zat een schaars en onbestemd publiek. De waard, een Spanjaard, schonk zijn fonkelende wijn en knipoogde banaal en trok zich daarna weer achter zijn buffet terug, vanwaar hij met loerende waakzaamheid zijn klanten afspeurde. Sara nam dat alles met de koelheid, aan haar ras verschuldigd, op. Ik boog me naar haar toe en fluisterde: Daar in die tuin is iemand om hals gebracht en onder de zwarte aangestampte grond gestopt. Ze glimlachte waarderend, alsof ze dat ook had gedacht en bleef | |
| |
me aankijken. We dronken ons een lichte roes en wandelden verliefd tegen elkaar aangeleund naar huis, Sara, of dat nooit anders worden kon. Voor de sigarettenwinkel hield ik stil en overrompeld schoot de wachter op de drempel achter zijn toonbank weg en greep mijn merk. Hij sneed het pakje open, presenteerde me en keek me melancholisch aan.
‘De moeder van mevrouw De Watter, is het niet, meneer?’ Ik knikte. ‘Ja, ja,’ zei hij beschouwend, telde met piëteit het wisselgeld op 't glazen bakje op de toonbank uit en groette me met een beleefde, droeve grijns, die hij geen lach liet worden. Ik stak over, opende de deur en klom de trappen op. Er hing een vreemde, schemerige stilte in het huis. Ik keek de keuken in waar niemand was, ik liep de keuken door de achterkamer in. Het was daar onwaarschijnlijk stil, over het bed was een wit laken uitgespreid, het was ternauwernood te zien, dat daar wat onder lag. Ik keek bevangen rond, ik maakte me niet wijs, dat deze kamer anders was dan gisteren bijvoorbeeld, zonder dode. Het was eenmaal een donker en luguber hok, dat ik graag onbewoonbaar had verklaard. Het had één raam en dat zag uit op een soort luchtkoker, een luchtkoker van grauwe steen. Ik lichtte het gordijn wat op en keek. De gladde plekken trokken droog, maar langs de grillig kronkelende scheuren sijpelde de regen nog. Nooit kwam hier zon of daglicht, het was vochtig hier, hier in de kamer bladderde het schimmelig behangsel van de muren. Langs het plafond scheurde het af en hing het neer als vleermuizen in winterslaap. Wat lager aan de muren hingen de portretten, mensen daarop alléén of in gemaniëreerde groep, waarvan de blikken wezenloos over me heen staarden. De schemering vergroezelde, het witte laken daar op bed scheen het namiddaglicht geheel te absorberen en dan uit te stralen, want nu ik de blik op dat wit lakenveld gericht bleef houden werd dat stralend, fascinerend blank. Ik liep naar 't hoofdeinde, lichtte daar dat stralend blanke laken op en keek. Mijn hart bonsde onstuimig en mijn adem stokte. Misschien was het die tot een reep gevouwen zakdoek om de kin geknoopt, iets dat ik niet verwachtte, die me schrikken deed. Misschien was mijn ontsteltenis van hoger orde, om dat kleine wasachtig bleke dodenmasker waarvan vervreemding en mysterie uitging. Het lag roerloos op het dunne kussen, strak en rimpelloos, met dromerig gesloten ogen, diep verzonken in de schaduwrijke oogkassen. Ik herkende haar niet meer, en ik herkende | |
| |
haar. Ik trok het laken er weer overheen. Toen hoorde ik de freule, ongetwijfeld stond ze in haar trapportaal, ze riep mij. Zij riep niet onderdrukt, met piëteit voor deze dodenslaap, maar luid en bandeloos. Ik was nerveus, ik schrok ook nu, ik kreeg een tweede hartklopping en trilde op mijn benen. Schuw liep ik de dodenkamer uit en de verlaten blanke keuken door en wou de trap opgaan. Toen riep ze weer: ‘George, ben je daar?’ Ze had een rauwe bandeloze stem, als van een vrouw, die drinkt. Ik zag haar boven aan de trap, ze was gekleed, ze had zelfs haar gezicht gedaan. Ze keek vanaf het trapgat op mij neer met gloeiend lachende karbonkelogen. ‘Wij zijn hier,’ zei ze, ‘bij mij.’ Op haar kamer wachtte mij een wonderlijk toneel. Men had geluncht, de overvloed der resten wachtte slechts op mij. Mevrouw De Watter zat aan tafel achter een glas port, de kinderen De Watter stonden juist gereed om weer naar school te gaan. Eerst toen die weg waren drong het tot me door, dat het hier om een feestmaal ging: verse zalm, en eieren, en kaassoorten, en een schaal fruit, en midden op de tafel bloemen. Mevrouw De Watter keek mijn verbazing met een zachte glimlach aan. Ik zag, dat ze zeer bleek was, ze lachte verlegen en gevleid. ‘Bea,’ zei ze ter verklaring en ze nipte van haar port. Vragend keek ik naar de gastvrouw om, die als een furie af en aan rende. Met schitterende ogen ving ze mijn blik. ‘Lausanne,’ zei ze. Ze warmde melk op een elektrisch plaatje, schonk me koffie in en schoof de schalen rond mijn bord. ‘Bon appétit,’ zei ze en enthousiast kwam ze bij ons aan tafel zitten. Als er geld was, was ze grenzeloos gastvrij. Ik had mijn boterhammen in mijn tas vergeten, ik voelde plotseling hoe hongerig ik was en ik viel aan, bezield van dankbare gevoelens jegens de heer Pierre Valmond. Bea schonk zich nog eens in: ‘Drink nog eens uit, mevrouw.’ Mevrouw De Watter schudde triest het hoofd, drukte de hand tegen de linkerslaap en zei: ‘Neen Bea, ik zou hoofdpijn krijgen.’ De hand gleed door over haar beide ogen. Verontrust keek ik naar Bea, die al opsprong om te troosten. ‘U gaat toch niet huilen?’ vroeg ze kinderlijk, terwijl haarzelf de tranen in de ogen welden. Neen, mevrouw De Watter huilde niet, ze had vanmorgen al gehuild, wist ik, en op een wijze die niet voor herhaling vatbaar was. Ze trok de hand van het gezicht en keek vermoeid, bezeerd als in een te schel licht, hoewel ook deze kamer achter witte lakens schemerde. Toen richtte ze haar hoofdpijnblik op mij en vroeg: ‘Ben je nog wezen kijken?’ Ja, ik had haar nog | |
| |
gezien voordat ik bovenkwam. Bea was toen weer gaan zitten, met gekruiste armen leunde ze over de tafel heen en keek me met ontroerde, vochtige ogen aan. En vond ik niet, vroeg ze, dat ze er rustig bij lag? Of ze sliep, nietwaar? Een mooie dode. Ze moest het zelf wel niet geweten hebben, dat ze stierf, denk je wel George? Een doodsstrijd had ze niet gehad. Ik had mijn lunch beëindigd, Bea schoof me sigaretten toe, heel goede, aan de overkant gekocht. Ze schonk me een glas port, en ook zichzelf. Mevrouw De Watter hield de hand op haar halflege glas. ‘Ik niet,’ zei ze. ‘Enfin,’ zei Bea en keek haar teleurgesteld, bijna verachtend aan, ‘het is zo'n goede port.’ Mevrouw De Watter lachte flauw en moeizaam stond ze op. ‘Ik moet toch ook eens aan m'n werk.’ Toen ze langs me ging trof me haar blik met bijna olijke verstandhouding. Dat was om Bea, die aan tafel zat als aan een bar. Hoewel ik gloeide van waardering voor mevrouw De Watter, die zelfs nu nog blijk kon geven van gevoel voor humor, voelde ik me opgelucht, bevrijd, met Bea samen. Ook ik leunde nu aan de bar. ‘C'est triste,’ verzuchtte ze en daarmee keerde ze het smartprobleem van onze hospita de rug toe. ‘Rook,’ beval ze me, ‘en drink.’ En ging me daarin leerzaam voor. ‘Goed, of niet?’ vroeg ze uitdagend, op haar port doelend. Ik volstond met een waarderende vooruitgeschoven onderlip en dronk eens uit. Haar ellebogen gleden nog verder over de bar, haar ogen gloeiden thans met een ander vuur, niet enthousiast meer om het feestgelag, dat ze had aangericht, maar somber, verontrust. ‘Ik ben bang,’ zei ze met lage stem en keek me onheilspellend aan. ‘Waarom?’ vroeg ik, en nam, behalve haar, de stille schemerige kamer in mijn blikveld op. Ze boog zich echter zo diep naar me toe, dat enkel haar verlept geschminkt gezicht me in beslag moest nemen en ze fluisterde:
‘Ze staat een zondag over, ik ben bang.’ ‘Maar Bea,’ zei ik medelijdend, ‘bijgeloof.’ Ik had misschien de lakens van de ramen moeten trekken en het argeloze, alledaagse daglicht moeten binnenlaten. Ik volstond met haar met pedagogische verbazing aan te staren, ondertussen mijn gevoelig oog behoudend voor haar onheilspellende Medea-ogen, in vertederende tegenstrijd met haar weerloos bevende, verlepte mond. Ik zag, dat zij haar lippenrood met wijn vermengd en opgedronken had, haar lippen waren dof en blauw. ‘Ik wou, dat ik in Knocke zat,’ zei ze, ‘ik wil hier weg.’ Panisch keek ze om zich heen. ‘Maar doe dat dan, je hebt toch geld.’ Haar blik vertroebelde terwijl haar mond zich tot | |
| |
een verleidend glimlachje forceerde: ‘Als ik er nog twee tientjes bij had.’ ‘Goed,’ zei ik moedeloos, ‘die leen ik je.’ Haar angst scheen plotseling verdwenen, kirrend lachte ze. Haar gesoigneerde magere hand schoot over tafel heen, haar ogen fonkelden me troebel tegemoet. De schemer van het dodenhuis werd een geladen, zwoele atmosfeer. ‘Mon bon garçon,’ zei ze met een gebarsten glimlach, ‘kom eens hier.’ Ze boog zich over tafel heen en spitste haar verdorde lippen tot een kus. Ik liet me echter deze kans ontgaan en stond vlug op. ‘Ik kreeg maar vijfentwintig gulden uit Lausanne,’ riep ze me na, als toelichting op haar gerede dankbaarheid. Op mijn kamer nam ik de twee tientjes uit mijn schrijfbureau en liep weer langs de schemerige trap terug: ‘Kijk Bea.’ Ze zat nog aan de tafel, ze keek naar me op met fonkelende ogen en een bitter lachje om de mond. ‘En veel genoegen daar.’ Potsierlijk waardig bood ze me de hand, ter hoogte van het hoofd, opdat ik er een kus op drukken zou. Toen liep ik haastig naar de deur. ‘George,’ riep ze ruw, ‘weet je waarom Valmond me nooit vergeet.’ Ik keek snel om, ze greep zich aan de tafel vast alsof die slingerde. ‘Hij had me moeten trouwen toen ik veertien was, comprends-tu.’ De schrik sloeg me om 't hart. ‘Ivrognesse,’ zei ik woest, ‘zoiets vertelt men niet.’ Ik sloeg de deur achter me dicht en stormde als in vlucht de trappen af naar buiten. Daar was het droog, het asfalt droogde even snel als gladde plekken op een luchtkoker. Ik liep weer naar kantoor. De schoonheid van de Keizerstraat was er vergeefs, er hing een geur als van moeras...
Diezelfde avond kwam het meisje aan mijn kamerdeur. Bescheiden klopte ze en keek met een verlegen glimlach om de hoek: ‘Er is bezoek voor u.’ Dat werd te erg, zo moe en zo nerveus ik was; zou ik daar anders ooit van schrikken? Na kantoor had ik een bad genomen en zelfs nog gerust, juist om me mezelf weer in de hand te krijgen, was dat niet genoeg? Met tegenzin kwam ik van achter mijn bureau vandaan, waar ik had zitten schrijven in het gouden licht van een antieke olielamp, die had ik nog van thuis. ‘Een heer,’ zei ze. Toen voelde ik me toch plotseling heftig teleurgesteld. Welke vrees en welk verlangen koesterde ik heimelijk? ‘Hoe heet die heer?’ vroeg ik. Ze sloeg verschrikt de hand voor de mond: ‘En dat vergat ik nu te vragen.’ ‘Nou, dat is dom,’ zei ik. Ik merkte, dat ons samenwerken op de zolder haar gevoel voor mij gezuiverd en veredeld had. Ze lachte lang niet meer zo branderig en spaarde me het | |
| |
kijk je op haar gretig, spits gebit. ‘Zal ik dat dan nog doen?’, vroeg ze aanhankelijk. ‘Neen,’ zei ik, ‘laat maar boven.’ Zodra ze maar de deur achter zich dichtgetrokken had, begon die onmiskenbare teleurstelling diep, gedetailleerd en pijnlijk in me door te werken. Haastig liep ik naar mijn schrijfbureau terug en schoof de brief, waaraan ik bezig was, in een der laden. Toen greep ik het portret, dat er nog bovenop prijkte. Misschien wou ik daarin iets vinden, dat mijn teleurstelling rechtvaardigde, of ophief. Ik hoorde stappen op de trap, die naar mijn kamer zouden komen. Had ik toch maar laten zeggen, dat ik er niet was. Als jij eens kwam, jij met je mooie lelijke gezicht? Ik zou je wurgen of omhelzen, Sara. Dacht je, dat ik dat verdragen zou als je hier zeggen kwam: We moeten eens als grote mensen uitpraten, van Charles, om Charles, die Charles? Ik hoop, dat Charles je nog eens met een ijskoud lachje achterlaat op een perron. Ik hoop maar niet, Sara, dat jou dat ooit gebeurt. Ik weet zeker, Sara, dat ik je nog eens ontmoeten zal en ik verwacht dat elke dag en overal. Daar leef ik op, maar God beware me. Ik leef op wrok en honger en dat is ontzettend, Sara, en ik zou niets beters weten dan je te omhelzen of te wurgen. De stappen hielden stil voor mijn deur, er klopte iemand zachtjes aan. Ik liep erheen en bruusk, ontstemd, alsof ik wie erachter stond betrappen wou, wierp ik de deur open. Voor de drempel stond de lange, rustige figuur van Jonas. Hij stond met de handen in de zakken van zijn regenjas, hij lachte vaag en met een zekere terughouding en langzaam trok hij toen een hand te voorschijn om me te begroeten. Vreugde laaide in me op, niemand was er die ik liever had gezien dan hem. ‘Stoor ik?’ vroeg hij, ‘want dan ga ik weg.’ Ik schudde heftig ontkennend met het hoofd. Hij deed een aarzelende stap de kamer in en keek er rond. ‘Licht opdoen?’, vroeg ik. Hij peuterde onhandig, traag de knopen van zijn jas los en keek langs het bed, de muren en met welgevallen naar de gouden aureool van licht boven mijn schrijfbureau. ‘Neen,’ zei hij, ‘neen, het is hier mooi.’ Ik schoof een grote stoel tot in de aureool. Maar hij bleef dralend in het halfduister staan: ‘Ik wou eens met je praten, George.’ Hij meed echter de aangeboden stoel, keerde zich af en keek de muren langs. Nu had ik kunnen denken, dat dit aangekondigde besluit hem zwaar viel, als zijn houding dat niet had weersproken. Rustig, dromerig keek hij de muren langs waar eerst het vergezicht op zee, gezien vanuit een kloosterraam, zijn aandacht trok, daarna een heel complex van | |
| |
met punaises opgeprikte tekeningen van mezelf. ‘Het is niet veel bijzonders,’ merkte ik bescheiden op. Hij reageerde niet en hij bleef onbeweeglijk staan met ronde rug en met vooruitgestoken hoofd, het lamplicht glansde op zijn strak weggekamde blonde haar. Door de tegenstrijd met die bezonken ernst viel het me op hoe deze muur deed denken aan de kamer van een schooljongen. Ik schaamde me en meende nog te moeten zeggen: ‘Als ik tijd heb haal ik ze er wel eens af.’ Maar hij scheen niet te willen luisteren, liep een stap verder naar mijn boekenkast en wijdde daar zijn aandacht aan. Het lamplicht viel nu op zijn achterhoofd en op zijn hals, die sterk gepeesd en mager was. Zijn blik bleef te lang onbeweeglijk dan dat hij werkelijk de titels van die boeken las. Hij stond zijn langzame gedachten te verzamelen en wist misschien nog niet hoe hij beginnen zou. Ik zei: ‘Ik zal maar even thee bestellen. Heb je niet gemerkt, dat hier de lakens voor de ramen hangen?’ Met een ruk had hij zich omgekeerd, hij keek me met merkwaardig ontwakende ogen aan. Hij had staan dromen, nu had ik zekerheid. ‘De moeder van mevrouw De Watter,’ zei ik toegeeflijk, ‘ze was al oud.’ Hij leunde met een hand op het bureau, een pijnlijke, onthutste glimlach om de mond, en keek me aan. Ik zag zijn holle slapen en zijn diepe oogkassen, zijn doodskop onder zijn dunne huid. Hij was niet oud, zijn glimlach stierf, gelaten keek hij langs me heen. ‘Nu zal ik thee gaan vragen,’ zei ik en liep schuw de kamer uit. ‘Maar ga toch zitten,’ riep ik nog. Maar toen ik weg was, zette hij zijn trage, dromerige speurtocht voort. Het was of hij zich nog eens wou verzekeren, dat hij hier praten kon, misschien wachtte hij ook op een woord van mij, dat het hem makkelijker maken zou. Toen ik terugkwam viel me echter weer zijn rust op, een verslagen, zwijgzame rust. Was het nodig, dat hij nog begon? Hij stond enorm en duister in de gouden aureool, met beide handen op het blad van het bureau geleund, zijn hoofd stak spits vooruit en tekende een misvormd portret van schaduw op de muur. Het meisje volgde me vlak op de hielen met de thee. Ze zette alles op mijn tafel, wierp een belangeloze, kuise blik op mijn bezoeker, lachte me nog treurig toe en ging. Ik voelde me gejaagd, ik wist dat hij naar het portret van Sara keek. Haastig schonk ik thee en zette een schaal fruit op mijn bureau, de resten van het feestgelag, na het vertrek van Bea samen met mevrouw De Watter opgedeeld. ‘Hier,’ zei ik, ‘heb ik thee.’ Maar hij bewoog zich niet, hij leunde diep voorover en hij keek. Maar zàg hij | |
| |
ook, of stond hij weer te dromen, stond hij daar zoals een zieke zwerver aan een hek geleund, vervuld van doodsgedachten, met gebluste ogen, zonder haar te zien, een vrouw nastaart? Ik greep hem bij een arm en dwong hem in de stoel. Hij had haar wel gezien, hij zei: ‘Het kwam dus niet meer goed.’ Hij keek me met gebluste ogen aan en zijn vermoeide hand streek langzaam langs zijn blonde schedel en bleef rusten in de hals. ‘Neen,’ zei ik, ‘het kwam niet meer goed.’ Hij bleef me aanstaren met die gebluste blik, roerloos, zonder uitdrukking. Ik kon er niet uit wijs of hij naar mij zou luisteren of toch de zieke zwerver was wie het voorbij zou gaan. Maar een onweerstaanbare behoefte om te praten had me aangegrepen en ik zei, of hij nu luisterde of niet: ‘Dat met die Basti was het ergste niet. Er was een ander, Holm, de pianist. Toen ik haar zocht te spreken, was ze juist naar zijn concert. Ik wachtte maar niet eens haar thuiskomst af, voor Holm ruim ik het veld.’ Ik keek hem bitter lachend aan. Maar hij hield nu de ogen neergeslagen, rustig en bedroefd, hetzelfde smaadgevoel als op die zondagwandeling kwam in me los. Zou hij straks vragen of die Holm het eerlijk met haar meende? Maar stil, ik mocht niet onrechtvaardig zijn, misschien had Toos bij Kuntze een collega, die verloofd was met een Paderewski of een Cortot. ‘Die Holm,’ zei ik, ‘dat is geen handelsreiziger, dat is een kunstenaar.’ Hij hief de ogen op en keek me onderzoekend aan, want waarom zei ik dat? ‘En,’ vroeg hij bijna schuchter, ‘is dat goed gekomen met die Holm, of weet je dat nog niet?’ Kijk, hoe simplistisch hij toch dacht. ‘Dat hoef ik niet te weten,’ zei ik hard, ‘Holm is geen mededinger, die op slechte informaties uitvalt.’ Hij sloeg de ogen neer: dus toch, ik weerde alle raad en daad, voordat hij zich daar zelfs nog op bezonnen had, verbitterd af.
‘Holm,’ zei ik toen op felle toon, terwijl ik het toenaderend bedoelde, ‘Holm is totaal geen mededinger, maar als 't ware Sara zelf, haar levenslot, hij zit haar in het bloed, een ziekte is die Holm, acuut wanneer hij in de buurt is, dodelijk als hij er niet meer is, een bloedziekte.’ Ik zweeg verschrikt, hij zat ineengedoken en zijn hand gleed weer vermoeid over zijn schedel en bleef liggen in zijn hals. Ik was vergeten, dat hij ziek was, ik had de zieke zwerver meegetroond, weg van de brug waar hij tegen de borstwering geleund zijn doodsgedachten koesterde, nu moest ik hem ook redden. Ik zette hem de fruitschaal voor. ‘Het heeft geen nut,’ zei ik, ‘dat alles heeft geen nut.’ De zieke zwerver staarde blind langs mij weg, hij hoorde mijn gepraat zon- | |
| |
der te luisteren. Af en toe keek hij over de borstwering het water in, dat zwart en stinkend in de vaart stond, langs de borstwering lag vuilnis saamgedreven. Op de kade speelden de kinderen; die kwamen om hem heen staan, want de zwerver had een tros druiven in de hand. Hij at ervan, het waren prachtige, bedauwde druiven en hij at er schuchter proevend van. De avond viel, de moeders in de verte aan de huisdeuren riepen haar kinderen terug. De zwerver at van zijn druiven, die als glanzende saffieren in zijn hand lagen en de kinderen keken begerig toe. Toen deelde hij de laatste druiven uit, de kinderen bedankten schuw en renden daarna van hem weg naar huis. Hij was alleen, hij dacht weer aan de dood en keek gelaten op het zwarte grachtwater. Op dat moment greep ik hem bij de arm, troonde hem mee en wachtte stil tot hij mij zijn vertrouwen schenken zou. Eerst bood ik hem toen nog een sigaret, hij rookte onverschillig, zonder lust, zonder te inhaleren. Even later legde hij de sigaret al op het asbakje waar ze vergeten tot een reepje as opbrandde. Hij begon: ‘Vanmorgen is het misgegaan.’ Hij had zich haast verslapen, de ratelende wekker had hem niet gewekt, maar wild verscheurd en dodelijk gewond. Roerloos was hij blijven liggen, zijn bewustzijn in twee helften, die verbloedden: de herinneringen aan een droom, de wetenschap, dat hij naar de fabriek moest. De droom was prachtig en afschuwelijk, aarzelend keek hij de tuinen en de holen in, waar die zich afspeelde: Er liep een meisje in de tuin, dat was Marie, ze was heel mooi, heel ijdel, en ze floot hem als een hond, haar prachtige noot bruine haren golfden als een vlag. Hij vluchtte, hij was ziek en zondig, hij had haar bedrogen, hij viel ruggelings de holen in en lachte dankbaar toen zijn schedel op het ingewand der duisternis te pletter sloeg. De wekker tikte koud en strak, nog een geluid drong tot hem door, de regen, zachtjes ruisend, zachtjes glissend als de bladen van een boek, die men vlug langs de duim laat springen. - Hij zei: ‘Ik kwam te laat.’ Alles was al aan het werk en de fabriek stond somber gonzend in de regen. De portier keek hem, een pruim verkauwend en verachtend aan en spuwde een straal speeksel langs hem heen.
- Hij zei: ‘De jongens, die zijn best.’ De jongens hadden zelfs niet opgekeken toen hij binnenkwam. De expeditiechef, een kerel met een grijze snor, maar met nog diepzwart hoofdhaar, dat koket verliep in een gekrulde lok, riep de chauffeur: ‘Hé kleine, moet-ie mee?’ De chauffeur kwam naderbij, hij had de zware, vaste stap | |
| |
van een soldaat, hij gaf er wel tien liefjes aan als hij twee decimeter groter was. Hij schoof het achterhoofd diep in de nek en keek op die manier zelfs Jonas vanuit de hoogte aan. ‘Ik heb haast niks,’ zei hij en knipoogde, ‘dat doe ik wel alleen.’ Hij knoopte zijn leren jas dicht over zijn vooruitgestoken borst en wenkte Jonas met een tweede knipoogje. Hij zei: ‘Ik moet weer even naar dat wijf, daar in de Koningstraat, ik zal jouw koffie ook opzuipen.’ Ondernemend liep hij op zijn wagen toe en trapte ruw de motor aan. De expeditiechef stond met de handen in de zij en riep: ‘Verdomme Klinke, hier is niks te doen, ga straks maar even wat facturen halen.’ - Hij zei: ‘Ik moest naar boven om facturen, toen liep ik gelijk naar binnen bij de ingenieur.’ Hij vertelde niet dat, toen de chef hem dat had opgedragen, zijn hart hem naar de keel vloog en zijn ogen vol schoten. Ze hadden medelijden en ze gingen hem ontzien. Blind en tastend liep hij door de gang, voerde een woeste strijd tegen zijn tranen en klom strompelend en aarzelend de trap op. Door een nevel keek hij naar beneden, op zijn voeten die gezwollen waren en hij ademde voorzichtig, breed en snel; hij wist dat dat verband hield met zijn voeten, die verschrikkelijke ademnood. Boven aan de trap trok hij de broekspijpen wat op: toch was het niet zo erg als gisteravond, als hij maar wat minder lopen moest. Hij richtte zich weer op en zag de matglazen kantoordeur van de ingenieur. Ternauwernood gaf hij zich rekenschap van wat hij deed, zijn lippen waren koud van drift, kort en gebiedend klopte hij, wachtte geen antwoord af en liep recht toe op het bureau. ‘Goeiemorgen,’ zei hij en met beide handen op het bureau steunend, er overheen hangend, keek hij de ingenieur met harde ogen aan, ‘ik moet eens met u praten.’ De ingenieur deinsde terug, hij zette vlug zijn flesje melk opzij en schoof wat achteruit.
‘En?’, vroeg hij streng en trok een onderkin. ‘Wanneer kan ik daar van de expeditie weg?’ De ingenieur zat plotseling kaarsrecht, hij hield de handen om de stalen armleuningen geklemd, hij zei: ‘Direct, je hoeft maar op te donderen.’ Jonas bleef over het bureau geleund, hij voelde het bloed in zijn slapen kloppen, even sloot hij de ogen. Toen keek hij hem weer aan en hij zei zacht: ‘Dat werken in de loods is me te zwaar, de jongens hebben niet genoeg aan me.’ De ingenieur trok driftig zijn sigarenkoker uit de zak, klapte die open, hield die als een waaier in de hand en zei: ‘Waarom begin je 't dan. Eerst sta je hier te zeggen, dat je alles wil, hoe zit dat, is dat politiek van je? Dat is de tweede | |
| |
keer, dat je me op m'n nek zit voor een ander baantje, maar ik kan niet toveren. Nu moest ik je toch niet meer zien, nu moest je maar eens wachten tot ik je laat roepen, zou dat gaan?’ Hij knipte langzaam en zorgvuldig met een schaar het puntje van zijn sigaar en stak hem op. Hij pafte met een pruimemondje kleine wolkjes uit. Hij keek niet meer naar Jonas op, hij tuurde met gefronste wenkbrauwen langs hem voorbij. ‘Meneer,’ zei Jonas en zijn stem was nu nog zachter dan daarstraks, ‘dan donder ik maar op.’ Toen keek hij hem weer aan, hij zag de magere, bezwete kop van Klinke heel dichtbij, merkwaardig goed, hij zag de blauwe aderen snel kloppen in zijn holle slapen, hij zag ook die vermoeide treurige ogen achter gezwollen oogleden, die mond, waarom een lachje speelde. Een onmens was het niet, de ingenieur, hij schrok en in zijn ogen lichtte vrees, geen vrees voor Klinke, voor die arme sloeber, maar voor zijn maag, die geheimzinnig correspondeerde met zijn geweten. Hij legde zijn sigaar al neer en opende de mond om wat te zeggen, iets toenaderends, verzoenends. Maar die Klinke was geen schooljongen, die had al rechtsomkeert gemaakt en trok de matglazen deur behoedzaam, vastberaden achter zich toe. Hij nam berustend zijn sigaar weer op, hij was te goed, daardoor had hij te veel beloofd. Dat had hij nu hersteld, die onvoorzichtige belofte in de loods behoefde hij nu ook niet na te komen. Maar zijn geweten begon zijn geheimzinnig chemisch proces, hij zag maar steeds die Klinke voor zijn bureau, er overheen geleund, doodsbleek, bezeerd, met een verwezen glimlachje. Zo zou iemand buiten een venster kunnen hangen, die zich te bersten springen wou op straat. Hij legde zijn sigaar weer neer, die eenzaam doofde, hij staarde vreesachtig voor zich uit. Toen greep hij naar zijn flesje melk en dronk met kleine teugjes. Maar hij weerhield het niet, zijn maag begon te gloeien en te steken en vanavond zou zijn vrouw geprikkeld zeggen:
Je adem is weer niet in orde.
Jonas vervolgde : ‘Maar beneden merkten ze, dat er iets niet in orde was.’ De jongens hadden hem nieuwsgierig aangekeken, de chef stak luisterend het hoofd naar voren. Hij had gezegd: ‘Ik donder op na deze week.’ De jongens legden hun gereedschap neer, de chef zette de handen in de zij, hij stak het hoofd naar voren als een stier: ‘Wie zegt dat, ik?’ ‘Neen, ik,’ zei hij. ‘Doe niet zo rot,’ de chef stootte het hoofd naar voren als een woeste stier, zijn lok hing op zijn ogen: ‘Ik ben hier de baas, niet jij.’ Hij glimlachte krampach- | |
| |
tig, hij zei zacht: ‘Het werk is me te zwaar, dat merk je toch.’ De chef legde zijn lok achter het oor en stak een duim op naar de zoldering. ‘Hij zou je toch terug nemen?’ ‘Neen,’ zei hij, ‘neen, voorlopig kan dat niet, ik heb het hem gevraagd.’ De chef keek triomfantelijk in 't rond: ‘Wat heb ik je gezegd, zo'n labbekak.’ Toen vielen ze in koor verbitterd uit over de ingenieur die boven zat met maagkramp, als gevolg van eigen ongenietbaarheid: ‘Zelf stinkt hij een uur in de wind, zo ziekelijk is hij. Een kwal is het, z'n hart zit vlak bij z'n stront!’ Dat alles was nog pijnlijker dan zijn gezwollen benen en zijn gebarsten hoofd. Hij stond te trillen op zijn benen en de chef greep hem toen bij de arm: ‘Weet je wat jij nu doet? Jij gaat naar huis en morgen kom je maar terug.’ Hij ging. Zover met zijn verslag, zei hij: ‘Maar nu is alle kans op de fabriek voorgoed verkeken.’ Hij was naar huis gefietst. Het regende niet meer, de weg was modderig en onbegaanbaar, op de dijk stonden er zwarte plassen met uitlopers als vangarmen van een octopus. Hij voelde zich verloren en bedreigd. De weiden lagen vochtig en verzadigd achter de overvolle sloten. Toen hij thuiskwam vond hij zijn omgewoelde, verlaten bed terug. Hij ging erop liggen en trachtte na te denken. Waar was hij nu aan toe? Maar zijn gedachten versplinterden tot pijn. Het was ook niet meer nodig, dat hij dacht, hij wist het al. Hij stond weer op, sloot de gordijnen en liep door de schemering terug. Hij drukte zijn gezicht in 't kussen, donker moest het zijn, zo donker of hij dood was, in een graf. Er trokken vurige strepen voor zijn ogen, bloemen in brand, de vlammen loeiden en gierden in zijn hoofd. Hij keek ze na, met blinde blik, hij deed geen moeite ze te blussen, die lelies in de brand. Maar even later sierden ze een tuin, een tuin met blanke zandpaden, en daar ontdekte hij Marie. Ze stond te wachten en ze floot hem als een hond. Toen hij was komen aandraven, zag hij de ogen van zijn meesteres met harde trotse glans de tuin in staren, haar profiel, gebronsd en hard, was van hem afgewend. Een Juno was ze, en hij voelde zich vernederd en verblijd. Toen barstte er een onweer los en hij ontwaakte. De schemer was een kunstig vlechtwerk van wel duizend netten en hij lag daarin versponnen als een prooi. Naast hem op een stoel stond nog de wekker van vanmorgen, rustig en koud tikte die voort, een koude druppel, die ging branden, koken en hem uithollen. Hij worstelde een arm los om de wekker weg te nemen en die arm woog hem ontstellend, mateloos zwaar. Toen hij de wekker had probeerde hij | |
| |
de tik te smoren onder zijn hoofdkussen, maar ze klonk door als een ritmisch gesnik. Toen stopte hij hem onder de matras. Hij keek begeven het vlechtwerk van de schemer in en trachtte zich dat bronzen Junoprofiel weer voor de geest te halen. Hij glimlachte alsof hij alles al gezegd had en zij hem vergiffenis geschonken had: Ik heb nu weer geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me. Hij zou haar uitlaten, misschien zelfs helemaal terugbrengen, als hij maar even kon. Ze fietste naast hem, hij bespiedde haar afgewend profiel, haar gaaf en strak profiel, een Juno, en hij zag haar argeloos en glanzend oog. Het gaf hem blijdschap en het maakte een wanhopig machteloos verlangen in hem los, ze zou gemakkelijk vergeten en veel liefhebben. Hij fantaseerde, dat zij aan het hek kwamen, ze stapten af en aarzelend bood hij zijn hand. Het ogenblik van scheiden was gekomen. Maar dat ging precies zoals hij dat gewild had, zonder tranen, zonder smart. Ze keek hem aan, toegeeflijk en een beetje triest, ze greep zijn hoofd en kuste hem, een laatst lief troostgebaar. Ze fietste toen de oprijlaan in en ze keek niet om. Langs het hoofdgebouw, het doktershuis, zag hij, dat ze naar iemand wuifde. Met dat wuiven begon zij haar eigen leven, zonder Jonas, weer, het sloot zich in een golf van lentegroen over haar heen. - Jonas zei: ‘Ik moet dus afzien van Marie, we houden van elkaar.’ Toen hij teruggekeerd was van het afscheid aan het hek, begon het echter weer opnieuw. Hij zat weer thuis, Marie zat tegenover hem. ‘Marie, ik heb geen werk en ik ben ongeneeslijk ziek, vergeef het me.’ Ze keek hem met verschrikte ogen aan, ze greep zijn handen, legde die aan haar gezicht en toen kwamen de tranen, overvloedig, onbeheerst. ‘Neen,’ fluisterde ze, ‘neen.’ Ze huilde overgevoelig en hartstochtelijk, het duurde kort. Daarna was ze zo rustig en zo klaar als 't buiten na een onweer is. Ze dwong hem op zijn bed, ze boog zich welbesloten naar hem toe en keek hem aan met glanzende, verliefde blik. Nu zou ze zeggen wat hij vreesde, wat hij nooit had willen horen, wat hem als een messteek wonden zou: ‘Dacht je heus, dat ik je in de steek zou laten? Nooit.’ Hij sloot bezeerd de ogen, het mes stond pal in zijn hart. Terwijl de geur, de zachtheid van dat meisjesgezicht tegen het zijne leunde, dacht hij aan hoe het later worden zou, wanneer hij hier zou liggen en haar liefde de glans van edelmoedigheid verloren had. Haar liefde was een mengsel van wrok en medelijden, 's avonds als ze van hem wegging, fietste ze moedeloos terug. Nooit | |
| |
vroeg hij meer wanneer ze kwam en altijd dacht ze: morgen ga ik maar eens niet. Maar als ze dan de oprijlaan infietste, hervond ze daar niet meer een eigen leven, dat zich als in een golf van lentegroen over haar heen ging sluiten. Haar leven was daarginder al gestrand. Ze fantaseerde, dat ze heimelijk haar koffer pakte en verdween en dat ze in een ver nieuw land opnieuw begon. Maar lusteloos ging ze naar bed en in de vroege ochtend weer aan 't werk, ze was niet jong meer en niet oud genoeg, ze kon geen afstand doen en was alleen. En 's avonds bracht ze weer het offer van haar doelverloren liefde. ‘Neen,’ zei hij hard en duwde haar terug, ‘dat wil ik niet.’ Weifelend keek ze hem aan: ‘Maar als je van elkander houdt?’ Ze was geen trotse Juno, maar een smekend kind. Dan kon hij, als het moest, nog zeggen, dat hij zich vergist had, dat zijn hart niet mee kon met het hare. Hij had maar gedroomd, zij had geleefd. Het zou, wat hem betrof, ook altijd bij een droom gebleven zijn. Hij was altijd alleen geweest, hij kon het weer zijn, hij verlangde het. Ze zat nog bij hem op de rand van 't bed, ze had hem los gelaten en ze zat rechtop, haar armen lagen willoos in haar schoot. Bezeerd keek ze hem aan, nooit zou hij dat vergeten, de glans van argeloosheid in haar ogen sidderde en stierf: ‘Dus hou je niet van me?’ Hij zweeg. Toen stond ze op, te langzaam, als hij had gewild had hij nog kunnen zeggen: ‘Neen kom hier, ik ben natuurlijk gek, ik meen het niet, ik heb je lief, ik wil je liefhebben totdat ik doodga en jij achterblijft, alleen met een verknoeide jeugd.’ Hij zag haar naar de deur lopen, ze hield het hoofd even gebogen en haar hand tastte blind naar de knop, ze huilde. Ook zag hij nog haar benen onder haar gele fleurige jurk, jeugdig en recht. Voortgedreven door een innerlijke storm zou ze verwoed en onbesuisd naar het gesticht terugfietsen. Daar kwam ze echter in de oprijlaan vol koele schaduwen. Dat deed haar goed en ze herademde, verzuchtend, breed. Ze fietste langs het hoofdgebouw, keek op en wuifde zelfs. Het lentegroen sloot zich verzoenend over haar heen... En Jonas zei: ‘Hoe moet ik het haar zeggen, George, morgenavond komt ze en ik weet het niet.’ Nu was hij niet meer de verlaten moedeloze zwerver aan het hek. Het zwarte grachtwater, waar vuil in samendreef, boeide zijn oog niet meer waarin een zonderlinge gloed lichtte. Hij stak het hoofd begerig binnen de aureool van gouden licht en keek me dwingend aan. Zijn ogen gloeiden koortsachtig, ik zag in zijn gewelfde slapen de spanning van zijn bloed. Hij hield de beide han- | |
| |
den tegen het achterhoofd gedrukt. Maar waarom keek hij me nu aan of ik het weten moest? Omdat ik hem gered had van het hek vandaan en van het water weg? Verwachtte hij daarom, dat ik het beter weten zou dan hij vanuit de eenvoud van zijn prachtig, zuiver hart? Ontzaglijk meelij greep me aan, meelij had ik met een man, die alle meelij weerde en beschaamd zette. Hij hield de beide handen om het achterhoofd geklemd, traag en pijnlijk sloeg hij de ogen neer en zei: ‘Als ik maar niet zo'n hoofdpijn had.’ Daarna stond hij voorzichtig op, hij wou naar huis, ik hielp hem in zijn jas. ‘We zullen buiten verder praten,’ zei ik hulpeloos, ‘het is nu heerlijk koel buiten.’ Onzeker tastend liep hij met me mee en wachtte op zijn fiets geleund toen ik de mijne haalde uit de brandgang, rechts van het huis. We reden weg, ik zag, dat hij zwaar op het stuur hing en de middelvoeten op de pedalen hield. Hij had natuurlijk kunnen overnachten in de kamer van de freule, die waarschijnlijk al de ontmoeting met haar familie had getrotseerd en op de boulevard van Knocke zat. Hij had dat echter niet gewild, om Toos. We reden zwijgend naast elkaar. Ik keek omhoog, de schaarse sterren aan een bewolkte hemel die niet uitgeregend was. Ik keek voorzichtig naast me en ik zag, dat hij de halsspieren gespannen hield, het hoofd meegaande naar één kant gebogen om de schokken te verduren op de keien van de Havenweg. Ik wist, dat hij zich ziek voelde, zo ziek, dat zijn bezoek aan mij een vlucht mocht heten van het ziekbed weg. Maar zo'n desertie was tevoren al verloren spel. Ik wist nu ook, dat hij ternauwernood nog een gesprek verwachtte. Bij de brug stapten we af. ‘Verder ga ik alleen,’ zei hij. We keken samen nog even over de rivier. In het water verdronken lichtpijlen en schoten er weer brandend uit omhoog, een edel steekspel tussen het licht en zijn reflex. ‘Ik heb je niet veel kunnen helpen, Jonas,’ zei ik toen. Hij keek met zachte ogen naar de pijlen die zich op zichzelf afschoten en hij zei: ‘Ik weet, dat ik er zelf voor sta.’ In de verte verloor zich de rivier in duisternis, haar oevers, voor zover de stad reikte, lichtten haar uittocht bij. Het water was diepzwart, het golfde zonder branding, breed, massief. Ik hield mijn blik op een ducdalf gericht, die uit zijn roerloosheid scheen los te breken en me meevoerde in snelle vaart over een roerloos wateroppervlak. Ik reisde met de oevers mee het duister tegemoet, een wonderlijke tocht naar een geheim. Jonas reisde met me mee. ‘Zie je,’ zei ik en ik voelde sterk het machtig watervlak beneden ons en de oneindig- | |
| |
heid der duisternis die wij doorkliefden, ‘zie je, geef het over en wacht af, wat weten we van hoe het morgen is?’ Ik greep me vast en sprong weer van de ducdalfop de brug. Ik wierp een laatste blik op het riviergezicht; langs de oevers, die hun tocht vervolgden, bleef het steekspel onbeslist. Jonas drukte me de hand en schoof zijn fiets naar 't middenpad. ‘Groeten aan Toos,’ riep ik en keek hem na tot hij verdwenen was. - Hij fietste langs de dijk, hij wou dat laatste stuk alleen rijden, alleen, want elk gerucht, elke aanwezigheid was hem te veel. Hij fietste traag en krampachtig de bleke vlinder achterop, die zijn lantaren op het wegdek toverde. De vlinder fladderde wanhopig voor hem uit, over het onherbergzame plaveisel en door regenplassen, opbotsend tegen de wegbermen en weer het midden zoekend, trillend, bang. Soms hield ze bijna stil, alsof ze sterven zou voordat ze thuisgekomen was. Maar eindelijk bereikte ze een tuin, waar Jonas naar de schuur liep en terug en door de achterdeur naar binnen ging. Hij groette niet, hij hield de ogen neergeslagen voor het felle licht en liep aan haar voorbij. Omzichtig liet hij zich op bed vallen en keerde het gezicht af naar de muur. ‘Jonas,’ hoorde hij. Ze boog zich over hem en greep zijn hand. Hij wist precies hoe zij nu naar hem keek. Als hij gekund had, zou hij zich wel hebben omgekeerd om haar te zien. Een groot gevoel van liefde doorstroomde hem en dat drong alles, zelfs Marie, uit zijn verscheurde denken weg. Zij was de trouwste en de liefste, en de enige waaraan hij zich verliezen kon. ‘Toos,’ zei hij, toen. Ze moest het oor bijna vlak aan zijn mond leggen, hij fluisterde, zijn lippen weken nauwelijks vaneen. Hij fluisterde : ‘Ik ben zo ziek.’ Toen raakte hij bewusteloos. - Ze deed zijn schoenen uit, zijn kleren los en trok een deken over hem heen. Ze deed het grote licht uit en ontstak een schemerlamp, waarvan ze nog de straling afschermde. Dacht ze misschien, dat hij normaal in slaap gevallen was? Ze draalde echter aan zijn bed, ze keek aandachtig naar zijn diep verbleekt gezicht, dat weerloos in het kussen van haar weggekanteld lag. Hij ademde krampachtig, zwaar. ‘Jonas,’ riep ze luid. Maar hij bewoog zich niet. Ze boog zich nogmaals over hem heen, bekeek hem nog aandachtiger en streelde treurig zijn gezicht. Toen richtte ze zich op. Ze had begrepen en ze wist wat haar te doen stond. Ze verliet de kamer, ging het huis uit en beklom de dijk. De nachtwind woei haar zacht en vochtig tegemoet. Ze liep een eind de dijk af en haar vlugge stappen klonken ver in de nacht. Ze sloeg een zijweg in,
| |
| |
die naar beneden voerde, een aarden voetpad waarop haar vlugge stap onhoorbaar werd. Ze kwam het tuindorp in, de lage huizen stonden er in blinde rust, er lagen sierlijke tuintjes voor. De straatlantarens brandden flauw, over de smalle straten vielen brede schaduwen. Ze liep voorbij een plein en daarna kwam ze in een breder straat met hoger huizen, zonder tuinen hier. Ze belde aan. Een vrouw in een peignoir deed open, ze keek het meisje in de deur oplettend aan en daarna met een lachje van herkenning: ‘Voor uw broer?’ vroeg ze. Het meisje knikte, in het witte ganglicht was haar gezicht opvallend bleek. ‘Mijn man is uit voor een bevalling,’ zeide vrouw, ‘zodra hij komt zal ik hem zeggen, dat hij doorrijdt.’ Ze knikte vriendelijk en schoof toen rustig de deur weer achter haar in 't slot. Als hij thuiskwam zou ze zeggen: ga direct maar even door. Dat kind, een aardig meisje, ze beleeft wat met die broer. Voor alle zekerheid schreef ze de boodschap op een blocnote, die ze op zijn tafel legde. Toen ging ze weer naar bed, ze sliep echter niet in hoewel er niemand na dat blonde meisje in die gebloemde jurk meer kwam, ze ging maar liggen lezen tot ze zijn auto in de straat hoorde. Toen stond ze op en liep hem tegemoet. Ga nu direct maar even door. - Toos was de brede straat teruggelopen en ze stak het plein over. Als ze nu thuiskwam zou ze hem nog net zo vinden als daarstraks, ze wist dat van de eerste keer. De eerste keer had ze daar in 't portaal geschreid: O, dokter, dokter, hij gaat dood. Ze was teruggerend. Maar deze keer schreide ze niet. Ze stak het plein over en keek nog even op naar de fontein, waarop een stenen, spelend jongetje zijn billen naar de hemel keerde en grijnzend de straatstenen bekeek. Ze schreide niet, ze keek met harde ogen voor zich uit. Van morgen af zou ze haar zorgen opdelen tussen het ziekenhuis en Kuntze, en ze had geweten, dat het zover komen zou. Wanneer hij sterven zou bleef Kuntze voor haar over, Kuntze alleen. Ze was nu aan het aarden pad gekomen dat naar boven voerde. Ze stond stil en drukte de handen tegen de borst. Wanneer hij sterven zou was dat een duidelijk bewijs dat er geen God bestond. Langzaam en gebogen klom ze naar de dijk. Laat ik nu maar eerlijk zijn, dacht ze, ik dacht allang niet meer dat er een God bestond. Jonas was een prachtig mens, maar hij was ziek en hij had nooit geluk gekend, hij zou het ook nooit kennen, let maar op. Driftig liep ze langs de dijk, haar stap klonk ver en langs de dijk ruisten de wilgen. Maar, was hij niet een prachtig mens juist door zijn ziekte? Snert, wat haar | |
| |
betrof was hij een ploert, als zij hem maar houden mocht. Neen hij zou niet sterven, maar die inzinking net als de eerste keer te boven komen. Ook dat was een bewijs, dat er geen God bestond. Hij zou lijden onder de gedachte, dat ze voor hem werken moest, alsof ze iets liever deed. Hij zou vereenzamen, hij zou nog prachtiger, nog teergevoeliger, nog stiller worden. Alles zou ze voor hem doen, als ze hem maar behouden mocht. - Ze wachtte aan zijn bed, ze hield zijn hand stil in de hare en ze keek onafgebroken naar zijn weerloze gezicht, waarop zijn lijden getekend stond en waaraan God, die niet bestond, een smartelijke schoonheid had verleend.
|
|