| |
| |
| |
Vier
Sara Obreen had in geen twee nachten behoorlijk kunnen slapen. Het was haar aan te zien. Ze zat in bed en ontevreden bekeek ze zich in een toiletspiegel. Ze zag niet bleek, maar grauw, en om haar ogen vielen zware rimpels. Ze trok de knieën op en zette haar spiegel met de standaard uit daar bovenop. Kritisch, zakelijk keek ze zichzelf in het gezicht. Ze trok het vel over haar slapen strak en dacht aan operaties en esthetische chirurgen. Ze voelde misnoegen ten opzichte van haar wenkbrauwen, die sierlijk bijgeschoren, maar te kleurloos waren. Ze trok grijnzend de lippen van de tanden weg om daaruit troost te putten en fantaseerde, een kinderspelletje, haar blanke blote tanden verder, in ontvleesde doodskopkaken. Daarna deed ze de lippen losjes op elkaar en hield de spiegel dichterbij. Aan beide kanten van haar bovenlip verliep een vleugje nauw zichtbaar dons. George hield daarvan, dacht ze en keek met strakke ogen naar hoe haar lippen deden als ze glimlachte. Ze hield de spiegel lager en bekeek haar hals. Ze droeg een blauwzijden nachtjapon met crème-kleurige borduursels. Haar hals was goed, dacht ze en dat was geen esthetische waardering, maar een erotische. Ze wierp een laatste blik op haar begeerlijk halsvlees, legde de spiegel naast zich neer en liet zich in de kussens vallen. Er waren er genoeg verliefd op haar. Er kwam meteen een bitter boosaardig lachje om haar mond. Behalve dan Charles Holm, die was het niet. Charles Holm. Zijn naam alleen maakte haar misselijk. Ze was niet gek, tenslotte, en geen klein meisje meer. Ze had nog wel eens in de wereld rondgekeken, en daar nog wat van opgestoken ook. - Het kleine tafeltje stond aangeschoven bij haar bed, met een ontbijt. Ze trok de kussens dieper in de rug en ging rechtop zitten. Had ze zo'n honger, of was haar maag nu nog niet helemaal op streek? Ze drukte beide handen er tegenaan. Op dat moment had ze veel weg van een klein meisje, dat buikpijn heeft. Haar zachte haren waren opgerold in gummiklemmen. Het kinderlijke aan haar bleven nog altijd dat bolle voorhoofd, dat nu kaal en groot was, en | |
| |
haar kleine, zachte neus. Ze keek afkeurend, maar met onmiskenbare begerigheid naar haar ontbijt. Meer dan een hele dag had ze gevast. Ze snapte nog niet hoe ze zo dronken kwam. Wat had ze helemaal gehad? Ze wist het niet, maar veel toch zeker niet. Ze trachtte zich de eetzaal voor de geest te halen en greep een ei. Bij Ritz was het, een kleine zaal met hoge antieke kronen aan de zoldering. Met haar mes sloeg ze de kop van het ei, het was gelukkig zachtgekookt. Hoe ze nog boven was gekomen, wist ze niet. Ze manoeuvreerde het ei naar de mond en slurpte er de vloeibare dooier uit. Er droop wat geel langs haar vingers, nauwkeurig likte ze die schoon. God, God, wat had ze toen gebraakt. Ze had nog juist genoeg besef om naar de wastafel te strompelen. Ze braakte uit haar mond, haar neus, en 't leek wel of het ook nog uit haar ogen komen moest. Ze greep een boterham en sopte die, voordat ze er in hapte, in haar thee. Snikkend en snotterend, en met een berstend hoofd, was ze op bed getold. Het smaakte haar weer goed, ze greep het schaaltje met radijzen en wentelde die in het zout. Ze was te ziek geweest om al dat braaksel weg te spoelen, een vreselijke stank verbreidde dat. Ze lag maar op haar bed, haar mooie dure japon nog aan, en zachtjes jengelend voelde ze een stroom van hete tranen op haar wangen kleven. Eindelijk viel ze in slaap, een slaap waarin ze ruggelings door zwarte, dreunende liftkokers viel. Ze schonk zich nog een kopje thee in en dronk dat haastig, dorstig leeg. Daarna trok ze de kussens achter zich weg en propte er een, languit liggend, onder het hoofd. Ja, dat was lang niet mis geweest. Tegen de morgen was ze weer ontwaakt, en toen begon het nog eens dunnetjes er overheen. Haar mond van binnen was gebersten en bekorst, ze constateerde een onbeschrijflijk vieze smaak. Haar maag vloog naar de keel op en snikkend van ellende hing ze weer boven de wastafel... Ze wreef voorzichtig met de tong langs het verhemelte. Neen, dat was over, God zij dank.
Daarna had ze haar kamerdeur op slot gedaan, ze moest toch zien, dat ze die wastafel weer schoon kreeg. Maar met een schuingehouden, bonzend hoofd liep ze eerst naar de ramen en schoof die op, dan kon die vreselijke lucht eruit. Ze liet het water een kwartiertje in de kom stromen en met een breinaald hield ze de gaatjes van de koperen zeef op de bodem open. Die idiote hospita - ze hees zich overeind en greep een sigaret - die idiote hospita was komen aankloppen: Juffrouw Obreen, zal het meisje uw ontbijt brengen? Het is al over tienen. - Ik ben nog | |
| |
niet gekleed, riep ze terug en slaagde er zelfs in een stem te hebben. Ze stak toen eerst een poosje het hoofd buiten een raam. De frisse morgen deed haar goed, en ze zou zeker zijn gaan wandelen als haar migraine niet bij elke stap haar hoofd als in een nijptang had gegrepen, hier, aan de linkerkant. Ze greep de spiegel weer en keek aandachtig naar de linkerkant. Ze viel zichzelf niet mee, ze zag zelfs grauw in plaats van bleek. Hoewel, haar ogen stonden heel wat helderder dan gisteren. Ze sperde ze wijdopen naar het spiegelglas en schiep behagen in het dromerige grijs waarin een grauwe ster uiteengebarsten scheen; mooie ogen. George hield ervan, dacht ze en vroeg zich af wat hij wel op haar kamer moest, die maandagavond. Die idiote hospita had haar daarover zeer onvoldoende, of eerder helemaal niet ingelicht. Toen de wastafel van alle verraderlijke sporen gereinigd was, had ze de deur van het slot gedraaid. De hospita kwam ogenblikkelijk ten tweeden male. Juffrouw Obreen, zei ze en keek de kamer onbescheiden aan, niet met die fletse myope blik achter bekringde brilleglazen, maar met haar neus. En met haar neus keek ze ook Sara aan en zei: ‘Gisteravond was meneer Blanka hier.’ Dat was het laatste wel wat ze verwacht had en er voer zowaar een kleine schrik door haar heen. O ja?, zei ze met sierlijk opgetrokken wenkbrauwen en ze viel losjes in haar stoel, een poging tot onbevangenheid, die haar migraine geen goed deed en de hospita niet om de tuin kon leiden. O ja? Wat kwam hij doen en wat liet hij voor boodschap achter? De hospita, een grote vrouw, legde gemoedelijk de handen samen, maar ondertussen speurde ze, ondanks of juist door die komedie, onraad. Haar snuffelende neus keek peinzend naar de zoldering met de guirlandes en de engeltjes. Die neus had al gespeurd, dat juffrouw Obreen een kater had, en lang geen kleine, en dat ze een acuut en hevig maaglijden in dat verband maar juist te boven was. En als ze ooit gedraald zou hebben, koos ze nu, en zonder voorbehoud, partij voor Blanka, met heel haar ingetogen, bezadigd vrouwenhart. Een boodschap, juffrouw Obreen? Mij heeft hij niets gezegd. - Sara voelde bliksemsgoed de onwelwillendheid. Ach, zei ze koel, kwàm hij dan niet voor mij. De hospita deed een paar stappen naderbij: Wat zou hij anders, juffrouw Obreen, hij heeft hier zitten wachten - en ze wees met uitgestrekte arm toevallig, maar veelzeggend, op het bed waarvan de kelim en de kussens niet, zoals gewoonlijk, als het beslapen was, verwijderd waren. Sara voelde zich terechtgezet. Ze | |
| |
had nog juist voldoende zelfbeheersing om het niet te laten aankomen op een voor haar vernederende uithoorderij. Dan wist ze het maar niet. Maar ondertussen klopte de migraine geïrriteerd en driftig achter haar linkerslaap. De hospita kwam daarna vriendelijk en met een zekere berusting op het ontbijt terug. Dat was dan toch een onderwerp waaraan ze openhartigheid verschuldigd bleef. Zou het meisje het haar dan maar brengen? - Sara greep onbeheerst naar haar gemarteld hoofd. Ik eet niet, zei ze, ik ben ziek, merkt u dat niet? - De migraine zoog zich als een reuzenbloedzuiger op haar linkerslaap en trok een zwarte monocle voor haar linkeroog. Doodziek ben ik, ik moest maar weer naar bed. - De hospita liep zwijgend op de divan toe, ruimde de kelim en de kussens weg en sloeg de dekens open. Toen schoof ze ook nog de gordijnen toe en wachtte tot juffrouw Obreen in bed stapte en de dekens over zich heen geslagen had. Ze zei: Ik zal wat noriet en wat aspirine brengen...
Logisch, als je de hele dinsdag had verslapen, dat het de nacht daarop niet ging. Uren en uren lag ze wakker en verveelde zich onnoemelijk. En niet doordat ze niet genoeg te tobben had, maar 't was geweest alsof de nacht haar brein vergrootte tot een zwarte massa, die precies de kamer vulde. Geen gedachte daarin kreeg lijn of vorm, maar vloeide vervluchtend weg als druppels ether op vloeipapier. Ze kreeg de stemming van een ontredderd reconvalescent: Alles deerde haar, en tegelijk kon niets haar deren, omdat ze beter werd. Ze beraamde een ingewikkeld aanvalsplan op het zo moeilijk te veroveren vertrouwen van de hospita, alleen om het weer te verwerpen, omdat ze heel goed wist, dat het mislukken zou. Ze wist toch hoe ze over George dachten, hier in huis. O, o, ze vonden hem zo sympathiek. Schamper haalde ze de schouders op en boog zich naar de tafel toe: een briefje had ze gisteren toch niet over 't hoofd gezien? Naast de ontbijtresten lag haar horloge, dat wees elf uur. Nu werd het toch wel tijd, dat ze eens wat ging uitvoeren. Ze schoof de dekens van zich af en kwam uit bed. De nachtjapon viel tot haar kleine, brede voeten. Ze huiverde; ondanks de zon, die binnenscheen, had ze het koud, en ze besloot, zodra het meisje het ontbijt had afgenomen, de gaskachel te branden, wat eigenlijk niet mocht. Ze belde, en liep schouderschurkend naar de wastafel. Het meisje nam met neergeslagen ogen de ontbijtboel weg. Juffrouw Obreen stond zonder nachtjapon, in blau- | |
| |
we directoire, met schaamteloos bijna geheel ontblote borsten voor de spiegel, en waste zich. Zodra de deur achter dat kuise meisje dichtgevallen was, sprong ze met gekromde rug en kreupelige voeten naar de gaskachel en stak die aan. Haastig zocht ze wat kleren bij elkaar met de bedoeling die aan te trekken. Ze moest vanmiddag, daar moest ze wel aan denken, de deur nog uit. Dat deed haar even weifelen in de keuze van een japon. Die grijze, was ze daar nog netjes mee? Ze trok die aan. Met gekruiste benen voor de gashaard op de grond keek ze toen haar agenda in. Kijk, zie je, woensdag. Ze pulkte bedachtzaam in haar neus en wreef daarna met de vingers over het tapijt. Ze had iets van een forse lenige apin, verlaten en zonder jong. Ze bladerde met radde vingers de agenda door. Kijk, veertien dagen nog. Ze had een boek vertaald, maar daaraan was nog heel wat te corrigeren en uiterst veertien dagen had ze daarvoor nog de tijd. Het werd een bestseller, The Greatest Lover, daar viel niet aan te twijfelen. Het was soms zo verdomd moeilijk, zei ze graag, als haar naar dat vertaalwerk werd gevraagd, het enig juiste equivalent te vinden in de eigen taal, in 't Hollands dan. George, ja, die was daar soms verbluffend handig in. Maar dat was ook een Hollander in hart en nieren, zij niet. En daarmee had ze weer eens een kwaliteit van George gekleineerd en zelfs te haren gunste uitgelegd. Maar George nam dat niet en keek haar honend aan: Jij niet? Mylady? Zit die overgrootvader je nog altijd dwars? En als het dan maar om een handigheidje gaat, doe het dan zelf... Ik doe het zelf, zei ze op pesterige, vriendelijke toon, of dacht je nu, dat jij dat boek vertaald had met dat éne woord. - Ze was er nooit verzekerd van, dat hij haar niet om haar verwaande kop zou slaan en nam zich voor hem dan de deur te wijzen. De scène, waarop ze zich al voorbereidde, broeide in haar ogen, die ze hooghartig en geslepen half dichtgeknepen hield. Maar hij vergreep zich niet. Hij kwam nooit verder dan dat hij, met de armen slap langs 't lijf, met een bezeerde blik dat monster, Sara Obreen, stond aan te gapen: zo doet een vrouw toch niet die van je houdt. En hij liep weg, zodat er nu geen reden meer bestond hooghartig en verpletterend te kijken. Ze keek ontnuchterd de lege kamer rond en gunde ieder van haar monsterlijke vrienden aan de wand een blik... Ze moest echter niet denken, dat zo'n scène en zo'n tijdelijke breuk het huis ontgingen. Integendeel, men wist en oordeelde.
Bijna ogenblikkelijk nam zij die raadselachtige verkoeling waar, een | |
| |
welopgevoede, hoffelijke boycot, niet eens voldoende tastbaar om er wat tegenin te kunnen brengen. De hospita, als zij die wat te vragen had, liet haar niet in haar kamer binnen en stond haar koel en op de drempel te woord. De pensionaires liepen haar onvriendelijk voorbij en inde conversatiekamer werd ze duidelijk genegeerd. Ze was omgeven door harteloze, onsympathieke mensen, die waarschijnlijk niet voldoende voordeel in een omgang met haar zagen. Ze was zichzelf, goddank, genoeg, als 't moest, en sloot zich in haar kamer op. Ze schreef aan een of andere vertaling of ging in haar gemakkelijke lage stoel zitten en las. En als het meisje of de hospita voor 't een of ander op die kamer moesten zijn, ontsloot ze ostentatief de deur en liet dan heel goed blijken dat zij stoorden.
De eerste tijd ging dat uitstekend. Die lege stoel van George tegenover haar, daar legde ze de voeten op, dat zat bijzonder makkelijk. Soms dacht ze wel aan hem, zo in de trant van ‘wat zal hij me missen, eigen schuld, want wat verbeeldt hij zich’ maar voor de rest bleef hij een afgedane zaak. Op den duur veranderde er echter iets. Op een gegeven ogenblik trok ze de voeten van die stoel terug. Ze zat niet meer grimmig te werken of geamuseerd te lezen. De eenzaamheid begon een woordje mee te praten. Die eenzaamheid maakte een stikcel van haar kamer en ze liep eruit, naar buiten. Uit pure nood rakelde ze allerlei vergeten en versleten relaties op. Ze ging visites maken bij mensen die haar verwonderd en met achterdocht ontvingen: waar kwam ze voor, na zoveel jaren, zoveel verwaarlozing? Ze maakte afspraakjes naar de bioscoop: als zij betalen wou tenminste, want anders wisten ze wel iemand beters. Berooid, en zonder maar een greintje vriendschap voor zich ontdekt te hebben, kwam ze weer thuis. Ze dacht met heimwee aan de familie waar George zijn kamer had, aan de De Watters. Dat waren goede mensen, die voelden wat voor haar. Ze dacht zelfs even aan Jonas Klinke, waar hij haar een keer mee heen genomen had: dat was nu zo'n eenvoudig man... En er ontvonkte een haat in haar. George was de schuld, George stond tussen haar en alle mensen waar ze vriendschap van had kunnen hebben. Wou ze niet eenzaam zijn als een verworpeling, dan moest ze George accepteren als een soort medium. Zonder George, daar had hij voor gezorgd, viel er een scheur, een wak tussen de mensen en haarzelf. En zo begon de deurafsluiterij opnieuw, maar nu niet meer om te bewijzen zichzelf genoeg te kunnen zijn, maar bitter en vergramd. Als nu | |
| |
het meisje of de hospita haar kamer binnendrong, wendde ze zich schuw, vijandig af. De mensen waren verachtelijk en liefdeloos. De dode vrienden aan de muren waren dat tenminste volkomen met haar eens, die lachten honend met haar mee of toonden een ontgoocheld dodenmasker. Als een gevangen dier liep zij er tussen rond. Ze gaf zichzelf een taak om haar rusteloze, fladderende handen naar een doel te richten en trok een kastdeur open. Daar, die boeken zou ze maar eens uithalen. Ze smeet de stapels over de grond en als een driftige en schichtige apin ging ze er midden tussen op de vloer zitten en greep en graaide, en stond daarna, wijdbeens, gebukt, de planken af te stoffen en smeet de boeken er weer op. Tegen de avond kroop ze vermoeid en in een grauwe stemming op haar divanbed en wachtte star de schemer af. Soms klonk de bel, een gonggeluid dat muzikaal vanuit de hal tot in haar kamer zong. Maar nooit was dat voor haar. Ze hoorde visite de trap op klimmen en opgewekt begroet worden. Soms braken haar de tranen uit, in zelfbeklag. Maar als het molentje van haar gedachten draaien ging, droogde die tranenvloed en werden haar ogen kleine spleetogen die loerend en gepijnigd wegkeken, de schemer langs. Ze keek terug op het verleden, en een koud, onwezenlijk cynisme vond voet in haar... Eerst was er een klein meisje, een zacht en schuchter kind. Was daar nog iets van in haar over? Neen, van haar eerste levensjaren af hadden de mensen haar versmaad, of in hun tegemoetkoming belaagd. Haar vader was de eerste, die haar noodlotsgang plaveide. Hij was ingenieur en was ook de eerste van het geslacht Obreen, die geld wist te verdienen. Hij werkte in het buitenland, in België en later in Roemenië. Haar moeder stierf, en tante, moeders zuster, moest zich over haar ontfermen. Vader kwam even over om haar toekomst geldelijk te regelen. Ze zou nooit zorgen kennen, dus kon hij haar nu met een gerust geweten in de steek laten. Hij liet haar aan de tante over en vertrok, alleen, maar haar verbeelding had hem gezelschap toegedicht, een mooie jonge vrouw. De tante zei: Jíj moet zeker geen thee, jij moet zeker niet dit of dat. - Zij moest zeker geen liefde. - Op het deftige meisjeslyceum stond ze alleen, ze had een schuchtere gespleten ziel, waarvan de polen tussen een dorre tante en een zwierbol van een vader lagen. Ze kwam de meisjes weinig na, en zeker niet Tonia Holm. Na het lyceum ontmoette ze Tonia Holm op dezelfde keurige dansclub die ook zij bezocht. Tonia Holm had vrienden, zij niet.
| |
| |
Er was ook verder ogenschijnlijk geen spoor van overeenkomst tussen haar beiden. Maar wezenlijk bevonden zij zich op eenzelfde geestelijk niveau. De bakvis Tonia Holm zei tot de geestelijke puber Sara Obreen, na vier seizoenen: ‘Hoe gaat het jóu, wat spook je tegenwoordig úit!’ Sara Obreen had een ontgoochelde reis naar Engeland gemaakt: de mensen waren daar volwassen, zelfbewust en trots, ze had er zich niet thuis gevoeld. ‘Ik heb een studiereis gemaakt naar Engeland - o, enig zeg!’ De zomer, die toen volgde, bracht Honny Home, en Charles... Gelijk toen ze van Honny Home terugkwam, begon haar grote-mensenleven. Haar studie was voltooid, haar lege jeugd voorbij, haar puberteit vermoord. Ze zocht een kamer, borg haar boeken op en hing de foto van haar belager aan de wand. Teder, droevig dacht ze de eerste tijd aan hem, en zelfs met heimelijke trots. Hij had haar tot zijn slachtoffer gemaakt en voor het eerst voelde ze zich in de fatale greep van lotsbeschikkend vrouwelijk beleven. Haar was een wonde toegebracht, ze wist het, maar als in koorts was ze behaaglijk ziek. Maar toen die koorts geweken was, toen ze zichzelf hervond, werd haar de pijn bewust. Die liefdevuurproef kreeg z'n aspecten in haar bezeerde ziel. Ze was moreel verscheurd, vernederd en verknoeid. Ze had een sater aan haar borst gekoesterd, een ruige, onbehouwen sater, die probeerde of hij bij een vrouw paste. Zijn beeld stond haar even vergiftigd als smartelijk in de herinnering geprent. Hij vierde met haar zijn heimelijke liefdenachten, droevig en bestiaal, en keek daarna met lege ogen langs haar heen. Hij zat aan de piano en reinigde zijn ziel, hij speelde tennis met verwoede overgave, alsof hij daarmee een duivel uit wou bannen. Onthutst, naïef, had ze zelfs nog gedacht, dat het om haar ging, want, ging dat wel, een tweeledig vervulde ziel, van liefde en van muziek? Parijs bracht hem succes, hij maakte een tournee en op een zondagmorgen zag ze zijn foto in de krant: een eenzaam man, stram, arrogant, met een lege, hoffelijke grijns. Ze leefde verder, de pijn werd litteken. Ze liet de dansclub los, hoewel ze Tonia niet meer ontmoet zou hebben; in de vakantie op Honny Home had die de man ontmoet waarmee ze trouwen zou. Ze was niet schuchter meer, daar liet ze dat niet om. Integendeel, dat litteken verhardde haar, daar liep een harde rafel van door haar manier van leven. De dorre tante en de zwierbol van een vader waren nu geen polen meer in haar, maar saamgetrokken en aaneengehechte mentaliteiten. Ze was juffrouw Obreen gewor- | |
| |
den, die feuilletons vertaalde en een enkel boek, die dor en cynisch en vijandig haar langoureuze natuur bedwong, maar zich door Pietro Basti verleiden liet. Basti, een man met donker haar en muizetanden, een man, die op de drempel als hij binnenkwam, al naar de divan keek, een kleine ploert, begerig, vleierig en bruut. De dorre-tante-mentaliteit in haar moest walgen van de sensuele avontuurlijke nieuwsgierigheid, die haar in zijn banaal bekwame armen had gevoerd. Juffrouw Obreen was ze, die met gekruiste benen voor de gashaard op de grond zat en met radde vingers in haar agenda bladerde... Kijk, zie je, vandaag om drie uur Lavie. Maar als ze gaan wou, zou ze moeten opschieten. Tot twaalf uur was de conversatiekamer vrij en zou ze daar nog even kunnen zingen. Elke morgen nam ze aan de piano haar oefeningen door: eja, eja, eja, ejá, chromatisch van laag tot hoog, van hoog terug omlaag. Ze sprak met weinig stem, maar als ze zong kwam er een zwaar timbrerend vol geluid. Maar, wóu ze gaan? Lenig klom ze overeind en controleerde, schichtig nee-schuddend, of ze nog hoofdpijn had. Totaal niet meer, hoewel..., maar ze bleef staan, het hoofd nog in de nee-knik naar de rechterkant, met toegeknepen ogen en een brede tuitmond, luisterend. Toen bukte ze, draaide de gashaard uit en kwam weer als een veer omhoog. In drie tuimelende apesprongen kwam ze voor de wastafel terecht en stond daar of ze, sinds het meisje om de ontbijtboel kwam, er niet was weg geweest. Bescheiden werd er aan de deur getikt. Jaha, riep ze met schallende gemaniëreerde stem en greep een pot gezichtscrème. De hospita kwam binnen met op een blaadje een kop koffie. Haar neus verkende snuffelend terrein en beschreef met schokkende beweginkjes een verticale cirkel. Ze zette met bijziende zorgvuldigheid het kopje op de tafel en bleef daar staan. Ze had het onraad alweer ontdekt. ‘Juffrouw Obreen,’ zei ze beschuldigend, ‘u hebt de gashaard aan gehad.’ Juffrouw Obreen stond aandachtig voor de spiegel met de gezichtscrème in de hand. ‘Dank u,’ zei ze peinzend, op de koffie doelend, ‘heb ik de gashaard aan gehad? En de zon schijnt hier zo lekker binnen.’ Ze wreef de crème uit op het gezicht, masserend, met beide handen. De hospita had alle reden om gepikeerd te zijn. ‘Nu kan ik,’ zei ze streng, ‘wel gaan voelen of dat ding nog warm is, maar u bent toch een groot mens.’ Juffrouw Obreen, met een becrèmed en gemasseerd gezicht, liep naar de tafel toe en greep haar koffie: ‘Dat kan wel zijn mevrouw, maar ik ben ziek geweest, ver- | |
| |
geet u dat?’ ‘O neen, dat heb ik wel gemerkt.’ De neus keek met een verachtend snuifelend geluidje langs haar heen. ‘En bovendien,’ zei juffrouw Obreen met boosaardige uitdagendheid, ‘als ik dan een groot mens ben, waarom brengt u dan niet behoorlijker verslag uit over de mensen, die hier voor me komen?’ Ziezo, nu had ze haar toch overtroefd, want wat verbeeldde ze zich eigenlijk? Maar de hospita, met een beweging of ze haar neus in juffrouw Obreen's gezicht wou planten, boog zich naar haar toe: ‘Er was geen boodschap, hoezeer u dat ook moet teleurstellen.’ Een smalend lachje was het antwoord. Met opzettelijke onbehouwenheid keerde ze zich af en liep weer naar de spiegel. Ze keek zichzelf hoogmoedig in het gezicht en sloeg er wild een poederdons op uit: ‘Wat dacht u wel, dat ik hem nog ontvangen wou? Ik ben niet thuis voor hem, niet thuis.’ Schuin tegenover haar betrapte ze het spiegelbeeld van de hospita op een geringschattend gebaar, en achter haar zei die ten overvloede en met spottende serviliteit: ‘Heel goed, juffrouw Obreen...’
Ze hoorde haar kamerdeur zacht openen en met even zachte vastberadenheid weer sluiten. Zij was alleen. Ze trok haar wenkbrauwen wat bij en borstelde haar dunne wimpers op. Met starre blik volgde ze de arbeid van haar lippenstift. Ze was alleen en voelde haar gram verzinken als een moegevochten drenkeling. De stilte in haar kamer was bleek en ongastvrij. Schuw keerde ze zich van de spiegel af en steels greep ze haar tas en haar muziekboeken. Nu ging het er maar om zich tegen de derde fase van de eenzaamheid te weren, waarin ze, niet meer zelfgenoegzaam, niet meer verbitterd zelfs, maar als een in het nauw gedreven dier geen uitkomst meer zou zien. Lavie, Lavie was er nog. Ze liep omzichtig naar de deur en luisterde. Het huis had met haar afgedaan en zweeg, het zweeg haar dood... De hospita zat ongetwijfeld nu op haar beurt aan de koffie en roddelde op zachte fluistertoon met die of gene over die Obreen, die gek was, stapelgek. Bevrijd en opgewekt schoot ze met een vertrouwelijke neus over het tafelblad: Enfin: het was dan weer zover, en zeg nu maar, dat ze niet tactvol en verdraagzaam was geweest. Haar kopje koffie bleef halverwege steken: Wat hoor ik nou? Waarachtig, ze komt naar beneden. Ze luisterde en hoorde schichtige stappen langs haar deur. Neen, kijk, nu ging ze toch nog naar de conversatiekamer. Het was klokslag twaalf, dus was dat nu brutaal of niet? Maar er was iets in dat lopen van die Obreen, dat | |
| |
haar op een of andere manier toegeeflijk stemde. Ze dronk treuzelend haar koffie op en luisterde. Vanuit de conversatiekamer hoorde ze een toon aanslaan en daarna tot vervelens toe éja, éja, omhoog, omlaag. Maar niet uitdagend, voor zoiets moet je oren hebben, eerder was het kinderlijk koppig verzet. Ze was niet van haar stuk gebracht, begrijp dat goed. De hospita, met haar gevoelige getrainde speurdersneus, boog zich naar voren: Maar zeg nu maar eens overal wat van...
Precies om drie uur bereikte Sara de straat waar Lavie woonde. Het lukte haar maar zelden op tijd te zijn en als het niet om Lavie ging had ze zich zeker niet gehaast. Geënerveerd en moe schoof ze de zilvervos wat van haar hals terug. Als ze zich moest haasten verloor ze alle stuur en leek het of ze over honderd remmen struikelde. Ze controleerde honderdmaal of ze haar handtasje nog had en haar muziektas onder de arm. Vanuit de verte zag ze de kinderen Lavie op de stoep zitten. Het waren bedeesde kinderen met zachte ogen, die haar lachend tegemoet keken. Ze dwong zich tot een glimlach en zwaaide even. Ze hield van kinderen, dat was een feit, en zeker als ze met de mensen op haar eind raakte. Met de kleintjes Lavie had ze zelfs het vaste spelletje, dat zij ze keurend monsterde, en willekeurig eentje beetgreep en hoog in haar armen tilde. Ook nu stond daar dat drietal op dat spelletje te wachten. Ze zou ze niet teleurstellen. Ze glimlachte nog eens, wat ongedwongener. Wat was er mooier dan een kind? Een tussenschakel tussen dier en bloem was het, en even schuldeloos en even broos. Haar gevoel voor kinderen was een bedenkelijke transpositie van een bepaalde lichtekooien-sentimentaliteit, zo in de geest van: dieren, bloemen, daar hou ik van, maar van mensen niet. En, Sara, verláng je ook naar kinderen? - O neen, in deze tijd. En bovendien, een kind het leven geven, wat een verantwoording. Nogal een mooi geschenk. - Als ze dat zei, zat ze gewoonlijk converserend in haar stoel of lag ze op haar divan een sigaret in knoeierige elegantie tussen wijs- en middelvinger, met om haar heen haar decadente maskerkoppen.
De kinderen van Lavie stonden op en keken haar gespannen en verheerlijkt aan. Wat ze verlangden en verwachtten, gebeurde ook. Die deftige briljante dame, die bij vader zingen kwam, keek hen roofzuchtig, maar nog in tweestrijd, aan, nam haar besluit en greep de kleinste in haar armen en hief die hoog in de lucht. Het | |
| |
kleintje kraaide, de broertjes keken in verlegen verukking toe. Juffrouw Obreen had het getroffen met die Lavie-kinderen. Ze waren mooi en lief, met zwarte kroeskoppen en tere amberkleurige gezichtjes: argeloze diertjes waren het, waarmee je doen kon wat je wou. De oudste, die haar tas droeg, belde voor haar aan en moeder zelf deed open. Juffrouw Obreen stond op de drempel, blond, robuust, het kind nog in haar armen. Opgetogen, schel, keek ze van onder haar mondaine met lintdiagonalen versierde hoed naar binnen. Mevrouw Lavie glimlachte passief. Ze hield niet van dat omsollen, maar zeg daar eens wat van? Lijdelijk nam ze de zilvervos, de hoed en de getailleerde mantel aan en hing dat wonderlijk kokette optuigsel voorzichtig aan de kapstok op de gang. Er bleef van die briljante matrone niet meer over dan een burgerlijke juffrouw in een grijze, slechtzittende japon: als een schoolkind beleefd, bedremmeld, ging ze de kamer van de heer Lavie binnen. Daar was het pijnlijk licht en koud, zonder gordijnen, met een gewit plafond en helgeverfde muren. Middenin stond, als een kolossale neergestreken vogel, de zwarte vleugel op een geel karpet. Meneer Lavie kwam haar tegemoet. Als om te demonstreren, dat ze weer niet precies op tijd was, liep hij onmiddellijk weer op de vleugel toe en wachtte af. Soms dacht ze, dat hij haar niet mocht, maar was dat van belang? En ter verdediging forceerde ze een machteloze minachting. Zoals hij over de piano hing met zijn blauw kaakprofiel en met zijn ronde rug deed hij haar denken aan een vreemd insekt. ‘Begint u maar, juffrouw Obreen.’ - Maar ook dacht ze dat hij een mening over haar gevormd had, een mening zonder spot, vanuit een werkelijk begrip. Ze koesterde het duistere verlangen, dat hij nog eens met haar praten zou, buiten dat zingen om. De sobere, te lichte kamer stelde dat verlangen als een wangevoelen aan de kaak. Zijn reserve en zijn waakzaamheid verwarden haar: was hij alleen maar leraar, of was zij hem geen woorden waard? In machteloze wrevel keek ze hem op z'n hoepelrug en overwoog die lessen op te zeggen. Want, waar was het voor nodig, dat hij haar straffeloos vernederde?
‘Begint u maar, juffrouw Obreen,’ zei hij beleefd. Ze zong en hield de handen daarbij in elkaar en voor de borst, zoals een ouderwetse zangeres van de opéra-comique. En na de oefeningen zong ze een lied. Lavie zat met gespannen, blauwe ader-handen op de toetsen en begeleidde luisterend. Hij luisterde met een gemengd gevoel | |
| |
van verontwaardiging en vreugd. Ze zong met argeloze tuchteloosheid, met een prachtig sensueel geluid. Was dat niet even schoon als schunnig? Maria, Mater Dolorosa werd daar bezongen alsof ze de beschermgodin van wulpse, levenslustige hetaeren was. Hij overwoog hoe hij haar zeggen zou, dat er iets aan die opvatting mankeerde. Die maandag nog was hij naar een concert geweest, een Bachrecital. Hij had gedacht, dat de devotie, die van dat edele pianospel was uitgegaan, door pantserhuiden heen moest dringen. Hij stelde met voldoening vast, dat hij zich had vergist. De heilige muziek behield haar uitverkorenen en had over juffrouw Obreen's mondain gekapte hoofd haar eigen weg gezocht.
Toen ze uitgezongen was, keerde hij zich naar haar toe, maar hield de ogen bedachtzaam op het tapijt gevestigd. ‘U zingt dat lied,’ zei hij, ‘niet met de juiste opvatting. Ik zou haast zeggen, niet devoot genoeg. Weet u wat dat zeggen wil, devoot?’ Hij wachtte haar repliek niet af, maar keerde zich weer naar de vleugel toe en speelde voor. Hij wist, dat ze niet luisterde. Ze keek onwillig, wrevelig langs hem en zonder twijfel was ze gepikeerd. Het was wel een rampzalig lot, aan welgestelde juffrouwen zonder artisticiteit zangles te moeten geven. Maar onverstoorbaar speelde hij door, met een gebogen rug en ingetogen handen. Daarna keerde hij zich weer naar haar. ‘Devoot,’ zei hij en ving haar rusteloze ogen, ‘dat is hoe Holm speelt.’ Ze maakte een ogenknipperend, verschrikt gebaar, of hij haar met de hand voor het gezicht geslagen had. ‘Holm?’ zei ze en haar spreekstem was vermoeid en vaal. ‘Ja,’ zei hij vriendelijk, ‘u was ook op zijn concert, zag ik, maar in de pauze zag ik u niet meer.’ Hij keek weer voor zich, bestudeerde het tapijt en vroeg zich af wat dat gesprek voor pijnlijks hebben kon. Ze zei: ‘Ik was toch heus niet weggegaan.’ ‘Een prachtig pianist,’ zei hij met ingetogen geestdrift, ‘hebt u de kritiek gelezen?’ ‘Ja.’ Maar er kwam een opgewonden, smadelijk lachje om haar mond. Ze keek langs Lavie heen en zag dat woordje ‘devoot’ op het verleden afstormen; hypocrisie was het, een valse banderol om zedeloosheid en bedrog. ‘Devoot, ik ken die Holm, devoot, dat is het laatste, dat ik van hem zeggen kan.’ ‘Zo, kent u hem?’ Zijn ogen lieten het tapijt los en keken even vluchtig en verwonderd in de hare. Ze lachte schamper, maar in haar blik had hij een nederig, hartstochtelijk verlangen naar God weet wat voor confidenties kunnen lezen. ‘Of ik hem ken,’
zei ze en hijgde of ze achter adem was. Lavie wierp een | |
| |
schuwe blik op de pendule schuin achter haar. Zijn sobere, gereserveerde aard verbood hem, haar de kans te geven dit gesprek nog verder te ontwikkelen. Afkeurend hield hij de ogen weer op zijn geel tapijt gericht en zei bij wijze van verweer en slotsom: ‘We moeten te allen tijde de kunst beschouwen los van de mens.’ Maar die banale frase kon haar niet terecht zetten en was haar antwoord waard. Ze lachte kort, vijandig en ze zei: ‘Aha, de vrijbrief voor de kunstenaar.’ Lavie keek met lome ogen op. Hij vond haar uitgesproken onsympathiek, een oude jongejuffrouw, bekrompen en verbeten, maar die religieuze liederen in zwoele brand zette. Hij kon zich niet weerhouden en zei: ‘U trekt zich dat niet aan, hoop ik?’ Dat was brutaal, maar zijn doel had hij bereikt, dat zag hij wel. Haar zucht naar indecente roddel was duidelijk gestrand. Ze stond met beverige vingers de nieuw te bestuderen oefeningen in haar agenda op te schrijven en haar gezicht stond koud en strak. Hij trok het zich niet aan, als zij zich nu gekwetst voelde of zelfs misschien teruggewezen en dieper dan ooit vereenzaamd in God weet wat voor een conflict. Daar was hij nu eenmaal de man niet naar: zodra dat nodig was geweest, had hij zijn erotiek geregeld, en conflicten van dat soort lokten zijn afkeer, bijna zijn verachting uit. In de keuken stond zijn vrouw en bakte boterkoek, want 's woensdagsavonds speelde hij kwartet met vrienden. Als het kwartet pauzeerde, schonk ze grote koppen koffie met een kaneelsmaak en met een lekker stukje boterkoek ernaast. Zijn vrouw stond in de keuken en zijn jongens speelden op de stoep in 't zonnetje. Hij had een leven, zo sober, maar ook zo harmonisch als een terts in de muziek. Wat zou hij praten met een juffrouw als een dissonant?
Die juffrouw pakte haar tas weer in. Berustend keek hij toe. Het scheen of ze, verraden en verguisd, dat huis ontvluchten moest, zo schichtig liep ze daarna voor hem uit. In de gang hielp hij haar in haar mantel en voelde duidelijk haar schichtige gespannenheid. Voor de spiegel schikte ze die wonderlijk kokette hoed en legde ze met rukjes die zilvervos om beide schouders. Hij begeleidde haar tot aan de deur en zon verstrooid op iets, dat hij zou kunnen zeggen, iets vriendelijks, toenaderends. Maar aan de deur zochten zijn ogen gretig de kinderen, die een eind verder speelden met vriendjes uit de straat. Dag, meneer Lavie. - Haastig wendde hij de blik weer naar haar toe, betrapt en verontschuldigend. Hij zag nog juist op | |
| |
haar profiel een star, koud glimlachje en keek haar toen al op de rug.
Ze liep de straat weer door, terug, naar huis. Een dame, ongetwijfeld, met een zekere distinctie zelfs, was ze. Maar ook had ze dat typisch extravagante, dat later, als ze ouder werd, tot zonderlingheid uit kon groeien. Nu ging ze nog verloren in de maalstroom van het drukke boulevardverkeer: de harteloosheid van de massa keek haar nog voorbij, maar reserveerde jouwend omkijken voor later. Haar ogen stonden grimmig en tot spleten vernauwd, maar haar gram was machteloos en daardoor kwam het zeker, dat ze zo gejaagd als voortgedreven, voortliep, plotseling en in bedremmelde bezinning voor een etalage stilstond en weer vluchtend en geteisterd voortliep. In gedachten maakte ze een brief aan Lavie op, een tragisch openhartige, een smalende, tenslotte een die hem moest treffen als een dolkstoot in zijn kromme rug. En ze begon: U mocht mij niet, toch stelde ik vertrouwen en geloof in u als mens... Ze stond weer stil en staarde met nietsziende ogen in de glazen perverse ogen van waspoppen die koketteerden achter een etalageruit. Hij mocht haar niet, die lesmeneer? En ze begon opnieuw: U mocht mij niet, en dat choqueert me als een onbeschaamdheid, als een totaal gemis van alle gevoel voor verhoudingen... En furieus hervatte ze haar tocht. Grimmig bracht ze zich het beeld voor ogen van dat blauwkakige insekt, die bloedeloze lesjesgever. Vernederd had hij haar, en zelfs niet hij alleen, maar ook zijn vrouw. Nadat ze zich eerst aan de argeloosheid van de kinderen vergrepen had, werd ze binnen passief ontvangen en met beledigende reserve geduld, een tempelschendster in dat huis met kalkplafonds en blankgeverfde muren. Wat verbeeldde hij zich wel, dat zij zich dat liet aanleunen? En plotseling wist ze nu wat ze schrijven moest: Ik heb besloten naar Verstehr te gaan... Verstehr, al vroeg die driedubbel zoveel aan honorarium, dan zou hij weten waar hij in haar ogen stond. Bijna opgewekt schoot ze een sigarettenwinkel binnen, kocht daar wat en liep weer voort en kwam buiten het centrum in de stille wijk waar ze haar kamer had. Daar was tussen de huizen niet meer die onverschillige gemeenzaamheid van open ramen, inkijk, van de binnenstad en niet meer tussen de sporadische voorbijgangers dat onbevangen, onbeschaamde kijken van boulevardiers. Verstehr, dat zou haar represaille zijn. Had ze ooit iets, dat hem dieper steken zou, kunnen bedenken? Verstehr, de grote man | |
| |
van 't ogenblik, die doen en zeggen kon wat er maar in hem opkwam, ongestraft? Er kwam een honend lachje om haar mond: Maar, meneer Lavie, dat trekt u zich toch niet aan? Lavie zou die dolksteek incasseren, pal in zijn argeloze kromme rug. Voorbijgangers passeerden haar en keken kies, hooghartig voor zich uit, daarna liep ze een tijd alleen, aan beide zijden geflankeerd door huizen met gesloten vensters als in permanente rouw. Haar honend glimlachje verstarde. Eenzaam, drukkend, onverteerbaar viel haar holle opwinding terug tot onheil op haarzelf gericht. Wat zou ze zich verdedigen, terugslaan zelfs? Ze moest hooghartig, en gesloten, al die mensen doodverklaren, vanaf de hospita tot aan de lesjesgever, allemaal. Maar ze liep moeilijker, strubbelend en vluchtend, als een aangeschoten dier. Toen ze haar huis bereikte stak ze geluidloos de sleutel in het slot en sloop naar binnen of ze er niet hoorde. Ze besteeg de trappen en omzichtig met haar schuifelende, scheve tred, die aan een manke denken deed, sloop ze de kamer van haar hospita voorbij. Op haar kamer smeet ze haar tas, haar hoed en zilvervos en mantel op haar divanbed en viel ze in haar hoekje bij de gashaard neer. En het proces van drukkende en onverteerbare vereenzaming begon. Ze zat daar maar en staarde voor zich uit. Ze zat daar maar en rookte, of beet heftig op haar tot op deze dag ontziene nagels. Op de schoorsteenmantel lag een boek. Op een gegeven ogenblik rukte ze overeind en greep het en begon er met haar snelle, rusteloze handen in te bladeren. Ze vond een bladzij waar ze iets had aangeschrapt: My life since I loved you, has been one prolonged agony. Heftig nagelbijtend bleef ze erop neer staren. Ridiculous, that love. Ze staarde erop neer totdat de woorden plotseling verzonken, overschaduwd door een kille saterkop, die haar bedroefd en grijnzend tegemoet lachte. De saterkop vertederde en werd de mooie Otto Hindt met zijn geëxalteerde vrouwenogen. Toen was het weer de saterkop,
verliefd en wreed. Op de tast greep ze een nieuwe sigaret en zoog het vuur erin. Daarmee ontgleed de saterkop aan haar verbeeldingskracht en sprong met daverende lach achter de hinde aan. Ze zag de aangestreepte frase weer en traag, in machteloos sinister spel, schroeide ze die uit de bladzijde. Ze trok een vuurkop aan haar sigaret, klopte de as eraf en boorde door de letters heen. No more her life one prolonged agony. Er liep alleen maar het rafelige brandspoor langs de uitgeschroeide gaten. Het effect was eigenaardig en ze las de | |
| |
bladzij er nog eens op na: Geoffrey kreeg nu geen volledige repliek van Isabel, die raadselachtig zei - it is therefore that I say farewell to you, forever - en de tuin inliep en zich daar troosten liet door John - poor child. John was een mengeling van Charles en George: zij hield van George en Charles hield van haar... Ze sloot het boek en legde de halfopgebrande sigaret naast haar op 't asbakje. Ze leunde achterover, staarde naar de rook, die dun en blauw omhoog bleef krinkelen en bracht de vingers naar de mond. Naarstig trok ze met de tanden aan de rul geworden nagelranden, hield even op, keek de verwoesting aan en ging er verder mee. Het meisje onderbrak haar, drong de kamer in, vijf keer, om te dekken, voor de soep, het maal, het fruit, en ten slotte om het tafellaken en de schalen af te nemen. Sara zweeg, bij elke storing greep ze haar boek met de verbrande bladzijde en deed alsof ze las. Alleen de laatste keer, bij het ineenzetten der schalen en het vouwen van servet en tafellaken, moest ze wel haar stilzwijgen verbreken: ‘Breng je mij m'n koffie boven?’ De pensionaires liepen naar de conversatie-koffiekamer, waar in een minimum van tijd de rook te snijden was. Ze luisterde, hoorde een venster openschuiven, en een lach, en toen een stem die zei: Het is nu al vier dagen lente. Ze zat nog bij haar tafel, maar er half van afgewend, de handen op de knieën, als een man, als een gevangene. Ze hoorde toen het meisje voor de zesde keer de trap opkomen, met de koffie. Ze stond op en haalde schutterig bedrijvig haar vertaalwerk en haar schrijfmachine voor de dag. Toen 't meisje weer verdwenen was, liep ze onmiddellijk begerig op haar koffie toe en dronk die gulzig uit. Vanuit de conversatiekamer met het open venster klonk het sarrende gelach van mensen, die haar uitgesloten hadden. Ze liep toen op haar eigen venster toe en luisterde, gebogen, met de benen wijd uiteen geplant. Ze luisterde naar dat gelach van mensen die niet eens meer merkten, dat ze niet meer kwam, of zich haar zonder enige belangstelling herinnerden: Juffrouw Obreen? O ja, heeft ze de kolder weer? Ze luisterde met het gezicht van 't venster, niet begerig, maar als een dier, dat weteloos en zonder drift tegen de tralies staat. Toen keerde ze er zich vanaf, ze liep weer op haar schrijfmachine toe en wou gaan zitten werken. Voordat ze begon bekeek ze met een dorre blik haar nagels, die ze minstens voor een maand bedorven had. Wat gaf het, en ze greep een sigaret. Zonder die uit de mond te nemen en met diepe teugen rokend zocht ze met spinnig snelle vingers tussen haar pa- | |
| |
pieren. Als verstarde reuzenspinnen bleven haar handen onbeweeglijk liggen toen ze de bel hoorde, een gonggeluid, dat muzikaal tot in haar kamer zong. Haar hart sloeg vol en traag. Ze had wel naar de spiegel willen gaan om haar gezicht te controleren, een gezicht waar alle kleur uit week. De gongbel trilde uit tot een vervezeld droomgeluid. Ze hoorde toen het meisje opendoen, maar luisterde vergeefs naar stappen die de trap opkwamen. Strak en roerloos bleef ze zitten. De buitendeur sloeg toe, een vraag als een bezerend hunkerend verlangen drong zich aan haar op: Was George dat misschien geweest? En ze sprong op en liep met de onhandig lenige en struikelende vlugheid van een bosaap op de vlakke grond de kamer uit, de trap af, naar de hospita. Mevrouw, was George dat? - Mevrouw keek op, met weerzin en meewarig. Die Obreen was gek, want kijk me dat verwrongen witte gezicht eens aan, die ogen. Neen, zei ze zacht, neen, George was dat niet... Sara liep terug en, op haar kamer, deed ze de deur op slot. Ze zocht haar lucifers en sigaretten en liep op haar hoekje toe. Daar viel een eerste schemering. Ze zat ineengedoken, met de benen onder zich getrokken op de stoel. Ze zat daar maar en staarde voor zich uit en rookte sigaretten tot haar tong verschroeide. Ze staarde voor zich uit en keek soms schichtig om zich heen. De schemering verdichtte zich, de vensters achter haar verzamelden het laatste licht. Uren en uren zat ze daar. In de conversatiekamer was het stil geworden en ze hoorde stappen op de trap en deuren sluiten. Snel werd de duisternis volkomen. Ze hoorde deuren sluiten, de geluiden van de dag versterven en ze bleef alleen. Roerloos zat ze in de duisternis, een in een stoel gehurkte stervende apin leek ze, een mensenschuwe melancholische apin, die tering had van heimwee, heimwee naar een ver verloren land. Die heimwee schroeide bodemloze gaten in haar ziel: no more her life one prolonged agony, but waiting, waiting for the last of lovers, George...
Marie van Heerland wist het gat, dat in haar kostelijke vrije dag geslagen was, te stoppen. Of dat stopsel al of niet solide was, daar wou ze zich niet om bekommeren. Die middag hield het, en daar ging het om. En bovendien, een nabeschouwing over wat voorbij was, wat zou dat voor zin hebben? Die woensdagmorgen ook, toen ze ontwaakte, niet door een ratelende wekker als gewoonlijk, maar door de zon en met een uitzicht op een daglang vogelvrij verschiet,
| |
| |
toen weigerde ze eveneens een mogelijke nabeschouwing over de voorbije dinsdagavond. Wat voorbij was, was voorbij en dokter Nolense bestond nog niet voor haar, noch als herinnering, noch om de afspraak, die ze voor die middag met hem had gemaakt. Ontwaakt, bleef ze volmaakt passief, ontspannen liggen en vertraagde het verhelderen van haar gedachten. Heerlijk was dat wakker liggen in de boeien van de slaap, een schuldeloos en plichtloos mineraalbestaan, maar met terzelfder tijd een nauw te speuren nagevoel van dromen, die, niet van deze aarde, anoniem verzonken zijn. Droomde ze wel ooit, dat ze zich er daarna iets van herinnerde? Ze sliep haast te gezond, met een totale bruuske overgave, waarna de droom zich achterhield in sferen, die ze bij 't ontwaken grof vergeten had. Ze wou wel slapen als een kind waarvoor de droom de tuin was, waar het overdag gespeeld had, maar de tuin duizendmaal mooier als mysterie open. Of ze wou slapen met een droom als herbelevenis van veel teloorgegaan gevoelsleven. Toen ze meisje was, op school, dacht ze, dat de volwassenheid haar geven zou wat ze thans verwachtte van een droom: een lucide wereld, een mysterie open. In haar puberteit was die verwachting quasigeniaal, nu was het slechts de wens te vluchten uit een wereld van beperkende volwassenheid en dromeloze slaap. Ze wist het, toen, op school, was ze het mooist geweest... Ze was te ver gegaan, ze was ontwaakt, terug in die beperkende volwassenheid. De wereld buiten verloor zijn ver en vogelvrij verschiet, haar lichaam werd beslopen door de spanning van het algeheel ontwaken, er kruisten beelden door haar geest, die haar weer bonden aan het dagleven. Ze vond het avontuur met Nolense terug en dacht aan Jonas, die vanavond op haar wachten zou. Er kwam een verre afstand, niet te overbruggen, tussen die twee feiten. Nolense zond haar de blik na van een listige roué, Jonas wachtte bij het hek en keek haar tegemoet met ogen, die haar als een heilig visioen zagen. Een poosje later nam ze een bad. Het deinend water splitste haar in tweeën, onder water blanke benen die meedeinend loom bewogen en erboven een klassieke tors met kuisgewelfde rug en kleine borsten. Zakelijk wreef ze zich daarna droog, maar wreef toch ook nog even langs de beslagen spiegel en bekeek zich, peinzend, met koel welgevallen. Ongetwijfeld, Nolense en Jonas waren polen die te ver uiteen lagen. Ze wreef zich nog masserend na en voelde zich, toen ze zich langs het mooie, naakte lichaam keek, plotseling eenzaam.
| |
| |
Naakt en eenzaam stond ze tussen die twee polen in. Ze was niet meer hybridisch door een waterspiegelbreuk, maar nu door een herinnering en een verwachting. Ze deed een badjas aan en zette het matglazen venster open. Ze keek de verte in over de tuin, het biezenland tot waar de zilveren rivier lichtte, of ze een weg zocht tussen Nolense en Jonas door.
Tegen de middag kleedde ze zich aan en greep haar fiets. Het vlakke land strekte zich onpartijdig voor haar uit. Ze draalde, ze kon nog naar de stad gaan, of er juist vanaf, het land in, of naar de rivier. De zon straalde over de vlakke weiden, onpartijdig feestelijk. Ze koos de weg naar de rivier. Het was een prachtige rivier met biezen flanken en een rug als een enorme zilvervis, die zich naar zee spoedde. Ze lag dromend aan de kant en keek een oerwoud in van hoge biezen en van onontwarbaar onderhout van ruwe stekels. Ze zag de dieren in dat duister en exotisch oerwoud klimmen, vallen, liefhebben en vechten. Ze zag doorschijnende insekten, monstrueus en schimmig bloedeloos, de vleugels sleepten hen als zwaarden na, en spinnen met een grauw, knopvormig lijf, dat tussen de geknikte poten zweefde. Ze brak een stengel af en deed haar superdierlijke ingreep in de oerwoudorde. Ze schepte er een grauw insekt mee op en deed het, verderop, in ballingschap. Ze doodde bovendien een spin, die panisch trachtte weg te ijlen en smeet nog zo'n grauw insekt weerloos gevangen op de rug. Daarna liet haar verheven en strafzuchtige bemoeiing af en keek ze dromend langs de zilveren rivier. Op de stroomrug kwam een boot aanvaren, een witte boot met hoge vlakke zeilen. Geruisloos dreef die aan, zonder kabbelingen langs de zwaarden, zonder zwaaien van de ra, een droomschip met een toegespitste voorsteven, waarop met spitse letters een naam die aan dat visioenachtig voorbijvaren een klankbeeld gaf: Joshari. Het schip kwam uit het oosten. Ook kon het van drie broeders zijn, van Jos, van Hans en Rinus, die hun namen saamgevlochten hadden tot dit poëtisch resultaat. Pas toen de boot vlak tegenover haar voorbijvoer, zag ze de jongeman die achterin zat, tegen de reling leunde, onbeweeglijk, dromerig, en haar vanuit de verte zijn profiel voorhield. Hij had een zakdoek om het hoofd geknoopt en hield een pijp omhooggekanteld in de mond. De stroom gleed verder en de stuurman ging teloor achter de hoge achtersteven, zodat de boot weer, onbemand, een droomschip werd. Marie stond op en greep haar fiets. Ze reed langzaam terug | |
| |
en zag de rode daken van het complex gestichtsgebouwen achter de dijk te voorschijn rijzen. Ze dacht aan Nolense, wie ze beloofd had thee te komen drinken en aan Jonas, die vanavond aan dat hek zou staan. Ze voelde zich verdeeld en zonder vreugd en dacht met weemoed aan de tijd terug, dat ze uitdagend, als een boegbeeld, op een zeilschip stond en zonder vrees en onontroerd haar jeugd uitbuitte, lachend en vervuld van eigen dromen naast de dwaze vriend liep, die oreerde en haar prees omdat ze toch zo goed kon luisteren. Ze fietste door de oprijlaan van het gesticht en tegelijk zag ze dat Nolense al op zijn kamer was. Hij stond voor 't raam en schoof omzichtig de vitrage weg. Ze fietste langs en ving zijn glinsterende, nodende blik. Toen dacht ze weer aan Jonas, aan zijn blik hoe die verhelderde wanneer hij naar haar keek en het was plotseling of de verdeeldheid uit haar weggebroken was en een volkomen puur verlangen naar de avond greep haar aan. Ze sloop behendig, ongezien door de verlaten koele gangen van het woongebouw en hield dat beeld vast van een ranke, wat gebogen jongen die vanavond op haar wachten zou.
Nolense stond bij zijn kamerdeur te wachten, greep haar hand en kuste die en zei: ‘Je bent toch niet gezien?’ Ze keek over zijn kleine gestalte heen, over zijn dunbehaarde hoofd en lachte onbestemd: ‘Wat zou dat nog? Je krijgt toch wel eens meer visite?’ Hij nam haar met voldoening op, wees haar een stoel en zei: ‘Maar als het werd ontdekt hoe aardig ik je vind, zou jij ontslagen worden en niet ik.’ ‘Hoe onrechtvaardig,’ spotte ze en leunde lui achterover met de benen sierlijk languit gestrekt. Hij stond thee te schenken en keek vlug op met een geamuseerde lach om zijn mondain besnorde mond. ‘Onrechtvaardig?’ zei hij, ‘neen, het is een standpunt.’ Hij zette thee en een schaal koekjes bij haar neer en met een blik op haar lang uitgestrekte benen zei hij nog: ‘Ik ben tenslotte maar een man.’ Ze dronk haar thee en keek hem, koekjesknabbelend, nadenkend aan. Hij was zeer zelfbewust, vond haar nog aardiger dan gisteren en had misschien zelfs al besloten haar te verleiden. ‘Praat eens wat anders,’ zei ze kalm en ging vrijpostig met de koekjes door. ‘Wat anders,’ zei hij haar na en op een toon of zij hem een probleem stelde. ‘Eigenlijk,’ bekende hij, ‘heb ik het land aan praten. Praten is voor mensen die zich met elkaar vervelen, krijg ik een zoen van je?’ Hij boog zich stralend naar haar toe. ‘Neen,’ zei ze, ‘straks misschien.’ Inschikkelijk, zonder teleurgesteld te zijn, ging hij | |
| |
weer in zijn stoel zitten. Hij zei: ‘Je kwam van de rivier, zag ik, heb je gezwommen?’ ‘Neen,’ antwoordde ze kalm, ‘ik heb maar wat in 't gras gelegen.’ Ze bleef lui, languit in haar stoel liggen en keek hem met halfdichte ogen ironisch aan: naar zijn zeggen moest hij zich dus nu met haar vervelen. Maar dat liet hij dan niet blijken. Geanimeerd liep hij zelfs naar een muurkast, trok die open en, van haar afgewend, vroeg hij: ‘Wat wil je drinken? Ik heb port, ook heb ik nog een borrel.’ Vanuit haar stoel keek ze hem op de rug, en op het achterhoofd, waarop de haren dunden en een bleke, als getonsureerde plek vrijlieten. Haar ironie bezweek, ze vond hem eenzaam, oud. Hij deed zijn best en had geen schijn van kans. ‘Port,’ zei ze mild. Hij schonk hun beide glazen vol en bood haar hoffelijk een sigaret. Zwijgend zette hij zich tegenover haar, het scheen of hij wel voelde, dat hij maar van verdere avances af moest zien. Verstrooid keek hij haar aan en rookte. Toen zei hij plotseling: ‘Wil je vanavond met me eten in de stad?’ Ze lachte vriendelijk, verbaasd, en zei: ‘Ik heb een afspraak voor vanavond.’ De schittering was uit zijn ogen weg. ‘O ja,’ zei hij, ‘en is die afspraak je wat waard?’ ‘Dat zijn me al m'n afspraken,’ zei ze en lachte vriendelijk, aanmoedigend. Hij had een zonderling, teleurgesteld gevoel, maar was te veel opportunist om deze kans voorbij te laten gaan. Hij wist, dat het de laatste keer zou zijn en kuste haar.
Precies om acht uur zette Jonas zijn fiets tegen het buitenhek. Hij stond te wachten, net zoals Marie zich dat gefantaseerd had, onopvallend, schuchter, niet vlakbij de oprijlaan. Hij trok een zakdoek uit de zak en wreef zijn voorhoofd droog, en toen hield hij de handen in de zakken en stond met ingetrokken buik en kromme rug dromerig weg te staren. Hij keek de lucht in, die als een ontzaglijk hellend vlak vanuit de hemel naar de horizon vergleed en waar de zon een transparante, rosse glans in legde. Hij had met een alles trotserend verlangen op dat wachten, op dat weerzien toegeleefd en nu verwonderde hij zich erover, dat hij daar zo rustig en in eigen dromerige waarneming verzonken stond. Alleen zijn luisteren was toegespitst en wachtte, voor de rest was hij zichzelf. Hij dacht, de wereld, het heelal is mooi, en dat in tegenstelling met mijn eigen leven. Maar dat was fout, dacht hij toen weer, daarmee deed hij zijn leven onrecht aan. Was er niet iets in hem, dat met dat ontzaglijk luchtheelal correspondeerde? Hij luisterde of hij die lichte dansende stap al hoorde komen en wenste even nog van niet. Hij keek | |
| |
het luchtruim in en zag dat transparante, rossige licht versterven. Er dreven oevers op die lichtzee aan, oevers met vooruitgedreven schiereilanden als herauten van de duisternis. Hij dacht aan doodgaan, daar was een heelal dat stierf. Hij zou zo willen leven en sterven als dat heelal. Hij dacht aan Toos, misschien gebeurde er nog wel eens iets, dat hij voor haar zou kunnen vechten. Toos was een ster, als de poolster aan het heelal, glanzend en hard, zuiver als een kristal, zij had een uitverkoren plaats aan dat heelal. Zo stond hij dromend te kijken naar dat hemellicht, waar oevers, grauwe gebergten en vooruitgeschoven landtongen op toedreven. Straks, als hij met Marie zou wegfietsen, de stad in, zou dat licht verzwolgen worden, later nog, als hij Marie terug zou brengen, zou de herinnering aan deze catastrofe een gedicht in sterren zijn. Hij luisterde, hij liep zelfs even naar de oprijlaan en keek die in. Aan het eind daarvan zag hij het hoofdgebouw, een stille poort, daarboven vensters, kamervensters, toegeschoven, enkele nog open en met schemerlicht dat uitscheen. Hij liep terug en wachtte weer. Hij keek passief de verten af; recht voor zich uit de lage met doom beklommen weiden, naar rechts wat verre dorpen en het biezenland langs de rivier, en links de dijk, die naar de stad voerde. Als hij een beter lichaam had, zou hij, dat wist hij zeker, zijn gaan zwerven. Of was dat verte-verlangen alleen maar een verlangen uit dat slechte lichaam weg te breken? Dat lichaam was een last, het woog op hem en hing aan hem als lood, het was het zwaarste wat het leven hem te dragen gaf. Hij trok de zakdoek nog eens uit de zak en wreef behoedzaam over zijn gezicht. Toos had gezegd: Dat jij dat ook moet fietsen, eerst erheen, dan naar de stad en weer erheen, en dan terug naar huis, dat wordt te veel. - Er gáát immers geen bus of tram. Hij leunde even tegen het hek en dacht: nu wou ik dat ze kwam. Hij hoorde naast het hoofdgebouw op het parkeerterrein het zachte ronken van een auto die daarna behendig manoeuvrerend uit de oprijlaan de smalle dijk op reed. Het was een mooie lange wagen. Hij keek hem na en zag hoe soepel die, en zonder door een stofwolk achtervolgd te worden, op de stad aangleed. Toen hoorde hij Marie. Ze wist het wel, ze was te laat. Na Nolense moest ze aan tafel, daarna had ze thee gedronken in de conversatiezaal, vooral echter had ze getreuzeld toen ze zich ging verkleden. Dat ze zich wel twee- of driemaal op een vrije dag wou verkleden was de reactie op de uniform. Ze had geaarzeld tussen jurken en haar | |
| |
tailormade. Haar tailormade, maar hield een man als Jonas daar wel van? Hoewel, als ze die kanten blouse er in droeg. Ze had ten laatste toch besloten tot een jurk, daar overheen een swagger, een donkerrode jurk, een grijze swagger, en om haar hoofd een donkerrode sjaal. Ze was te laat, ze wist het wel. Vlug liep ze op hem toe. Zodra ze hem daar bij het tuinhek zag, zodra hij haar met die beschroomde blijdschap tegemoet liep, kwam er een enthousiasme in haar los. Dat was iets anders dan bij Nolense. Die Nolense, daar moest ze niet meer heen. ‘Dag Jonas,’ zei ze en ze verbaasde zich over zijn goed en manlijk gezicht. Was dat die smartelijke mond en waren dat die droeve ogen? En heel een voorgeschiedenis van indrukken voer door haar geest; een ranke ingetogen jongen die haar met bedeesde en hartstochtelijke blik hervond, als hij zijn moeder kwam bezoeken, een pauper met een clownsgezicht, dat zij daarginder aan de wegkant tussen haar handen had genomen en gekust, en eindelijk de troebele, weerspannige herinnering daaraan. Hij keek haar aan met warme, onbevangen vreugd en zei: ‘Wat wil je, wil je naar de stad?’ Ze zag de glimlach van zijn blije ogen uitvloeien tot in de vriendelijke rimpels daaromheen, zijn brede, tere slapen, die zijn gezicht veredelden en zei: ‘Zeg jij het maar.’
‘Dan op de fiets, als dat tenminste kan, je hebt weer zulke mooie kleren aan,’ zei hij naïef.
Ze fietsten samen langs de dijk. De avondzon had nu haar laatste glanzen ingetrokken en het werd stil en grijs. Over de weiden schemerde de doom, de koeien stonden daar met zware koppen roerloos in.
‘Wat is dat nu voor werk, Jonas, dat je gekregen hebt?’
‘Op de fabriek,’ zei hij, ‘de Electriciteit, niet in m'n eigen vak terug, maar dat komt later wel.’ En dat was alles wat hij haar daarover zei. Hij had de dijk vandaag al een paar keer gereden, met de vrachtauto, met de chauffeur, die onvervaard over de bitse keien voorthotste en schel en gorgelend als een kanarie de Penny-serenade floot. De dijk schoot wild onder de wagen door, een stroom witblikkerende keien, en dat beeld bleef op zijn netvlies, toen hij, totdat Toos thuiskwam, te slapen lag en droomde, dat hij ruggelings een stenen berg afviel, waarbij zijn enkels en zijn polsen braken en zijn handen kleefden van bloed. Diezelfde dijk lag nu verstild en uitgedoofd tussen de weiden in. Toen had hij zich gewassen | |
| |
en geschoren en had hij getracht te eten. Eten moet je, had Toos nog bevolen, anders laat ik je niet gaan. Toen hij dan eindelijk naar het gesticht reed, was hij toch zover, dat hij met tactische en felle wilskracht zijn enkels en zijn polsen had geheeld, de brand onder zijn schedel kon vergeten en zijn loden moeheid overwonnen had. De dijk was nu zo stil en weerloos als een overwonnen draak. Hij greep in een beschroomd victorieus geluk de hand van dat gezonde, mooie meisje, dat naast hem reed en zei: ‘Ik heb maar steeds aan je gedacht.’ De landschappen aan beide kanten van de dijk vergrijsden, licht zonder glans, vredig en ver, met een precieze horizon en Jonas voelde zich er innig mee verwant. Hij had dezelfde diepe, avondlijke vrede in zijn ziel. Hij had dat meisje naast hem lief in een laatste vurig opvlammen van alle liefde, die hij voelen kon. Het landschap aan weerszijden en het laatste licht vergleden vredig tot nacht. Hij had dat meisje lief, wat kon daarna nog komen?
Naar de stad toe werden de huizen beneden langs de dijk steeds talrijker en liepen op en vormden eindelijk de eerste straat. De mensen zaten er op stoelen voor de pui en kinderen speelden er in een kring. Marie legde de hand op Jonas' arm: O ja? Had hij maar steeds aan haar gedacht? En vanmiddag voelde ze zich zo in de steek gelaten. Jonas lachte ongelovig en verheugd: Wat had ze toen gedaan? Ze was toen maar gaan zwemmen, zei ze gemakshalve, in de rivier, in die prachtige rivier. En was daarmee die lange middag om? Neen, toen had ze nog, uit pure eenzaamheid, een bezoek aan dokter Nolense gebracht. Aan dokter Nolense? Waarom? Gewoon, zei ze, een kopje thee bij hem gedronken, dat deden alle zusters wel... Ze reden in de eerste asfaltstraten van de stad. ‘Ik had gedacht,’ zei hij ‘eerst ergens te gaan zitten en dan naar de bioscoop.’ ‘Leuk,’ zei ze luid. Er ratelde een tram voorbij, het was of dat zijn hoofd tot scherven sloeg. In de winkelstraten van het centrum golfde een slenterende menigte langs het trottoir. Er viel een vroege duisternis en uit de brede etalages sprong het licht aan, dat zich schiftend mengde met de neonlampen boven de middenstraat. Trams ratelden voorbij en auto's gleden af en aan. Jonas zweeg, hij zag Marie langzamer rijden en gespannen naar de etalages kijken. ‘Ik ga er eens op uit,’ zei ze met luide stem, ‘kijk, die geruite sportjasjes, vind je die ook wel leuk?’ Hij zweeg, die ratelende trams teisterden zijn achterhoofd, die mensenzee golfde hem | |
| |
duizelingwekkend tegemoet en ijlings wreef hij zijn bezwete slapen droog. Maar een straat verder zei hij: ‘Hier maar even?’... Ze zaten op een caféterras. Er was muziek, wilde violen en week syncoperen van saxofoons, een kruising van negerdansritme en zigeunermelancholie. Jonas haalde sigaretten voor de dag en hield Marie het doosje voor. ‘Weet je,’ zei hij naar haar toegebogen, ‘mijn gesprekken zijn natuurlijk niets bij die van iemand als die dokter Nolense.’ Hij gaf haar vuur en keek met plotseling ontmoedigd verlangen op haar smal en zacht gezicht. Ze had, zag hij, oogwimpers zo zijig als een veer en langs haar slapen verliep de haarplanting in een gouden dons. Maar dat was niet alleen wat hem verrukkend en bezerend trof, maar een verfijning, ras en kaste sprak uit dat mooie smalle hoofd waarom de donkerrode doek een tulband vlocht. Dat theedrinken bij Nolense greep zijn verbeelding aan. Hij zag haar met haar losse onbevangenheid gesprekken voeren waar hij niet van wist. Hij bracht zich dokter Nolense in de herinnering, een nog vrij jonge man met dunnend haar, een van die heren die in witte, fladderende jassen en omringd door eerbied door de koele gangen liepen en bevangen werden aangeklampt door de familieleden van patiënten. Jonas behoorde ook tot die familieleden van patiënten, waar vele van die heren zich arrogant of neerbuigend populair van afmaakten. Er was een niet te overbruggen afstand tussen hem en dokter Nolense, en nog niet eens alleen maatschappelijk. En nu Marie? Was dat met hem een avontuur? De kelner zette met een vaardig vakmanschap de koffie voor hen neer. Vanuit het restaurant kwam de muziek, vibrerende violen, en de saxofoons, die er in een hysterisch ritme dwars doorheen huilden. Een heksenketel was het, die muziek, het deed hem duizelen. Hij steunde met de beide handen op het tafeltje en zag Marie glimlachend suiker en melk in zijn koffie doen en neen schudden:
‘O neen, Marie?’ ‘Gesprekken,’ zei ze met een duidelijke minachting, ‘gesprekken zijn er tussen mensen, die zich met elkaar vervelen.’ Ze keek hem glimlachend, vertederd aan en zei toen nog: ‘Wat dacht je wel?’ Hij dacht, dat zij poolver van hem verwijderd was en schaamde zich. Hij zei aanhankelijk: ‘Wil je eens mee naar huis, naar Toos?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘hoor, wat enige muziek.’ ‘Ik heb,’ zei hij, ‘een grammofoon met mooie platen, zoals Tannhäuser.’ ‘O ja?’ Ze keek hem vaag in het gezicht en luisterde geboeid naar de muziek, die pornografisch geritmeerd uit saxofoons gestoten werd. Het is een | |
| |
lieve, doodgewone jongen, dacht ze nog, en even dreigde weer dat duistere gevoel zich in een wespennest te steken. Wat begon ze eigenlijk? - Maar daarna gingen ze hun fietsen stallen en wandelden ze innig gearmd naar de bioscoop. Ze leunde op zijn arm en keek weer zijn gebogen, ranke lichaam langs. Er ging onloochenbaar een zeldzame bekoring van hem uit. Hij was niet sterk, dat zag je zo, maar juist dat broze in die grote jongen trok haar aan. In de bioscoop schoof ze zich naast hem en ging bewust op die bekoring in. Ze leunde aan zijn schouder en keek op. Hij keek haar in het duister met hartstochtelijke ogen aan. Dat werd een vlam, die oversloeg. Ze voelde zijn hart zwaar en snel bonzen en zijn schouder gloeide tegen de hare. Het filmjournaal en nog een voorfilm gingen volkomen aan hen voorbij. Ze zat met ogen dicht en voelde, dat hij onafgebroken naar haar keek. Dit was de eerste saamgedeelde vervoering. Alleen hun schouders leunden samen en haar arm lag in de zijne, maar nooit weer en onder geen omstandigheid zouden zij zo innig, zo volkomen elkander voor een tweede maal bezitten. Toen het licht werd in de zaal lieten hun schouders elkaar los. Ze bleven eerst een tijdlang voor zich uit staren. Toen keek ze naar hem op en fluisterde: ‘Ik weet niet wat me overkomt, geef me een sigaret.’ Ze zag zijn handen trillen, zijn ogen straalden, hij boog zich naar haar toe en zei: ‘Al moest ik doodgaan.’ Het stamelen van een verliefde; ze greep zijn hand en zo bleven ze zitten toen het weer donker werd. De hoofdfilm zette in, de namen van de spelers kwamen op het doek en schoten zwellend met enorme letters op hen toe. Jonas doofde zijn sigaret, gleed wat onderuit en keek heimelijk opzij. Haar profiel was rustig, mild, hij zag het blanke van haar tanden tussen haar jonge strakke lippen schemeren. Ze scheen zijn blik te voelen, drukte zijn hand en zei: ‘Nu kijken samen.’ Gehoorzaam richtte hij de ogen naar het doek, waar heren confereerden, staande voor een kaart, een plattegrond, die aan een zaalwand hing. Hoe heette nu de film ook weer? Hij luisterde oplettend naar zijn ratelende hart. Zijn hoofdpijn voelde hij niet meer, zijn hoofd was leeg en ijl, er kwam een suizing in zijn oren of hij in water stond. De heren op het doek waren verdwenen, een witte stad spreidde zich voor hen uit, een witte stad met villa's op de bergketens langs zee. De camera verschoof, een witte stad met straatspelonken, een onderwereld, mannen, die een gestolen buit verhandelden. Hij luisterde weer naar zijn ratelende hart, zijn | |
| |
ademhaling kwam er vergeefs hijgend achteraan. De suizing in zijn oren verhief zich dreigend tot een fluittoon en onrustig ging hij rechtop zitten. Het meisje naast hem reageerde met een vragende wonderlijk zachte blik. Hij vroeg: ‘Hoe heet die film ook weer?’ ‘Pépé le Moko.’ Hij glimlachte, zijn blik bleef op haar tere slaap rusten, hij zag de sierlijke lijn van de haarinplanting en haar gespannen kijkend oog. Haar hand, die in de zijne rustte, werd passief, ze dacht nu niet aan hem en leefde weg in dat verhaal. Hij liet haar gaan, hij zou haar, waar ze ook wou heenleven, zo laten gaan. Hij trok de zakdoek uit de zak en wreef zich over het gezicht. Toen bleven zijn vermoeide, brandende ogen op het doek gericht. Er drong een klein gezelschap rijke, snobistische Amerikanen de onderwereld binnen, toen een politieoverval en Pépé le Moko bevond zich met het mooiste meisje van 't gezelschap in zijn geheime schuilplaats, een spelonk. Zijn blik rustte brutaal op haar juwelen, zijn hand greep om die kostbaar flonkerende armband, om die fijne pols. Ze dansten samen, Pépé en zij, een bendehoofd, begeerlijk jachtwild, als hij zich buiten de veilige kashba wagen zou, en een mooi meisje uit een vrije, beschaafde wereld overzee. Het meisje keek hem onder dat dansen aan met prachtige weerloze ontroering. Pépé voelde voor 't eerst de grootheid der liefde, Pépé, een paria. Het meisje werd Marie, een vrouw die liefkreeg. Alle verschillen vielen tussen hen weg, alle vooroordelen van haar beschaving, alle vogelvrijheid van zijn hart. Een liefde werd tot noodlot bezegeld in een kus, het noodlot kiest zijn onverbiddelijke weg dwars door de liefde heen. Wat wil je nu, Marie? Ze wil, dat de geliefden elkaar mogen houden en gelukkig worden. Maar dat gebeurt natuurlijk niet, het leven dirigeert dat mooie jonge meisje niet de kashba in, levenslange kashba bij Pépé, het dirigeert haar naar Amerika terug, en dat is hard maar wijs. De boot gaat nu een oceaan tussen hen beiden leggen, meer dan een oceaan, de dood. Hij rukt zich los en ijlt de kade af en roept haar naam. De stoomfluit loeit er noodlottig overheen en in die blinde vlucht, van een zich traag verwijderende boot af, wordt hij neergeschoten. De stoomfluit loeit en loeit en houdt niet op. Maar waarom kan je daarom nauwelijks je tranen inhouden, Marie? Omdat het leven het nu eenmaal beter weet? Omdat een droom geen waarheid worden kan? De zaal werd licht en Jonas hielp Marie met tedere gebaren in haar mantel en vermeed haar aan te zien. Ze schuifelden stil mee | |
| |
tussen de mensendrom, die het bioscoopgebouw verliet. Hij liep vlak achter haar en keek met hunkerende ogen op haar mooigedragen hoofd. Als hij nu achterblijven zou, wat zou ze doen? Radeloos zoeken, bedroefd naar huis gaan, hem vergeten. Misschien zou zij hem daarvoor later dankbaar zijn. Zij stonden echter alweer op de boulevard. Hij greep haar arm, plichtmatig en beschroomd, of het hem opgedragen werd. Wat nu? Ze keken beiden omhoog, naar de torenklok. De lucht was duister, minder sterren waren er dan hij gedacht had. Het kon wel zijn, dat morgen het weer was omgeslagen. Voordat ze nu hun fietsen haalden dronken ze nog een kop koffie in een cafetaria. Ze zaten naast elkaar elk op een barkruk. Jonas leunde met de ellebogen op de glasrand, waaronder op de lange hoefijzervormige tafel een eindeloos stilleven van gebak, van fruit en slaatjes met hardgele mayonaise. Dat koffiedrinken viel hem niet mee. Het zweet brak hem uit en de pratende, deinende mensenmenigte vertroebelde. De stoomsirene loeide in zijn oren, loeide tot zijn hoofd zwol, tot berstens toe. Zijn lichaam en zijn ledematen deden daaraan mee. Hij werd enorm, hij paste nog ternauwernood in deze walmende hete ruimte. Hij moest daar weg, met zware, strompelende voeten liep hij achter haar, bleef bij de kassa staan, betaalde, haastte zich nerveus naar buiten. ‘Nu ben ik blij,’ zei hij, ‘dat ik weer buiten ben, ik kan niet tegen die bedompte lucht.’ Zijn handen hingen zwaar, gezwollen, langs zijn lijf en hij bedwong een angstgevoel. Hij zoog met diepe teugen buitenlucht in, de nachtwind droogde zijn bezweet gezicht en deed hem goed. Ze haalden toen de fietsen weer en reden door de asfaltstraten, arm in arm. Het asfalt lag verstild en werd een donker meer, er dreven blauwe glanzen van neonlichten op en het rode kunstlicht van een bar. Prostituées liepen als heiligen over dat donker water en een lege tram stortte zich als een orkaan over de rails. Dat alles grifte zich in zijn geheugen, ook die smalle, trillende lichtbundels dicht bijeen, die uit hun fietslantarens voor hen uit gleden. Op dat moment scheen heel zijn leven zich te vereenvoudigen tot enkele ervaringen, waarvan nu deze de belangrijkste zou zijn. ‘Marie,’ zei hij, ‘ben je tevreden over deze avond?’ ‘En jij, m'n jongen?’ Een bijna smartelijk geluksgevoel doorstroomde hem. Hij hield zich rechtop en hield haar warme, soepele arm vast in de zijne. Met volle blik keek hij de nachtelijke straat af, de huizenrijen verkregen de starre schoonheid van een groots decor, dat was opzettelijk voor dit ver- | |
| |
liefde samenfietsen opgesteld. Het asfalt was voorbij, daar volgden nu de straten die hij met de vrachtauto, met de chauffeur, die flirtte met al wat er maar aan meisje op zijn weg kwam, had gereden overdag. Daar moest hij nu maar niet aan denken, nu was hij met Marie. De stad vertoonde de gelaten weemoed van een getekend monster, terwijl het wist, dat hij toch morgen weer zijn prooi zou zijn. Maar ook aan morgen moest hij nu niet denken, nu was hij met Marie. De nachtwind op de dijk verleende hem verklaarde ogen, koele slapen en nam genadig die loden moeheid van hem af. De stoomfluit in zijn oren tempteerde hem niet meer en dat gevoel van watteachtige gezwollenheid nam af. Een ongekende levensdrift stond in hem op. Wat kon het leven prachtig zijn, wat was hij altijd arm geweest. Hij voelde honger, honger naar liefde, mateloze liefde. Hij kon zijn stem ternauwernood beheersen, toen hij vroeg: ‘Marie, heb je veel liefgehad?’ - Haar gezicht was bleek, haar ogen glansden. Ze zei hartstochtelijk: ‘Alles wat vóór jou was, was niets. Maar deze winter was ik alleen, toen dacht ik al aan jou, weet je dat wel? Ik dacht maar steeds, dat je het wist.’ ‘Marie,’ zei hij, ‘wie had dat kunnen denken?’ Zijn stem was broos, hij zat nu plotseling ineengedoken en leek oud. Heel zijn leven was één lange hunkerende wacht geweest op haar. Wat moest hij haar vertellen van dat leven? Een bruidsschat aan verdriet en eenzaamheid. Maar toen gebeurde weer datzelfde van daarstraks, het ging zich vereenvoudigen tot enkele ervaringen, waarin die ganse hunkering besloten lag. Heel zijn kinderleven concentreerde zich in één geval, zo ook zijn jongensleven op de ambachtsschool en dat met Toos, nadat de oudste zuster weggegaan, getrouwd was en de vader dood. Hoe kon hij denken, dat dat leven arm en eenzaam was? Het was een prachtig leven, een bidsnoer van verlangen met ervaringen als parels uit de diepzee van zijn ziel. Hij voelde plotseling de prachtige gerechtigheid in zijn mooi, moeilijk levenslot, dat hem Marie geschonken had. De nacht waarin zij voortreden brak een gedicht van sterren aan de hemel open. Al moest hij morgen doodgaan, er leek hem op dat ogenblik geen leed en geen verlangen onverzoend gebleven. Bij het gesticht stapten ze af, bevrijdden ze zich van hun fietsen en sloegen ze de armen om elkaar heen. Dat was een afscheid zonder hartstocht, een ontmoeten was het eerder, een stil schouwen van elkaars geluk, het grootste waar zijn ziel aan reiken kon. Hij nam haar hoofd in de palm van zijn hand en bekeek | |
| |
dat mooiste aller vrouwengezichten. Het was bleek en smal, haar ogen glansden, straalden. En het had geen zwaarte en het leek een visioen. Haar vraag: Wanneer, mijn liefste... kreeg duizendvoudig zin...
Hij wachtte tot ze door de oprijlaan en in de zwakverlichte poort verdween, en reed terug. Hij keek omhoog, de sterren gingen schuil achter een wolkendek. Het kon wel zijn, dat het nu morgen regende. Hij reed terug, hij leunde zwaar voorover op het stuur en hield de middelvoeten op de pedalen. Voor hem uit danste het licht uit zijn lantaren als een vuurvlinder over de weg en nam de schijn hem voort te lokken, het onbekende duister in. Ver achter hem lag het gesticht, het er van wegrijden leek hem een avontuur, een dwaas, naargeestig avontuur, waarin hij leven en geluk op 't spel zette. Bij een wegkruising keek hij vreesachtig schuw naar rechts, daar lag ergens, onzichtbaar, de fabriek. Morgen moest hij daar weer heen, en het zou regenen. Hij dacht aan regen in de bomen van zijn tuin. Vaak had hij 's morgens aan het raam gezeten en geluisterd naar de regen in zijn tuin. Zijn tuin, toen hij het huis omliep, lag in een golf van licht, dat uit de achterkamer kwam. Toos was dus niet naar bed, had ze op hem gewacht? Er rees een teder, schuldig gevoel in hem, hij mocht haar niet vergeten. Hij schoof zijn fiets de schuur in en liep door de keuken naar de voorkamer. Toen hij het licht opdraaide, zag hij Toos. Ze had de tussendeur geopend en ze keek hem zwijgend en nieuwsgierig aan. Er was een harde, moede trek op haar gezicht, haar blonde haren lagen in gummiklemmen gerold. Er stond wat brood op tafel en een glas melk, en hij zag ook, dat zij de plaid al van zijn bed genomen had en zelfs de dekens opengeslagen. Hij liet zich op een stoel vallen, hij keek haar dankbaar aan en zei: ‘Je had niet wakker moeten blijven.’ Ze kwam op blote voeten, met een mantel over haar pyjama, bij de tafel staan. ‘Ik hoef je niets te vragen,’ verweet ze hem bezorgd, ‘je bent doodop.’ Hij liet de boterhammen en de melk onaangeroerd, legde de handen loodzwaar op de tafel en keek naar haar op. Die harde, moede trek op haar jong blond gezicht gaf hem een schuldgevoel. Maar de schaamte waarmee hij de ogen neersloeg was toch daar niet om. Hij had een zacht en tegelijk verbitterd meelij in haar blik gezien. Een arme donder was die broer van haar, die op een zielige, krampachtige manier zich aan een hachelijk geluk vergreep. Hij zat te kijken en te glimlachen als een gestreelde nar, zijn slapen | |
| |
waren hol en zijn gezicht gezwollen, grauw, en om zijn mond speelde die pijnlijke maar onverschrokken blije lach. Diep medelijden voelde ze, wanhopig en vijandig medelijden. ‘Eet nu toch,’ zei ze. Hij schudde stil het hoofd en zei toen zacht: ‘Vrijdagavond komt ze hier.’ ‘En moet jij morgen naar dat werk?’ Ze smaalde, maar had daar gelijk spijt van en ze greep een stoel en zei, terwijl ze tegenover hem kwam zitten: ‘Maar je blijft maar thuis als het niet gaat.’ Weer schudde hij van neen en zei: ‘Je zal haar aardig vinden.’ Het werd haar duidelijk, dat hij haar onrust en haar zorg negeren wou, blind en krampachtig behoedde hij zijn hachelijk geluk. Waarom zou zij hem dat nu moeilijk maken? Er gleed een plotselinge zachtheid over haar gezicht, ze zei ‘O ja?’ Hij knikte flauw, zat onbeweeglijk, met om zijn mond die pijnlijke, verblijde lach. Hij leek een blinde, wie een schilderij werd voorgehouden: is het niet mooi? Het was ontzaglijk mooi, hij zag het schoner dan met lijfelijke blik. Ze boog zich naar hem toe, ze fluisterde: ‘Je moet naar bed.’ Ze hielp hem bij het uitkleden, ze trok voorzichtig, met beleid, zijn schoenen en zijn sokken uit. ‘Kijk,’ zei ze, met de ogen neergeslagen en ze hield zijn voeten in de handen. Het waren monsterlijk gezwollen klompvoeten geworden. Hij reageerde niet, hij liep, zonder haar te zien, gebogen naar zijn bed en liet zich toedekken. Toen Toos het licht had uitgedraaid, schoof ze aarzelend de schuifdeur tussen haar kamer en de zijne toe...
Er was volkomen nachtstilte. Vanuit de achterkamer drong alleen nog maar het zwakke tikken van de wekker door, die Toos, voordat ze wegging, aan zijn bed zou zetten. Soms werd hij daarvan wakker, maar te laat, en zag hij haar zich oprichten en naar de deur lopen, een meisje in een witte regenjas, of in een donker manteltje en met een rode alpenpet laag op het achterhoofd. Hij had dan graag nog iets gezegd, maar hield zich slapende, ze had natuurlijk juist tevreden vastgesteld, dat hij nog sliep. Het was volkomen stil. Dat viel hem op in tegenstrijd met de sirene, die met bronzen gonstoon in zijn oren zingen kwam. Hij ging rechtop zitten en keek het duister in, die duisternis werd een verkapte brand, die uitsloeg in groengele tongen. De sirene zong onafgebroken op eenzelfde toon, hij luisterde gelaten. Het was een strijd tussen de stilte van de nacht en deze onheilstoon, hij luisterde alsof die hem niet aanging en hij sloot de ogen. Zo zat hij recht in zijn kussens, blind, in de nacht, het zweet brak hem aan alle kanten uit, hij | |
| |
luisterde gespannen naar zijn hart. Hoe was dat plotseling zover gekomen? Hij glimlachte bij de gedachte, dat hij toch die hele avond nog had voortgekund, was dat niet mooi? Hij trok zijn benen op, de lakens ruisten als een zee. Hij greep zich bij de enkels, die hij bijna niet omspannen kon. Hij drukte diepe putten in het vlees, dat was oedeem, dat wist hij van de eerste keer. Hij drukte een heel rijtje diepe putten, wreef er met de vingers over en bleef toen weer roerloos zitten. Er gutste zweet langs zijn gesloten ogen en hij ademde zo snel hij kon, wanneer hij niet tot rust zou kunnen komen, zou hij ook niet slapen. Voor zijn dichte ogen bleven de groengele tongen van de brand, er schoven nu ook paarse veelhoeken doorheen, de tongen en de veelhoeken lekten, kantelden en gleden dreigend op zijn verblinde ogen toe. Hij trok de handen van onder het dek vandaan en drukte ze aan zijn gezicht. Het zweet verkilde, hij werd koud en gleed weer onderuit. Onmiddellijk werd hij weer gloeiend warm, de lakens kleefden zwaar. Hij lag nu roerloos op de rug, de armen loom op het dek. Hij probeerde zijn snelle hijgende ademhaling te verdiepen en dat deed hem duizelen, het duister schudde voor zijn ogen. Zo voerde hij zijn machtige titanenstrijd met hart en longen, hij moest nu rustig ademen, zijn hart, dat ratelde, moest hij beheersen, glimlachend. En plotseling stonden zijn gedachten in de greep van het verleden: Glimlachend had hij zijn ratelend hart beheerst. Dat was toen hij op gymnastiek, dat was nog op de ambachtsschool, uitblonk in ver- en hoogspringen. Hij rende op de springplank toe en zette af, hij leek een fakir, die door het luchtruim zweven kon, dat was een prachtig ogenblik. Hij was lenig, hij had lichte botten, een geboren springer. Hij kwam in sierlijk, soepel evenwicht achter de hindernis terecht, maar voerde heimelijk die eerste machtige titanenstrijd met hart en longen. Hij glimlachte in overwinningsroes, zijn neusvleugels trilden bang en nerveus.
Dat was dus op de ambachtsschool. Daar was een jongen, Eric heette die, Eric? Waarom moest het Eric zijn waar hij aan dacht? Hij opende de ogen en hervond zich in de duisternis, de duisternis van een gedoofde brand. Hij ademde gewoon, zijn hart klopte te pijnlijken te luid, maar ratelde niet meer. Hij lag verdoofd in ruisend zeegeluid, de grenzen van zijn lichaam, dat enorm geworden was, strekten zich uit tot aan de kamerhoeken. Zijn bewustzijn was uiterst klein en zijn gedachten stieten er als flauwe dwaallichtjes tegen elkander op. Hij keek met strakke, waakzame | |
| |
blik het duister in en voelde zijn watteachtige gezwollenheid dromerig om zich heen gespannen. Waarom moest hij aan Eric denken? De duisternis werd een groot meer, hij dreef daar in, het water ruiste zuigend in zijn oren. Maar dat deerde hem nu nog ternauwernood. Het was al jaren, jaren geleden, dat hij met Eric op dat vroegavondlijke asfalt stond. Toen zij daar op de tram te wachten stonden, brak plotseling de roerloze, gespannen atmosfeer en het begon te regenen. Het was geen regenen, het was een zondvloed, waar zij allen in verdronken, de leraar en de jongens, allemaal. Eric stond het verst van alle jongens van hem af. De regen viel niet meer, maar werd een ondoordringbaar grijs gordijn. De leraar keek met panische ontsteltenis om zich heen. De huizen, waar wellicht een luifel of bordes tot schuilen bood, weken te ver terug, de trams, die aanstormden, waterzwaarden opwerpend aan beide flanken, kwamen pas vlakbij uit de grijsheid opdoemen en het was telkens nog de goede niet. De leraar eindigde met in zijn kraag een korte nek te trekken en de zondvloed lijdzaam te ondergaan. En verderop stond Eric, onontroerd, bewegingloos, kalm liet hij zich verdrinken. Jonas voelde het water over het gezicht en in de nek stromen, nog even later stond het in zijn schoenen. Er waren jongens, die de handen als een kom onder de regen hielden en die dronken uit de kom van hun handen. Jonas deed dat niet, hij keek voorzichtig uit naar Eric, naar dat blanke stenen profiel van Eric, waarlangs de regen gutste. Waarom had hij hem nooit eerder opgemerkt? In welke afdeling zat hij, of was hij soms een nieuwe? Ze hadden een excursie naar een fabriek gemaakt. Toen ze daar in een kring geschaard keken en luisterden, stond Eric voor hem, hij zag zijn blanke hals, waarlangs het haar recht weggeschoren was. Blanka droeg zijn haar net zo. Op een gegeven ogenblik keek Eric om, hij glimlachte. Eric's mond had hij daarna teruggezien op reprodukties van Griekse koppen, een sterkgewelfde,
gevoelige en zinnelijke mond. Hij keek dus om en glimlachte, hij had gemerkt, dat hij het zicht wegnam en rustig, resoluut schoof hij hem op zijn plaats. Nu stond dus Eric achter hem en Jonas had vrij zicht. Onthutst, en sterk bevangen was hij door dat autoritair vriendschappelijk gebaar, het lukte hem nu helemaal niet meer te kijken en te luisteren. Daarna liepen ze terug over het sintelzwarte fabrieksterrein. Eric liep voor hem uit, alleen, alsof hij hem vergeten was. En bij de halte ging het regenen, een zondvloed, grijs in wilde ruisende | |
| |
gestadigheid. Er waren al wat jongens in een tram gestapt, er bleef een groepje over voor dezelfde tram, die maar niet komen wou. Toen vreesde Jonas plotseling, dat Eric evenmin dezelfde tram als hij zou nemen. Zou het ooit vriendschap kunnen worden als hij hem nu al kwijtraakte? Beschaamd en trots had hij zijn keus bepaald. Hij koos de vriend met de onfeilbare intuïtie van zijn eenvoudig hart, hij koos, naïef en prinselijk, de mooiste, edelste van allen. Hij keek naar hem en zag hem rustig, onbewogen staan, de regen gutste over zijn blank en marmeren gezicht. Toen kwam de tram. Jonas kwam achter Eric aan. Ze stonden in het looppad naast elkaar. Eric droogde met een zakdoek het gezicht en keek Jonas herkennend aan. ‘Waar woon je?’ vroeg hij en geen woord over de regen, de fabriek. ‘Ik woon,’ zei hij daarna vertrouwelijk, ‘juist tegenover je aan de rivier, en 's zomers kano ik.’ De overvolle tram stortte zich door een zee, maar stopte bij de grote brug, daar stapte Eric uit. ‘Tot morgen,’ zei hij nog en op het trambalkon keek hij nog even om -. Maar Jonas kwam zijn afspraak met de vriend niet na, hij bleef op bed die morgen en voor weken, maanden lang. Hij droomde eerst, dat Eric bij hem zat: de vriend zat aan zijn ziekbed, lachte met een Griekse mond en speelde met een marmerblank gezicht voor doodsengel. Toen hij ontwaakte, was hij alleen en huilde zwak. Hij vocht zijn eerste grote verlangen uit en leerde de eenzaamheid en het gemis. Hij was alleen en keek naar buiten, naar de regen, die bij buien los bleef breken, naar de zon, die op de regenparels blonk. De regen sloeg soms heftig door het open venster binnen, Toos deed het venster dicht, de regen tikte driftig aan het glas. - De nacht was stil, de regen aarzelde, een vriend, een samenzweerder in de stille nacht. Hij liep op voetspitsen over de weg en kwam aan 't venster staan. Hij tikte zachtjes aan het glas en Jonas luisterde.
De regen kwam vergeefs, hij kon niet naar het venster gaan, het was of duizend boeien om zijn lichaam knelden. Hij kwam vergeefs, de regen, en hij bracht hem noch Eric noch Marie. Hij tikte luider, ongeduldiger en keek betraand het venster in. Maar Jonas lag geboeid, met loodzware, weerloze armen op het dek, en luisterde. De regen ratelde verdrietig door het zoemen in zijn oren heen, vanuit de verte brak het luidend slaan uit klokketorens. Om zijn hoofd was het of er een band gespannen lag, die perste zijn gedachten samen tot een kluwen, onontwarbaar, en in hijgende, tumultueuze angst zocht hij de draad terug. Hij mocht | |
| |
niet zo, bekneld, gevangen, blijven liggen, hij moest zich wegdenken, weg uit zijn klam en pijnlijk bonzend lichaam, weg uit die eindeloze martelende nacht. Het regende. Marie zat naast hem, fantaseerde hij, ze zaten samen langs de weg, het regende. ‘Ik had een vriend,’ zei hij, ‘die elke dag trouw aan mijn ziekbed zat. Wij waren voor elkaar de kostelijkste inhoud van onze jongensjaren en toen hij me verliet, toen waren die voorbij.’ Hij wachtte even om te luisteren. De regen was juist een nieuw lied begonnen en ze luisterden dicht bij elkaar. ‘Die vriend?’ vroeg ze. ‘Ik zag hem van mij weggaan en het regende, juist zoals nu. Nu heb ik jou.’ Ze stonden op en liepen langs de weg en hielden de handen ineengestrengeld. Ze kwamen langs een speeltuin, de schommels hingen ontwricht, vergeten, op de carrousel stonden de houten paardjes in verstarde steigering. ‘Nu kunnen we geen broodjes eten en geen theedrinken,’ zei hij, ‘ik heb geen geld, je beursje wil ik niet.’ Ze leunden verliefd tegen elkaar op en keken omhoog de wild koesterende regen in. ‘Vroeger,’ begon hij weer, ‘toen ik nog kind was, speelde ik vaak met mijn zusjes voor het huis, ook als het regende. Dat was wanneer mijn vader thuiskwam en alleen wou zijn. Begrijp je me? Mijn nieuwe moeder schoof de gordijnen voor de vensters dicht. Ik had een houten sabel en mijn zusjes vouwden steken van papier. Ik wou soldaatje spelen, maar de zusjes liepen van me weg de tuin in naar de schuur. De meeste meisjes houden niet van regen.’ En de veldheer stond verslagen tussen de schuur en de gesloten vensters van het huis. Moedeloos liet hij de sabel hangen en de papieren steek werd een onzinnig kinderachtig ding. Hij stond te kijk voor zijn ontluisterde verbeelding, maar gelukkig was die ook de enige en heimelijke ooggetuige en hij keek omhoog, de wild koesterende regen in. Een felle schrik voer door hem heen. Marie was hij vergeten, hij vergat Marie. Hij moest de sabel wegsmijten, de steek verfrommelen. Maar tegelijkertijd weken de versmolten beelden weer uiteen. Zijn hart bonsde nog luid, krampachtig na, hij vond met strakke ogen de duisternis terug. De regen rammelde nu aan de ruiten als een wanhopige. Niet luisteren, maar denken moest hij en vooral eenvoudig, zonder dat de beelden angstaanjagend schiften wilden en hij terug moest vluchten in de duisternis. Hij wou wel weten, als hij durfde, hoe laat het nu al was, hoeveel martelende uren deze nacht al duurde, hoever hij al toe was aan de dreiging van de dag. Hij meende, dat de ruiten grauwden in een eerste licht. Hij | |
| |
ging rechtop zitten en keek ernaar. Hij gleed voorzichtig naast zijn bed, met strompelende voeten liep hij naar het raam. Hij lichtte de vitrage op en keek door het betraande glas. De eerste grauwe schemering brak door, en zag de bomen voor het huis bewogen ruisend wuiven en de wilde regen in zijn jachtige diagonale val sloeg op het venster toe. Hij keek omhoog, de zware lucht verloor zijn duisternis en weende zich vaal en gestadig schoon. Gebogen, huiverend sloot hij de ogen en steunde met de handen op de vensterbank. Dat was de dag, dat werd nu donderdag. Hoe kon hij nu in godsnaam morgen naar zijn werk? Hij had nog niet geslapen, niet geslapen. Ging hij maar dood, of was hij maar gezond. Wat zou hij zich al niet besparen, als hij zich van kant maakte? Een lijdensweg, Marie gaf hij voorgoed vrijaf. Wat deed hij met een meisje als Marie? Hij keek met harde, vreugdeloze ogen op zijn voeten neer, zijn klompvoeten, ze stonden wit, gezwollen op het zeil. Hij haatte die misvormde zieke voeten, heel zijn lichaam, heel zijn leven haatte hij. Hij liet het venster los en strompelde terug. Hij kroop ontmoedigd in zijn koel geworden bed en trok de benen op. Hij lag heel krom, zijn ogen werden vochtig in een machteloos en schreierig verlangen naar vergetelheid. Hij lag gekromd als een verdrietig kind en sloeg zijn arm in een omhelzing om zijn kussen heen. Zo zou hij willen liggen bij Marie, haar lieve, slapende gezicht zien in de eerste schemering, haar ademen beluisteren, zichzelf in haar vergeten en zo inslapen. Hij had nog nooit zijn bed gedeeld, nog nooit... Toen stortte hij de slaap in, in een rotskloof, diep en zwart. De wereld sloot zich boven hem en draalde met de nieuwe dag. De regen aarzelde en gleed schuw ritselend voorbij. En even later liep een wekker af, kort, alarmerend, luid. Maar Jonas sliep, dieper dan in de schoot der aarde. Nog even later boog zich een meisje naar hem toe. Ze zette aarzelend de wekker bij hem neer en keek bedroefd aandachtig op zijn gezicht. Dat lag gekanteld in het kussen, grauw en stil als van een dode, maar bezield van weerloze, begeven smart. En aarzelend hief ze zich op en liep ze naar de deur, een meisje in een witte regenjas, het regende...
|
|