| |
| |
| |
Zes
Sara Obreen zat in haar stoel en las de krant. Het was de krant van gisteravond. Gisteravond was ze daar niet toe gekomen, ze was naar een film geweest, alleen. Ze werd er nog beroerd van als ze er aan dacht, een ploert waarvoor men sympathie moest voelen omdat hij verliefd werd. Quatsch. Verliefd op een Amerikaanse, die het eerst gevonden scheen te hebben met een schatrijke, dikke fabrikant, natuurlijk ook een ploert, dus wat was zij? De enige concessie aan 't fatsoen was, dat de eerste ploert werd neergeschoten aan het slot. Ze vouwde wrevelig de krant uit, behield alleen de voor- en achterpagina en wierp de rest opzij. De politiek boezemde haar geen belang in, daarom ging ze zonder dralen over tot de achterpagina, waar ze geboorte, huwelijk en dood vertrouwelijk in een kolom verenigd zag. Ze hield van 't leven onder dat aspect, het was eenvoudig, in gevoelige bewoordingen verteld en vlot voorbij. Van de doodsberichten las ze graag de naam, maar zeker ook de leeftijd van de doden, die ze aan de hare mat. Bij jonge oogst kreeg ze een ijl angstgevoel, dat niet onprettig was. Wanneer zou de gevreesde onverbiddelijke zeis op haar toeslaan? Haar moeder was zeer jong gestorven, maar haar vader scheen zijn ziel verkocht te hebben aan de duivel, die op zijn beurt ouderdom en dood ver van hem hield. Ook was ze wel geneigd, dat aan de vrouwen toe te schrijven, liefde rekt de jeugd. Dat ijle angstgevoel groeide soms tot een jachtige begeerte uit. Ze had nog niet genoeg geleefd, ze had het leven willen roven en bezitten als een man. Al had ze maar één keer volmaakt en triomferend gelukkig kunnen zijn, was dat te veel gevraagd? Bij oude oogst telde ze de tientallen jaren af, die ze nog leven kon. Dat gaf haar rust en een gevoel van ledigheid. Ze zou zich oud vervelen, dood vervelen en ze had vooral een schrik, een afschuw van de ouderdom. Ze had zich honderdmaal bezworen, dat ze nooit een ongetrouwde oude vrouw zou worden, neen dat nooit. ‘Wat dan,
Sara, wanneer het daarop uit zou draaien?’ George zat daar in zijn stoel, hij hield haar handen vast en keek haar met | |
| |
een mengeling verveeldheid en verliefdheid aan. ‘Dan zou ik nog desnoods met jou trouwen.’ Dat was voldoende, hij verveelde zich niet meer. ‘Ik wacht,’ zei hij, ‘al duurt het twintig jaar.’ Ze lachte bitter en met een gevoel van meerderheid: ‘Dan moet je me niet meer.’ Hij trok haar naar zich toe, hij keek haar heftig aan: ‘Al verloor je al je tanden, al je haar, al vrat je neus weg of al kreeg je een gezicht vol puisten, of een baard, of een bedorven adem - ik zou je toch willen hebben, snap je dat? Al zou ik je die twintig jaren niet gezien hebben, al was je in die tijd getrouwd geweest, al had je dertien kinderen...’ Ze lachte bitter en met een gevoel van meerderheid. Maar ondertussen kon hij nu goed wegblijven. God weet had hij een ander en kwam hij haar dat vertellen, maandagavond. Ik heb me vergist, Sara, ik zou maar niet meer op me rekenen, je weet wel, over twintig jaar. Het duurt nu pas drie maanden en je tanden en je haren, of je die nu niet of wel hebt, laten me volkomen onverschillig. Ik heb me getroost. - Best m'n jongen, als het er nu nog op uit zou draaien, je begrijpt me wel, dan maak ik me van kant. - Ze lachte bitter, leunde achterover en begon nu de rubriek geboorte, huwelijk en dood. Gelijk sprong haar de naam De Watter in het oog. Een korte schrik voer door haar heen, ze staarde er op neer, ze las de overlijdensadvertentie er nog eens in zijn geheel op na. Op dat moment tikte de hospita bescheiden aan haar kamerdeur. Zij gaf geen antwoord, ze bleef op die krant staren, wat evenwel niet naliet dat ze binnenkwam. De hospita keek met bijziende, moedeloze blik naar die Obreen, die deze keer de kolder scheen te houden. ‘Kijk juffrouw Obreen,’ zei ze met zachte stem, maar zeer nadrukkelijk, ‘hier is uw kopje koffie.’ Sara trok de krant van het gezicht vandaan. ‘Merci,’ zei ze vrijpostig, maar onmiddellijk daarop keek ze schuw naar haar op. Ze had voor psychologische nuances een bijzonder fijn instinct. Die hospita, dat zware mens met haar op onraad ingestelde snuffelneus, had een nuance in haar stem gelegd, die op zulk onraad doelde. Wie had er nu wat op het geweten? Juffrouw Obreen? Zijzelf? Sara waagde nog een blik. Ze kreeg een lachje, vriendelijk, haast verontschuldigend. Kwam er ten laatste toch een briefje voor de dag, een briefje, maandagavond afgegeven aan haar kamerdeur? Mevrouw, wilt u dat briefje aan juffrouw Obreen geven, zodra ze thuiskomt, niet vergeten alstublieft? Zeker, meneer Blanka, maar daar leg ik het me op de schoorsteenmantel en de hele week heb ik het voorbijgekeken, zelfs mijn | |
| |
neus had er geen erg meer in. Maar neen, er kwam geen briefje op de proppen, rustig, met een onbestemde dreiging in die onverschrokken rust, zei ze: ‘Drink nu gelijk uw koffie uit, juffrouw Obreen, ze is, geloof ik, heerlijk.’ Al te vriendelijk klonk dat, er kwam nog meer, misschien zoiets van: Maar die kolder moest nu maar eens over zijn en anders, voelt u niets voor Rustoord? Sara voorkwam het offensief, ze zei: ‘Ik lees daar net, dat daar bij George in huis die oude vrouw dood is, die moeder, weet u, van mevrouw De Watter.’ ‘Och,’ ze vouwde huiselijk de handen voor de buik, ze trok een onderkin erbij en schudde troosteloos het hoofd, maar haar myope blik keek haar vooringenomen en verstrooid voorbij. Sara zei toegeeflijk: ‘Maar ze was al oud.’ Daar ging ze nog op in: ‘Ach ja, toch blijft het een verlies, nietwaar? Maar die De Watters, dat zijn lieve mensen, is het niet?’ ‘Beslist,’ antwoordde Sara objectief, maar keek verbijsterd voor zich uit, nu werd het uithoren. ‘Maar wist u, dat ze ziek was? Vroeger kwam u er zo vaak.’ Sara zweeg, ze was niet in gevechtsconditie, lang niet meer. ‘Het kon,’ hoorde ze toen, ‘dat u die mensen toch nog wel eens zag.’ Ze dronk haar koffie uit en reikte haar het lege kopje over, dat betekende: U kunt verdwijnen. ‘Juffrouw Obreen,’ zei toen de hospita, ‘uw kamer wordt vandaag gedaan, kunt u daar rekening mee houden?’ Zonder af te wachten of juffrouw Obreen een tweede keer het zwijgen eraan toe zou doen, begon ze haar terugtocht naar de deur. Het was een onbeschaamde overval en een gemakkelijk gewonnen strijd. Sara keek verbijsterd op, maar sloeg onmiddellijk ook weer de ogen neer. ‘Natuurlijk,’ zei ze en trok wild de krant voor het gezicht. De deur ging open en weer dicht. Dat was het dus, ze liet de krant weer op de schoot vallen en staarde met halftoegeknepen ogen voor zich uit. Dus dat betekende, dat ze vandaag maar naar fortuin moest zoeken, in de conversatiekamer of de straat op, een van twee. De conversatiekamer was natuurlijk uitgesloten. Gisteravond was ze, om de reünie daarbinnen niet te horen, weggevlucht, het venster daar beneden stond weer open en de conversatie joelde naar buiten en omhoog. Straks zouden ze ontdekken, dat er een was, die alleen zat en delibereren of ze haar dan maar niet zouden halen. Joelend duwden ze elkaar de trap op, sloegen een roffel op haar deur en de komiek van het gezelschap riep: ‘Juffrouw Obreen, uw koffie wordt te bruin als u niet komt.’ Neen, joelend tekende de reünie verzet aan; de komiek van het gezelschap riep:
| |
| |
‘De koffie is haar te bruin,’ als variant op de bekende druiven. Neuriënd liep ze de trap af, niemand die haar vroeg: Komt u niet binnen voor de koffie? Om daarop te antwoorden, beminnelijk maar toch met zekere geringschatting: Excuse me, ik heb afgesproken. Ze ging naar een film, alleen. Waar moest ze nu vandaag weer heen, alleen? Ze keek weer op de krant. Dat doodsbericht was net als die andere, het gaf haar vormelijk en in gevoelige bewoordingen gesteld te kennen wat er in dat oude vertrouwde huis gebeurd was. Het stak haar wrange eenzaamheid, hoe zou ze 't ooit geweten hebben dan toevallig uit die krant? Zij hoorde daar niet meer. Ze lachte kil en leunde achterover. Zij had zelfs nog lange tijd verlangd naar de De Watters. Och, het waren doodeenvoudige en welhaast onbeschaafde mensen. Onbeschaafd, juist, onbeschaafd, of erger nog, ze waren onbeschoft en harteloos door haar volkomen te vergeten. Als er eens iets groots gebeurde in haar leven, als ze eens haar vader nareisde naar de Roemeense olievelden, vast en zeker zou ze even schrijven. Maar de De Watters? Zelfs als half de familie uit zou sterven, zelfs als George doodging zou ze nog niets horen. Neen, ze glimlachte verbitterd, neen. Als men haar persoonlijk had geschreven, zou ze zijn gaan condoleren... en ze belde aan, ze liep de trappen op en moest de overmoed, die haar hier altijd aangreep, streng beheersen. Ze wist, dat de De Watters haar wel mochten en dat stelde haar op haar gemak. Verder wist ze, dat ze verreweg de meerdere van die eenvoudige mevrouw De Watter met haar lusteloze hoofdpijnogen was, dat maakte haar dus overmoedig. In de keuken moest men om haar lachen en dat maakte haar tot een pias. Ze kwam de trap op, fantaseerde ze, en kwam de keuken in. Ze koos een tijd, dat George er niet was, dan kon hij haar vriendschappelijk gebaar tenminste geen verkeerde uitleg geven. Kom, mevrouwtje, kom. Mevrouw De Watter hield een zakdoek voor de ogen. U mocht ook wel eens bedenken, dat u haar ruim veertig jaar mocht behouden. Ik moest haar verliezen toen ik nog een kind was. Een verlaten, eenzaam kind was ik, ik was niet eens aan lezen toe, haar doodsbericht kon ik zelfs nog niet spellen. Mevrouw De Watter zei: ‘Ik vind het aardig van je, Saartje, dat je me komt condoleren.’ Saartje's antwoord was: ‘Ik kwam het doodtoevallig uit de krant te weten.’ Waarop mevrouw De Watter zeer timide zei: ‘Ik had je graag geschreven, maar ik had zoveel te regelen, dat ik mijn beste kennissen vergeten heb.’ Ver- | |
| |
volgens gingen ze gearmd naar 't lijk en bleven twee minuten zwijgend kijken. Weer in de keuken, zei mevrouw tegen het meisje: ‘Schenk de juffrouw eens een kopje koffie in, en presenteer er een gebakje bij.’ ‘Wat verrukkelijk,’ zei Saartje toen conventioneel, gedachteloos, het scheelde maar een haar of ze had er aan toegevoegd: ‘Is hier soms iemand jarig?’ - Ondertussen had ze snel haar fantasie herzien. Ze koos een tijd, dat George er was, hij moest zich niet verbeelden, dat ze hem ontweek. Toen ze afscheid had genomen kwam ze hem tegen op de gang. ‘Hallo, hoe gaat het jóu,’ zei ze met overdreven onbevangenheid en overdreven nadruk op het laatste woord. Ze kende hem, hij keek haar aan of hij een spookverschijning zag, lang niet flatteus, en hij verbleekte diep. Van hem kon ze alleen maar uitersten verwachten. Of hij liet haar staan en rende bijna zonder groet de trap op naar zijn kamer - maar daar zou hij eeuwig spijt van hebben - of hij greep haar beet, sleurde haar mee en deed haar de meest heftige, meest negatieve liefdesverklaring, die menselijk mogelijk was: ‘Die Basti, die doortrapte fielt, die treinrover, die viezerik...’ Ook kon hij zeggen, metzijn wit gezicht vlak bij het hare: ‘Nu heb ik een ander en ik ben gelukkig, ik ben van je af en ik ben blij.’ Maar zijn ogen zwichtten God weet waarvoor. Hij bleef haar aanstaren met die zwichtende ogen of haar vervallen, verchagrijnde snuit het mooiste was, dat menselijk te schouwen was. Ze hoefde maar te lachen met haar grote blanke tanden even zichtbaar en hij was te grijpen als een vleugellam vogeltje, ze hield hem in de palm van de hand: ik heb mijn hand maar dicht te knijpen en je bent dood. - ‘Sara, mag ik Basti gaan vermoorden?’ - ‘Basti? Dwaze jongen, die was het allang niet meer. Neen, Charles was het, Charles Holm,’ - Sara rekte zich in haar stoel en glimlachte met even opgetrokken bovenlip. Ze zag hem al de smekende, heftige handen terugtrekken, haar aanstaren, nu niet meer zwichtend, maar met ogen als van een man die stierf. Ze opende de sterkgebalde vuisten, en ze strekte krakend haar tien vingers uit. ‘Charles Holm,’ zei ze en 't was of zij hem ging omhelzen. Op dat moment klopte men voor de tweede keer. Sara hield de handen op de knieën toen het meisje in de deur verscheen. Ze keek verstrooid, vijandig, met de handen op de knieën, naar het meisje op, rondom haar, op de grond, lagen de bladen van de krant verspreid. Het meisje zeulde met een stofzuiger, maar wachtte op de drempel, aarzelend, verschrikt, of ze verkeerd gelopen was en zich | |
| |
alweer bescheiden wou terugtrekken. Toen kwam ze toch maar binnen met een slecht gericht, bezwerend lachje in de richting van de met kranten omringde stoel. Het was of ze zich voor het eerst volkomen ongewapend in het hok waagde, het roofdier spiedde verstrooid, vijandig, elke beweging af. Het meisje stond nu middenin de kamer, het had vaalblond haar, zachtbruine ogen en anemie. Het roofdier sprong toen op en werd een geforceerd beminnelijke dame: ‘Ik help je wel met opruimen.’ Er lagen kledingstukken verspreid als na een wervelwind: ‘Geef ze maar aan.’ Ze vatte post bij haar kast, ze nam de kledingstukken in ontvangst en hing ze weg. Het meisje liep gehoorzaam af en aan, haar dunne halsje helde naar voren, terwijl ze kreupel af en aan liep op haar scheve hoge hakken. Op een gegeven ogenblik hield juffrouw Obreen een glanzende tafzijden japon voor zich uit. Ze hield die voor zich uit en van zich af, ze onderwierp hem aan een wrevelig, wantrouwend onderzoek. Toen legde ze hem in z'n volle lengte op de divan uit en greep de rok en hield die vlak voor de ogen. ‘Kijk,’ zei ze. Ze had natuurlijk zelf die vlekken er niet moeten uithalen. Het meisje stond met een naar voren hellend halsje en verstandige zachtbruine ogen mee te kijken. ‘Vlekken,’ zei ze, ‘wat een zonde.’ Sara bewoog de rok van de japon tot golvingen, waarop het rood en paars ging openbreken en ineenvloeien, maar waar de vlekken zaten, uitlopers tot aan de zoom, trokken doffe scheuren en verbleekte wakken in de kleurenzee. ‘Vlekken,’ zei het meisje, ‘zonde.’ Sara rukte zich de jurk van 't lijf, greep de japon en liep wild op de spiegel toe. Het meisje lachte onbewust haar bang bezwerend lachje en keek toe. Ze wrong zich schouderschurkend uit haar onderjurk, ze leek nu klein en kolossaal met haar rijp lichaam in een laag korset gesnoerd, haar iets te dunne benen, haar te lange armen, haar vlezige,
prachtig gewelfde rug en haar te korte dikke hals. Ze greep naar de japon en deed die aan, ruisend als papier schoof die over haar heen. Haar slordig haar viel voor haar ogen, dreigend liep ze op de spiegel toe. Haar ogen loerden klein en hard naar een schrikwekkend spiegelbeeld. Sara Obreen stond daar, ze was teruggekomen van een feest, ze had over de fontein en over haar japon gebraakt, ze had stomdronken van ellende op haar divanbed gelegen en gehuild. Als ze soms niet wist hoe ze eruit zag toen ze haar naar binnen loodsten en zij in een trillende en vonkenslaande duisternis de trappen opgeklommen was, dan wist ze 't nu. Haar krullen wa- | |
| |
ren uitgezakt en lagen op haar ogen, ze huilde met een brede mond, leunde zwaar in haar korset en trok een hoge rug. Ze ging schuw achteruit, alsof ze voor zichzelf terugdeinsde, ze liet haar blik langs haar met rood en paars bevlamde heupen glijden en bleef roerloos, overrompeld staan. Als een vlam verscheen haar het gezicht van Holm, hij lag smekend op de knieën, drukte zich tegen haar buik en keek omhoog. Hij was haar op de trap gevolgd, hij vroeg haar smekend hier te mogen blijven, hier was Honny Home. Ze sliepen dicht tegen elkaar aangeleund. 's Morgens, toen zij wakker werd, lag hij omhoog te staren, helder, of hij niet geslapen had. Om zijn droge, rulle lippen kwam een schuwe lach, zijn huid was met rood dons begroeid, zijn ogen blikkerden als van een dier, dat luiert in de zon. Ze greep zijn hand, hij liet die willoos in de hare. Later stond hij op en liep met zachte, lange tred de wanden langs, bekeek de maskers, lachte wild, verrukt, en stond aandachtig stil voor zijn portret. Ze kwam voorzichtig achter hem en sloeg de armen om hem heen, ze streelde verliefd zijn borst, zijn hals en zijn enorme adamsappel. Liefste, zei ze zacht, ik kon het niet geloven. Toen werd er gebeld en dat was Otto Hindt. Hij keek met zachte, wondermooie vragende ogen langs haar heen. - Driftig trok ze de japon uit.
‘Meisje,’ zei ze hard en wenkte met het hoofd. Het meisje, dat aan 't werk gegaan was, zette toen de stofzuiger weer af, die neergierde als een sirene en met haar bezwerend lachje kwam ze naderbij. ‘Hier, neem die maar.’ Ze duwde haarde ruisende japon toe. In de zachte ogen van het meisje kwam geen blijdschap, maar een zonderling hard wantrouwen. Ze kreeg zeker nooit veel. Ze keek niet eens naar de japon, maar hield de ogen ongelovig op juffrouw Obreen gevestigd, die haar aankeek met een zegevierend glimlachje: ‘Ja, ja, die is voor jou.’ Het meisje scheen te denken, dat ze voor de mal gehouden werd, maar toen zei ze toch eindelijk: ‘Dank u, mag ik hem even wegbrengen?’ Het meisje liep de kamer uit met de japon over de arm en plotseling begreep juffrouw Obreen hoe koninklijk vrijgevig ze wel was geweest. Haastig sloop ze naar de deur, ze zette die onhoorbaar op een kier en luisterde. Ze hoorde haar de trap afgaan, ze hoorde de taf ruisen langs de trap, ze luisterde. Er waren mensen bij de hospita. ‘O kind,’ hoorde ze zeggen en ze lachte triomferend, zoiets hadden ze natuurlijk nooit van haar verwacht. Het meisje demonstreerde haar cadeau. Wat een japon. Toen sloegde bende aan het giechelen. Het meisje scheen de | |
| |
mannequin te spelen en de bende gierde het tenslotte uit. ‘Mijn rug moet nakend zijn,’ zei ze. De bende gierde. ‘Net een jurk voor mijn,’ zei ze. Het lachen staakte en de bende luisterde verschrikt. Boven sloeg er iemand hard een deur toe. - Niet alleen had ze die toegeslagen, ook had ze de sleutel in het slot gedraaid. Ze bleef nog even staan met kloppend hart, trillende lippen en verstarde blik: Ellendelingen, wijven -. Wanneer ze in gevechtsconditie was geweest, had ze de deur niet afgesloten, maar was ze er heen gegaan en had de jurk teruggegrist. Ze bleef nog even staan, alsof dat lachen haar verlamd had, vloog toen op haar kleren af en kleedde zich. Ondertussen hield ze schuw de deur in 't oog, bang was ze, bang dat er nu iemand komen zou, het meisje of mevrouw, ze durfde het gevecht niet aan. Toen ze gekleed was liep ze naar de deur terug en luisterde. Ze luisterde met het gezicht tegen het hout gedrukt, een klein gezicht met een bol voorhoofd, grauwe ogen en een verbeten mond. Ze hoorde niets, waarom lachten ze niet meer en waarom kwam het meisje niet terug, hadden ze gemerkt, dat zij het had gehoord? Ze draaide zacht de deur van 't slot. Als een dievegge sloop ze het portaal op, maar als bij ingeving begreep ze, dat ze haar tactiek moest wijzigen. Ze moest onbevangen doen en liep nu haastig, hoorbaar naar beneden. Ze kwam langs de kamer van de hospita en kuchte zelfs. Ze hoorden haar heel goed daarbinnen, wie zou ook dat lopen van juffrouw Obreen niet ogenblikkelijk herkennen? Toen liep ze de tweede trap af naar de buitendeur, een zachte en een vaste tred, ze liep niet mank, maar scheef. De buitendeur viel toe. -
Toen ze aanbelde bij de De Watters stond ze te bedenken, dat ze nog niet eens de blik naar boven had gericht. Waren er wel witte lakens voor de ramen, was het oude mens wel dood? De deur sprong open en ze zag de rode smyrnaloper en de eeuwig groene palmen, armelijk, en alledaags vertrouwd. Voordat ze binnenkwam wierp ze een blik op het boeketje bloemen, dat ze in de hand hield. Iemand kwam wat treden naar omlaag, het was het meisje. ‘Komt u boven,’ zei ze en ze wachtte zelf op 't gangportaal en aarzelde. Ze wist gelijk, dat George op zijn kamer was. Ze zei: ‘Ik kom natuurlijk voor mevrouw De Watter.’ Buiten adem, hijgend, stond ze voor de keukendeur en vanaf dat moment gebeurde alles anders dan ze zich vanmorgen had gefantaseerd. Mevrouw De Watter hield geen zakdoek voor de ogen en greep evenmin haar arm om | |
| |
haar het lijk te laten zien, er kwam geen koffie met gebak. Mevrouw De Watter keek haar zorgzaam aan en vroeg: ‘Hoe gaat het jou, Saartje?’ Ze zette kalm, met een erkentelijk gezicht de bloemen in een vaas en zei: ‘Je ziet er niet best uit.’ En Saartje greep daarop haar tas en zocht haar poederdoos, haar doosje rouge en haar lippenstift. Ze zat zich heftig in te smeren en te slaan en keek daarop halsstarrig, langs mevrouw De Watter heen, naar buiten, in de luchtkoker. Maar later gingen ze toch even naar de sterfkamer, al was het niet gearmd. De kist stond op een katafalk, het dodenmasker van de oude vrouw was geheimzinniger en ook veelzeggender dan alle maskers samen aan haar muur. Ze keek er naar en veegde nu de tranen weg waartegen ze daar in die keuken had gekampt. Ze liepen weer terug en nu beheerste ze zich weer volkomen. ‘Ik,’ zei ze zelfs en trachtte daarmee weer haar eigen fantasie te leven, ‘ik verloor mijn moeder toen ik nog een kind was.’ Maar mevrouw De Watter scheen haar niet te horen en keek haar verstrooid voorbij. ‘Houd ik u soms op?’ vroeg ze en stond al op om weg te gaan. ‘O neen, blijf nu toch zitten, Saartje,’ zei mevrouw De Watter iets te luid. Maar ze bleef niet zitten, ze liep naar de open keukendeur en keek. Twee kwamen er de trap van boven af, dat waren Toos en George. Mevrouw De Watter had wat ze voorkomen wilde jammerlijk in de hand gewerkt. Ze keek. Eerst zag ze toen een meisje in een witte regenjas; het meisje wierp een argeloze blik opzij, maar scheen te schrikken en wou blijkbaar niet herkend worden. Snel wendde ze zich af, daalde de trap af naar de buitendeur en riep gedempt: ‘Ik ben er al.’ Toen zag ze George. En vanaf dat moment maakte het leven weer een scherpe hoek met alles wat ze had gefantaseerd...
‘Dag Sara,’ zei ik kalm. Ik rende niet zonder te groeten naar mijn kamer, evenmin greep ik haar beet of sleurde ik haar mee. ‘Dag Sara,’ en ik gaf haar kalm een hand. Mevrouw De Watter had de keukendeur gesloten, de gang was schemerig en bovendien stond ze nog met de rug naar het matglazen licht. Ik zei tot haar in schaduwen vervaagd gezicht: ‘Wat wil je, wil je weg of loop je even mee?’ Ze antwoordde: ‘Ik loop wel even mee.’ Haar stem was klein en vaal en gemelijk. Maar toen ik voor haar uit de trap opliep brak een woeste vreugde in me los. Het was of ik zwol en tienmaal groter werd, of mijn levensdrift geen grenzen kende, ik had kunnen zingen, ik had kunnen schreeuwen. Zwijgend liep ik voor haar uit de | |
| |
trap op en de gang door, nodend wierp ik toen mijn deur open. Ze liep langs me voorbij zonder me aan te zien. Ze was een half hoofd kleiner dan ik, onder haar grote hoed zag ik haar profiel, haar wrevelige mond. Ze wierp die hoed in het voorbijgaan op de divan, duwde met beide handen het haar wat op en ging toen zitten, in dezelfde stoel waar gisteravond Jonas zat. Rustig ging ik thee inschenken, zette sigaretten bij haar neer en gaf haar vuur. Toen ze haar sigaret aanzoog keek ik haar op het hoofd, het voorhoofd en de handen. Lelijk was ze, grauw, verwaarloosd, armelijk, maar haar aanwezigheid was machtig, penetrant. Ik zette me op mijn bureaustoel tegenover haar en zei zo onverschillig mogelijk: ‘Hoe gaat het jou, Saartje?’ Ze leunde achterover, keek me met half toegeknepen ogen aan en antwoordde: ‘Bijna zo goed als jou.’ ‘Dat is dan zeer bevredigend,’ pareerde ik. Ik keek haar onverschillig aan, ik keek naar haar gezicht, dat ik ontbeerd had, maandenlang, ik luisterde gespannen naar haar kleine schorre stem. ‘Wat deed je op mijn kamer maandagavond?’ Die vraag moest komen, onvermijdelijk. Ze leunde achterover, haar dunne knieën tekenden zich af onder haar bruine rok, ze droeg een jurk, die ik niet mooi vond, wrevelig en met half toegeknepen ogen wachtte ze mijn antwoord af: ‘Wat kwam je doen?’ Ik keek haar spottend aan: ‘Ik kon het niet meer uithouden.’ Er flitste argwaan in haar blik, maar ze bedwong zich snel, en zei: ‘Maar had dan toch op me gewacht.’ Ik had nu kunnen vragen of dat zin gehad had waar het haar betrof, maar deed dat niet. Ik had ook kunnen zinspelen op het concert, op Holm, dat deed ik evenmin. Ik speelde verder en ik zei: ‘Zolang had ik geen tijd.’ ‘Heb je 't zo druk?’ Haar blik scheerde de kamer rond, ze zag, als vroeger, haar portret op mijn bureau. ‘Nogal,’ zei ik.
‘Waarmee?’ ‘Wat denk je?’ was mijn wedervraag. Ze glimlachte toegeeflijk en bemoedigend. ‘Dat meisje?’ vroeg ze met een hoge raspende stem. ‘Was het maar waar,’ verzuchtte ik en motiveerde die verzuchting anders dan ze dacht. ‘Hoe heet ze?’ Belangstellend keek ze me aan. Mijn rol van onverschillige werd me al haast te zwaar. ‘Dat meisje,’ zei ik stroef, ‘dat is de zuster van mijn vriend, van Jonas.’ ‘Ach natuurlijk,’ zei ze langgerekt, ‘nu weet ik ook waarom ze me bekend voorkwam. Ze is bij Kuntze, winkelmeisje.’ Dat hoorde me te kwetsen en ze keek me loerend aan. Er bleef een lachje om haar mond, een lachje vol geringschatting, haar lippen weken daarbij niet vaneen, alleen haar goudbedonsde mondhoe- | |
| |
ken trokken wat op. Ik kende haar, ze was jaloers. Mijn hart klopte onstuimig, en hartstochtelijk keek ik haar aan. ‘Ja Saartje, een eenvoudig winkelmeisje,’ zei ik teder, boog me naar haar toe en hield haar sigaretten voor. Onzeker keek ze naar me op vanuit de stoel, waarin ze diep achterover lag, ze had een machtig lichaam en haar knieën weken wat uiteen. Ik ging weer zitten, nam ook zelf met trage en kieskeurige bewegingen een verse sigaret en keek haar vragend aan. ‘Wat deed je op mijn kamer?’, vroeg ze querulant. ‘Dat heb ik je gezegd,’ zei ik, ‘maar moest ik wachten tot die Holm je thuis zou brengen?’ Mijn pijl was afgeschoten, maar ze trilde zelfs niet met de oogleden, ze keek me roerloos aan, haar ogen waren grauw en haar gezicht leek op een masker van haar muur. ‘Zo,’ zei ze eindelijk, ‘dat wist je dus.’ Ik lachte bitter en met strakke lippen: ‘Heel eenvoudig, want ik las het in je krant.’ Charles Holm was weer present, zijn schim zat naast haar op de leuning van haar stoel en greep haar bij de keel. Machteloos zat ik dat aan te zien. ‘Hoe laat kwam je thuis?’ vroeg ik. Mijn stem had nu een diepvertrouwde klank voor haar, verbitterd, hard. Ze keek me aan of ze ontwaakte: ‘Om een uur of drie.’ Haar stem klonk achteloos, wat kwam dat erop aan? Wild stond ik op en boog me heftig over haar heen. Ze week nog dieper achteruit en keek me vragend aan. Haar ogen lagen nu vlak onder me, ik zag de irissen verblauwen. ‘Neen,’ zei ze in antwoord op mijn onuitgesproken vraag, ‘neen, dat is niet gebeurd.’ Toen wendde ze het hoofd opzij en leunde met de wang tegen het stoelkussen en lachte, zonder geluid. Ze lachte met ontblote, blanke tanden, zonder geluid. Ze schudde van het lachen en de tranen stroomden over haar gezicht. ‘Sara,’ zei ik hard. Ik greep haar bij de schouders en omhelsde haar, ik hield haar vast alsof de wereld om ons heen verging, alsof ik haar bedwingen en beschermen moest. Eindelijk verslapte ze, ze lag toen stil en zwaar in mijn omhelzing, het gezicht nog van me afgewend. Ze staarde leeg en treurig weg, met vochtige verblauwde irissen. Ik trok een zakdoek uit m'n zak en wreef zorgvuldig, zonder haar make-up te schenden, over haar gezicht. Ze lachte daarop mat, ze trok de zakdoek uit m'n hand en veegde ruw haar tranen droog. ‘Laat me maar even voor de spiegel,’ zei ze toen. Ik hielp haar uit de stoel en voor de spiegel bekeek ze zich, besloeg zich lusteloos met een vervuilde poederdons en keek zichzelf daarna gelaten en mismoedig aan. ‘Kom hier, Sara.’ Ik vroeg het niet, ik smeekte haar | |
| |
erom. Ze keerde zich plomp naar me toe, het was of ze haar grove lichaam en haar lelijke gezicht voor mij te kijk stelde. Het hielp haar niets, nooit zou ik wijzer worden. Heftig sloeg ik m'n armen om haar heen. ‘Nu gaan we zitten,’ zei ik en ik trok haar in de stoel en op mijn schoot. Ze liet me maar met haar begaan. Ik borg mijn mond in haar verwaarloosd haar, ik rook de sinaasappelgeur van haar gezicht, ik kuste haar. ‘Ik hou van je,’ zei ik.
Marie fietste naar Jonas' huis. Met één hand stuurde ze en in de andere hield ze de goudenregen als een gouden toorts. De lucht was grijs en zwaar, het werd snel avond, ze reed naar Jonas' huis. De gouden toorts hing neer, maar soms stak ze die op en keek er naar, de bloemen ruisten als een vuur, soms vlogen er ook vonken langs de weg en tekenden haar spoor. Ze lachte, zag zich in herinnering de tuin van het gesticht insluipen tot waar de goudenregen stond. De herten verdrongen zich nieuwsgierig aan het hek en keken haar zachtzinnig na. De goudenregen bloesemde tot op de grond, ze sneed wat takken af en smokkelde ze mee. - ‘Nu heb ik zelfs voor je gestolen, waar moet dat heen?’ - Ze hield haar goudenregen voor zich uit, een toorts van zon, alsof ze de zonloze weg belichten wou. Waarom kwam hij haar niet tegemoet? Was ze wel ooit tevoren zo verliefd geweest? Ze lachte, zag zich in herinnering met Jonas langs de dijk fietsen en hij zei hunkerend: ‘Marie, heb je veel liefgehad?’ Nooit had een man haar inniger en tederder gevraagd, nooit zou ze hem gevat en lachend kunnen afwijzen. Ze hield haar goudenregentoorts omlaag, de vonken sprongen op de weg en tekenden haar spoor. Haar blik versomberde, ze zag zich in herinnering terug bij Nolense. Hij stootte haar glas wijn aan, dronk haar toe en zonder pathos, met bekwame strategie, zocht hij haar te verleiden. Ze amuseerde zich en zonder hartzeer wees ze hem terug. Toen zag ze zich weer langs de dijk, maar met een ander, die haar zonder strategie, maar met een gloeiend pathos, trachtte te verleiden. Ongetwijfeld had ze zich geamuseerd. Er was iets van haarzelf in deze avonturen, iets dat Jonas nog niet van haar kende en verwant was met die vogel, die daarginds uit het moeras opvloog en eenzaam, verte-dronken, een onbestemde, grillige tocht begon. Overdag, vandaag zowel als gisteren, had ze die woensdagavond voortgedroomd, een broos geluksgevoel. Gisteravond, na haar werk, had ze zich afgevraagd, waarom ze nu niet naar hem toeging, onver- | |
| |
wacht, bij wijze van verrassing. Maar ze wist het niet en aarzelend, vertwijfeld haast, had ze nog voor haar raam gestaan. Er vlogen vogels uit het riet, ze hingen aarzelend, vertwijfeld, in de lucht en wisten niet waarheen. Tenslotte volgden ze de avonturen van de wind. Ze fantaseerde, dat ze heimelijk haar koffer pakte en verdween, ze fantaseerde, dat ze een gevaar ontvluchtte, een gevaar, dat haar niet eens meer dreigde, maar waaraan al geen ontkomen meer bestond. Ze hield van hem, ze roofde bloemen voor hem uit de tuin en droeg die aan als een vlammende toorts. Ze hield van hem, dat sloeg haar jeugd, haar vrijheid en haar zelfbewustheid stuk. Waarom kwam hij haar dan niet tegemoet? En toen ze eindelijk zijn huis bereikte, zag ze Toos, niet hem, maar Toos. Die kwam de dijk op, keek haar ernstig aan en zei: ‘Ik heb je toch wel eens gezien, daarginds.’ Marie had haar onmiddellijk herkend, ze leek op hem en ze was even blond. ‘Geef me je fiets,’ zei ze, ‘die zal ik in de tuin zetten.’ Daarna ging ze haar vóór, de kamer in. Hij was daar niet, ze legde haar goudenregen uit de hand. ‘Wil je gaan zitten, wil je thee?’ Ze wees een stoel, die bij de tafel aangeschoven stond. Marie ging zitten en bevangen wachtte ze. In één oogopslag had ze die kamer overzien. Er stond een divanbed, een oude plaid diende als sprei. Het was het bed van Jonas, op een plank daarboven stonden boeken, boeken van de ambachtsschool. Op de tafel lag een wit met bruin geblokt tafelzeil, het theegerei stond tussen haar beiden in. Recht voor haar uit, langs Toos, zag ze de smalle houten schoorsteenmantel, waarop een ouderwetse marmeren pendule, die niet liep. Aan de muren hingen de portretten van de vader, die gestorven was en van diens vrouwen, de dode en de krankzinnige. Marie zag zich een kopje toeschuiven en keek vragend op. Het meisje tegenover haar greep toen de bloemen, keek ernaar en zei: ‘Die zijn voor Jonas, niet?’ Ze nam een vaas endeed daar water in. Ze schikte er de goudenregen in en zei: ‘Hij is er niet, maar ik wou met je praten.’ De vaas met goudenregen kwam op tafel naast het theegerei, het meisje boog zich naar haar toe en keek haar ernstig aan: ‘En daarom stuurde ik je geen bericht.’ Ze wachtte even, maar Marie vroeg niets. ‘Ik zal het je gelijk maar zeggen,’ zei ze toen, ‘ik heb hem naar het ziekenhuis gebracht.’ Ze hield de ogen strak op Marie gericht, alsof ze het effect van deze bruuske mededeling van haar gezicht wou aflezen. Maar dat gezicht verried haar niets, blank, zuiver, strak, met mooi gevormde mond, rustig gesloten,
| |
| |
bleef het onbewogen, ondoorgrondelijk. ‘Ik moest de groeten aan je doen,’ zei ze toen nog en sloeg de ogen neer. Ze dacht, ze houdt van hem, ik zou misschien net eender doen, daardoor begrijp ik het. Toen zei Marie: ‘Wat is er dan gebeurd, wat scheelt hem dan?’ Het klonk onwillig, stroef, ze dacht, ik zou dat ook op die manier gevraagd hebben. Ze antwoordde: ‘Heb je dan niet gemerkt, dat hij die woensdagavond al niet goed was? Eigenlijk was hij doodziek.’ Ze keek haar aan en ze ontmoette een paar ogen vol verweer en schrik: ‘Als het zo erg was, waarom kwam hij dan?’ Toos glimlachte, het was een glimlach, die aan Jonas denken deed. Ze glimlachte en sloeg de ogen neer. Het was Marie alsof ze nu pas had begrepen, nu pas voelde wat er was gebeurd. Alles in die armelijke kamer was haar vreemd, maar tegenover haar zat Toos, een meisje met een glimlach, die aan Jonas denken deed. Jonas had hier moeten zijn, en de teleurstelling, een plotseling gevoel van leegte en gemis, kwam als een overrompeling. Haar hand greep over tafel, greep de hand van Toos: ‘Wat scheelt hem dan?’ Die antwoordde: ‘Ik weet het niet precies. Als jongen op de ambachtsschool heeft hij een kou gevat en dat is nooit meer goed gekomen.’ Langzaam, vastberaden, trok ze de hand terug, ze voegde er aan toe: ‘En dat kómt ook nooit meer goed.’ Marie keek haar bewogen aan, het laatste scheen ze niet te willen horen, ze zei: ‘Ik zal hem opzoeken, ik zal ook met zijn dokter praten, morgen ga ik eropaf.’
‘Neen,’ zei Toos. Ze leunde met de armen op de tafel en ze keek haar vastberaden aan. ‘Neen,’ zei ze kalm. Ze zag een pijnlijk glimlachje op haar gezicht komen. ‘Wat zeg je? Neen?’ Ze kon begrijpen, dat hij van haar hield, dat kon ze bij de eerste oogopslag. Kijk, wat een mooi gezicht ze had. Als hij gezond geweest zou zijn, dan was dat meisje hem wel waard geweest. Maar nu hij ziek was, was hij haar niet waard. Een dwaas, een kind was hij, dat naar de zon gegrepen had. ‘Wat zeg je? Neen?’ Ze keek oprecht en onvervaard dat mooie eigenzinnige gezicht aan en besloot het mes, waarover George had gesproken, koel te hanteren. ‘Luister eens, Marie,’ zei ze, ‘daar moet ik nu juist over praten, daarom heb ik je ook geen bericht gestuurd.’ George had gezegd toen ze vanmiddag bij hem was: Het mes erin, geloof me, beter dood dan ziek. Op zijn bureau stond het portret van die Obreen en toen ze wegging kwam die daar de keuken uit. Hij had toen zelfs vergeten haar behoorlijk uit te laten. Beter dood dan ziek, had hij gezegd. ‘Luister eens, Marie,’
| |
| |
zei ze, ‘je moet hem loslaten, ineens en helemaal. Als hij dat ziekenhuis uitkomt dan is hij opgelapt, niet beter, snap dat goed. Hij zal niet kunnen werken en vaak ziek zijn bovendien. Het kan nu wel, dat jij hem aardig vindt, maar dat contact duurt toch nog pas een week, zelfs nog niet eens. Vergeet hem. Als jullie elkaar zoudt blijven zien, zou hij zich aan je hechten en gaan lijden onder 't feit, dat hij niet werken kan. En jij zou hoogstens medelijden met hem overhouden. Een toekomst is er niet met hem, je zou je tijd met hem verdoen.’ Het was afschuwelijk, zo koud en wreed ze alles zei, maar toen ze uitgepraat was, was ze achter adem. Marie liet haar geen tijd om tot haarzelf te komen, ze keek haar aan met fonkelende ogen en ze zei: ‘Dat is dus jouw mening. Bedankt. Ik heb de mijne.’ Ze maakte een beweging of ze op wou staan en heengaan. Maar Toos bezwoer dat met een zeldzaam droevig glimlachje en door te zeggen: ‘Marie, drink toch je thee.’ En vlak daarop boog ze zich naar haar toe en zei: ‘Wat is jouw mening dan?’ Die stem was helemaal niet wreed meer, of niet koud, maar zacht en vriendelijk als tegen een onwillig kind, dat men door liefde tot rede brengen wil. Marie begon: ‘Ik geloof, Toos, dat ik hem wel meer dan aardig vind.’ Dat zei ze bijna schamper. Ze ging voort: ‘En dat dateert niet van een week terug, we dachten al de hele winter aan elkaar. Want als dat zo niet was, dan hadden we elkaar niet zo gevonden. Ach, je weet niet half...’ Dat zei ze nauwbeheerst. En ze besloot: ‘Als jij niet snapt, dat ik juist nu met hem wil verdergaan, dan moet ik denken, dat jijzelf niet weet wat liefde is.’ Dat zei ze aarzelend, omdat ze voelde wat een grievende beschuldiging dat was. Maar Toos scheen niet in 't minst gegriefd, ze staarde op het tafelzeil en haar gezicht was peinzend, strak. Dacht ze soms na of George haar misschien vanuit een zekere verbittering geraden had? Dacht ze soms na of zij misschien gelijk had? Had ze wel ooit liefgehad? Er was schemer in de kamer en ze hield het hoofd gebogen, daardoor was dat kleine blosje, dat naar haar onschuldige gezicht steeg, aan Marie ontgaan. Maar ze bleek niet gegriefd, ze keek weer op en toonde haar een onbewogen, ondoorgrondelijk gezicht. Toen zei ze hard: ‘Dat kan, Marie, maar dan moet ik erbij vertellen, dat ook Jonas er zo over denkt.’ Marie stond op, ze had dat nauwelijks gezegd of ze stond op. ‘Ach,’ zei ze, ‘had me dat meteen verteld.’ Toen gaf ze haar een hand: ‘Het beste hoor, met hem.’ Het was afschuwelijk wat ze daar had gedaan, ze wou die hand niet loslaten, ze riep:
| |
| |
‘Marie, begrijp het toch, als hij een schurk was zou hij rustig verdergaan met je.’ Maar ze trok wild haar hand los en ze zei: ‘Hij is een schurk, dat hij begonnen is en dat hij 't jou laat opknappen.’ Toos maakte een beweging of ze haar wou nalopen, toen bleef ze staan: het mes erin. Ze stond voor 't venster, toen ze haar voorbij het huis zag gaan. Ze stapte op de fiets en zonder om te zien reed ze voorbij. Ze was aardig om te zien, ze was verbazend goed gekleed, maar Jonas was ze toch niet waard. Toen ruimde ze de theeboel op en in de schemerige keuken waste ze de kopjes om. Waard was ze Jonas niet, want anders was ze toch nooit weggegaan? En dan beweerde ze dat ze van liefde wist. Maar - was het dan niet juist gegaan zoals ze had gewild en zoals Jonas had gewild? Ze borg de kopjes op en kwam terug de kamer in. Het was er schemerig en triest-verlaten. Op de tafel flakkerde het theelichtje, daarnaast stond als een gouden toorts de goudenregen. Alles was gegaan zoals ze beiden, zij en Jonas, dachten, dat het goed was. Wat wou ze nog meer? De goudenregen hing daar als een krans van goud. Ze ging aan tafel zitten met gebogen rug, ze keek de goudenregen in en schikte er wat aan. Ze had een harde uitdrukking op het gezicht, ze staarde door de goudenregen heen haar eigen tegenstrijdige gedachten na. En dan beweerde ze, dat ze van liefde wist. Ze had haar wel zien komen met de goudenregen als een vlammende toorts van liefde in de hand. Morgen echter zou de vlam gedoofd zijn, morgen zou die pracht voorbij zijn en de bloesem uitvallen. Ze zou de toorts niet kunnen verder dragen, Jonas kreeg die niet. Ze zat aan tafel met gebogen rug en keek de goudenregen in, de harde uitdrukking op haar gezicht verzachtte. Morgen als ze hem weer ging bezoeken, zou ze bloemen kopen. Morgen, als ze aan zijn smalle bed kwam, zou ze bloemen bij hem neerzetten: Die zijn nu van Marie, een groet. Hij lachte niet, hij keek ernaar met verre blik, een blik die zulk een dwaze, nutteloze troost voorbijkeek en wel beter wist. Hij greep haar hand en zei, als moest hij haar troosten: ‘Daar ben ik erg mee in m'n schik.’ - Ze zag de goudenregen door een nevel heen. Belachelijk, dat huilen - anders dan wanneer er iemand was die 't horen kon. Je maakte geen geluid, je snikte niet, je had alleen maar een gezwollen keel, je had alleen maar werk, dat je je tranen droogde, dat was al...
|
|