| |
| |
| |
Drie
Jonas bond zijn sandalen aan en wreef zich daarna peinzend langs de enkels. Het werd tijd. De wekker op de rieten stoel, vlak naast zijn bed, tikte luidruchtig en wees half acht. Hij stond op en zocht zijn boeltje bij elkaar. Op de keukentafel lag zijn brood, hij had dat zelf gesneden en ingepakt, en een fles thee. Hij ging naar 't schuurtje achter in de tuin en greep zijn fiets. Toen sloot hij voor- en achterdeur, en reed de dijk langs naar de Electriciteit. Zijn dunne knieën bewogen gelijkmatig op en neer, zijn hoofd hield hij vooruit, zoals een bok tot stoten gereed. Er stond een straffe wind. Maar bij een rode brievenbus hield hij nog even in. Met de fiets tussen de benen las hij nog een keer het adres en liet daarna zijn brief de gleuf in vallen. Hij reed weer verder. Even voor achten nog was hij in de fabriek. Hij prikte aan een zij-ingang - de brede middeningang had geen prikklok en was voor de heren - en begaf zich naar een expeditieloods. Met een chauffeur ging hij een zending inladen, voorzichtig, met beleid. Het waren radio's in ondeugdelijke kartonnen dozen. De chauffeur liet hem met onverschillige kritiek begaan: ‘Een onhandige sodemieter ben je.’ Jonas keek hem aan: ‘Als jij me leert hoe ik die dingen het beste beetpak.’ De chauffeur hield op met sjouwen en kwam naar hem toe: ‘Heb je niet vroeger boven gezeten?’
Om negen uur, dus een uur later, kwamen de heren van 't kantoor. Ze liepen met de jas tegen de nette broekspijpen gewaaid voorbij. De ingenieur liep ook voorbij. Hij zag Jonas met de chauffeur bezig met inladen toen hij een blik opzij wierp. Kijk, er zijn nog mensen die nergens te beroerd voor zijn, dacht hij met farizeïsche waardering, en tikte aan zijn hoed terwijl hij langs het personeel in zijn bureau verdween. Hij zette zich met de omslachtige bewegingen van de verdorde bureaucraat achter zijn schrijftafel. Rechts van hem had een bediende een flesje melk voor hem gereed gezet. Hij had een slechte spijsvertering, en zijn ontbijt lag hem nog uren als een steen in de maag. En 's maandags was hij bovendien als | |
| |
regel morningsick. Dat zat hem in zijn persoonlijke omstandigheden, waarvan de invloed na de zondag funeste maandagse gevolgen met zich meesleepte. Zo had hij gisteren een prima werkman tot sjouwerman gedegradeerd. Maar God, had hij dan ander werk voor hem gehad? Hij drukte met zijn stijve vingers het kartonnetje de fles in en schonk zich een glas melk. Heel aardig om te zeggen: kom dan maar bij me op de afdeling, maar 't was bezuinigen al wat de klok sloeg. Hij dacht daarbij aan een bespreking met hun vijven collega's-ingenieur toen nummer zes was doodgegaan. ‘Denk erom, poot stijf houden, anders komt er nooit meer een zesde bij en moeten we zijn portie nog eens met elkaar opknappen.’
‘Ik heb geen werk, verdomd ik heb het niet voor je.’ Maar Klinke was een harde. Die rekte zijn bleke kop tot over het bureau van de geïrriteerde ingenieur en bijna in de buurt van diens bedorven adem.
‘Dat zegt u mij te gauw. Ik heb hier goed gewerkt, weet u dat nog?’
‘Maar je bent ziek geworden en dat kan niet, snap je. Dan kom je de fabriek tweemaal zo duur; we doen hier niet aan filantropie.’ Aan die repliek mankeerde niets, maar Klinke hield zijn stalen smoel en wist maar van geen wegkomen.
‘O, kan het je niet schelen wat je doet. Je wilt toch zeker niet gaan sjouwen?’
‘Waarom niet?’ Een harde. Hij laadde in en de chauffeur die er zijn portie aan gedaan had, rolde een sigaret en bleef er naar staan kijken. ‘Je bent er na aan toe,’ zei hij en lachte smalend. Jonas hield op. Hij droogde zijn bezweet gezicht en trachtte langzaam, rustig, zijn snelle adem te beheersen: ‘Ik kom van boven, en daarom kan je me niet zien.’ Maar de chauffeur knoopte zijn leren jas, die hij had aangeschoten, weer los: ‘Dat is het niet, je hebt geen fut.’ Met een bengelende sigaret tussen de lippen ging hij weer op de dozen af. Hij nam ze op, met pralerig lef, en stuk voor stuk gaf hij ze Jonas aan. Toen alles ingeladen was, klommen ze samen op de vrachtauto. Het was niet overdreven om te zeggen dat die je maag de keel uithotste. Maar de chauffeur hield nonchalant de handen op het stuur en zat genoeglijk met saamgenepen oogjes de weg over te turen. Naar de stadsrand toe werden de wegen beter en de chauffeur liet nu alleen zijn vingertoppen op het stuur, spoog zijn sigaret uit en begon te fluiten. In de stad deden ze velerlei zaken aan, waar | |
| |
ze de dozen aflaadden. De chauffeur, wijdbeens in zijn leren broek, liet de ontvangstbewijzen tekenen. In één zaak, waar de vrouw van de patroon achter de toonbank stond, kregen ze een kop koffie. Ze mochten in de keuken zitten en die vrouw had wufte kroezige haren en een boerig rood gezicht. Een degelijke, zou je denken, maar er was iets met haar loos. De chauffeur, die klein van stuk was, zat met de knieën wijd uiteen op de keukenstoel. Hij voelde zich met vrouwen op zijn gemak, dat was duidelijk. Hij keek haar lichaam aan, in plaats van haar gezicht. En dat gezicht werd nog veel roder, van onderdrukte dartelheid. ‘Motte jullie nog een bakkie?’ zei ze veelbetekenend. Maar de chauffeur stond op en gaf zich daarbij een gewichtige klap op de knieën. ‘Het spijt me wel, bedankt,’ zei hij, ‘maar nou motte we weer eens een deurtje verder.’ ‘Een lekker wijf,’ zei hij toen ze weer op de bok geklommen waren en hij 't pedaal in trapte. Op de terugweg sprong de lege wagen als een gek over de keien. Maar de chauffeur z'n darmen waren daarop getraind en nergens had hij minder erg in. Zijn korte handen met de zwarte afgebroken nagels zwierven rusteloos en met onfeilbaar instinct over het stuur, en ondertussen zong hij met een geknepen tenor de Penny-serenade. Jonas boog zich over het portier en braakte de zwarte koffie uit. ‘Wat doe je nou, verdomme.’ Hij gooide met een zwaai het stuur om en stopte rechts van de weg. Jonas veegde met de zakdoek over het gezicht: ‘Ik voel me rot vandaag.’ De chauffeur keek hem met een soort eerbied aan. Eerst wou hij toen nog zekerheid: ‘Gezopen, gisteren?’ Hij zei van niet. Wat zeg je van een kerel, die waarachtig ziek is? Hij leunde achteruit en rolde maar weer eens een sigaret. ‘Mot je naar huis?’ Jonas keek hem aan: ‘Ben je belazerd, naar de fabriek natuurlijk.’ Hij had de woorden nog niet uit z'n mond of het chauffeurtje trapte opgelucht en met een vleug waardering op z'n gezicht de motor aan. ‘Ik zou me maar gedeist hou we vandaag.’ Hij hield zijn korte stevige handen weer op het stuur, de wagen hotste onbekommerd verder. ‘Wil je wel geloven,’ zei hij goedmoedig en met veel zelfrespect, ‘dat ik niet weet wat kotsen is.’
's Middags maakte de ingenieur de ronde op zijn afdeling. Hij kwam daarbij de loods voorbij en zag die Klinke sjouwen als een gek. De kerel was niet sterk. Het zweet liep tappelings langs zijn gezicht en hij had ogen als een kabeljauw op 't droge. De ingenieur stond stil en keek nieuwsgierig binnen. Hij had daar niets te maken | |
| |
en de kerels in de loods namen brutaal afwachtend een houding aan. Ze hadden allen een hamer in de zwarte poten, en voorzichtig, met een kleine hartklopping, liep hij er tussen door. Een donderhond was het, maar dat kwam door zijn slechte spijsvertering. In zijn hart was hij wat graag wat jovialer uitgevallen. ‘En, Klinke, je bent aangenomen, zie ik. Gaat het?’ Jonas richtte zich op, hij keek de dikke ingenieur vuil aan: ‘Wat dacht u? Dat het niet zou gaan?’ De ingenieur was niet gewetenloos, hij was alleen van dag op dag verstrikt in de gevolgen van die funeste spijsvertering, hij had altijd schuld en had altijd wat goed te maken: dat had bijvoorbeeld zijn positie in de huiselijke kring voorgoed en dodelijk gebroken. Hij keek hem vreesachtig aan en zei: ‘Ik apprecieer het, dat je aanpakt. Als het kan, zal ik proberen je in je eigen vak te zetten.’ Hij liep de loods uit, met een bevrijd geweten, maar zonder voorstelling hoe hij die vage belofte vervullen kon. Een van de kerels zei: ‘Een schijtlijster, meer niet.’ Toen werkten ze weer door. ‘Wat ben jij eigenlijk?’ Jonas pakte een sigaret uit het pakje dat hem werd toegegooid: ‘Elektricien.’ Hij werkte zich een ongeluk. Het ging er nou maar om, het vol te houden tot hij weer boven zat. Die rotzak wist toch dat hij wat kon? Er kroop een vreselijke pijn tussen zijn schouderbladen, maar dat was ongewoonte. Zijn hart bonsde van overspanning, maar dat kon hem nu ook niet meer verdommen. Die zondagavond had hij de ziekelijke pauper aan de dijk gezet. Er was misschien een reden om te gokken met zijn leven: Marie.
Marie zat aan de grasglooiing, waar ze beschut was tegen de wind. De brief van Jonas stak in haar witte schortzak. Ze had het land over die brief en het beroerdste was dat het haar zelf nog duister was waarom. Nu had hij werk. Was dat niet prachtig? Alleen schreef hij de afspraak, althans voor woensdagmiddag, af. Ontevreden keek ze naar de karreploeg die op het veld werkte. De kar stond een eind verder, met de boom met touwlussen tegen de grond. Een collega, een forse vrouw met een armoedige ijzeren bril voor de bijziende ogen, greep haar goedig bij het haar: ‘Nou heb je zulk mooi haar, en toch de pest in.’ ‘Schei uit,’ zei ze verwend. Vóór haar werkten de vrouwen met een hark. Ze mochten schoffelen en stenen uit de omgewoelde aarde zoeken en in een mand gooien. Maar op z'n minst de helft stond telkens stil, verstijfd, bevangen door een dwaze zelfvergetenheid. De wolken waaiden traag en machtig over de zon en wierpen enorme kille schaduwen op dat | |
| |
tafereel. De gebrilde forse collega trok een jasje aan en zei onnodig querulant: ‘'t Is mij te koud, ik zou je danken, 't is mij te koud.’ De zondag was ontstellend lang geleden, en ze begreep ineens niet meer wat ze begonnen was. Die trieste vent, waar ze omheen gefantaseerd had, die had ze op een afstand moeten houden. Ze zat die zondagswandeling in dat gefantaseer terug te drijven alsof die niet gebeurd was, maar daarvan deel uit maakte. Een droom moest het geweest zijn, van haarzelf alleen en zonder consequenties. Als nu die bril niet naast haar zat, zou zij z'n briefje nog eens kunnen lezen. Marie, was hij begonnen, kortweg Marie, nu heb ik werk, waar ik heel blij om ben. Mag ik je nu in plaats van 's middags, 's avonds komen halen? Precies om acht uur sta ik bij het hek... Hoe had hij ook weer ondertekend? De bril was echter juist met ongekende hevigheid aanwezig. Ze wrong de dikke hals naar voren en riep: ‘Kaatje, Kaatje.’ Een der vrouwen in zo'n blauw verschoten jak keerde zich schichtig om. ‘Doe dan de steentjes in de mand.’ Kaatje stond wijdbeens en met het achterste omhoog. ‘Kijk ze nou staan.’ Ze hield in beide handen opgeraapte steentjes, maar nu wist ze het niet verder. ‘Kom maar,’ riep de bril en ze wees op de mand, ‘hier moet je zijn.’ Kaatje kwam nu aanlopen, met korte kinderlijke sprongetjes. Vlak bij de bril liet ze de steentjes vallen, kordaat, onnozel, zoals een hond iets apporteert. ‘O, o, jij bent er eentje.’ Marie keek toe, en ze beleefde een soort ontgoocheling. De wolken waren de zon voorbijgetrokken en een ogenblik was het bedrieglijk warm. Het was of ze op de bedorven woensdagmiddag vooruit gelopen was, en die was leeg, koud, zonnig en bestemmingloos. Ze schoof wat onderuit en ging languit tegen de glooiing liggen. De bril keek op haar witte tanden onder haar bovenlip: ‘Welja, jij neemt het er maar van.’ Als een snuffelend konijn keek ze in 't rond: ‘Het zou niks geven, als daar Nolense niet kwam.’ Marie bleef rustig liggen en lachte flauw. ‘Jij met je afgezaagde lolletjes.’
‘Waarachtig niet. Sta nou maar op, dan ben je wijs.’
‘O ja? Zweer, dat je me niet in de maling neemt.’
‘Ik zweer niet voor zo'n flauwe kul, dat weet je best.’ Dat was nou treiteren. De bril was een godvruchtig mens. Beledigd stond ze met haar forse dikke lichaam op en zei: ‘Dan moet je 't zelf maar weten, nest. Maar ik ga naar de kar.’ Marie kwam ongelovig overeind, juist toen de schaduw van Nolense voor haar voeten viel. Hij droeg een witte jas, waarop haar door de zon verblinde ogen het eerste | |
| |
ogenblik alleen maar groene vlekken zagen drijven. ‘Ik kom voor u,’ zei hij met zijn gewone dubbelzinnigheid en wachtte kalm, met kleine glinsterende ogen, tot ze was opgeklauterd en voor hem stond. Hij had een dunne zijige Adolphe Menjousnor, die hem aantrekkelijk en onbetrouwbaar maakte. ‘Voor mij? Wat wenst u?’ zei ze stroef. Hij keek haar kritisch lachend op de hals: ‘Heel veel. De zuster van m'n spreekuur is ervandoor. Zoudt u me willen helpen?’
‘Ik ben tot vier uur hier,’ zei ze, en keek hem hard en onwelwillend aan. Hij had een faam onder de zusters, die hem aardig vonden.
‘U lacht,’ zei hij.
‘Neen, ik lach niet, waarom?’
‘Dan lacht u niet omdat u te veel slaap hebt.’ Ze sloeg betrapt de ogen neer, en lachte.
‘Komt u dan direct na vieren?’ Hij keerde zich met zelfvoldaanheid van haar af en sprak beminnelijk de dikke oudere zuster aan, die bezig was met de patiënten. Hij was een psycholoog: die had natuurlijk het gevoel dat zij het enkel van haar plichtsgetrouwheid hebben moest. ‘Wel zuster,’ zei hij vriendelijk. Een van de vrouwen kreeg hem in de gaten en sprong op hem af met een obsceen gebaar. Geen spier van zijn gezicht vertrok. De zuster greep haar met geroutineerde harde vingers bij de pols. ‘Het is toch nog niet al te warm, zo buiten,’ zei hij huiselijk en liep toen door naar een der paviljoens.
Tegen vieren spanden ze de karreploeg weer in. De flinksten moesten trekken, de anderen kregen een touwlus om en liepen hotsend botsend in het gareel. Het was een droevig stelletje dat daar de laan af sukkelde. Voorop de bril met de obscene vrouw, die in een plotselinge manische heftigheid als een bezetene te trekken liep. Maar Kaatje hield voorzichtig, braaf, als ging het om een teer en kostbaar ding, de boom met bloedeloze vingers vast. Een ander schuifelde voetje voor voetje over de smalle loopplank van haar waan, en stond weer stil, en struikelde als over een te lange rok. De kruistocht voerde langs een stortplaats, waar hotsend botsend halt gehouden werd. Marie schudde de povere inhoud van de mand erboven uit en zette die weer in de kar. De vrouw voorop werd lastiger, met een barst over haar glimlach als een litteken trok ze steeds harder, wilder aan het gareel. Goedmoedig zei de bril:
| |
| |
‘Maar wijfje, krijg ik last met je?’ Haar vingers om haar pols werden zo hard als duimschroeven. Marie vormde de achterhoede: ‘Kan je wel alleen?’ ‘Wat dacht je dan?’ En bij het paviljoen: ‘Kom maar eens hier, wijfje.’ Ze trok haar beide polsen dwars over de rug in een jiu-jitsu-greep en dreef haar voor zich uit naar binnen en gelijk een isoleercel in. ‘Ziezo, die zijn we kwijt.’ De rest stond zonder deelname, verwezen af te wachten. ‘Komt binnen, kinderen,’ zei ze voldaan, en knikte naar Marie: ‘En veel genoegen jij, bij Nol.’ Marie keek smalend om, en liep voorbij het hertenkamp naar het gebouw, waar dokter Nolense zijn spreekuur hield.
Maar er was alle kans op veel genoegen. Dokter Nolense zag met de innigste belangstelling haar assistentie tegemoet. Gedurende het spreekuur ratificeerde hij zijn mening over haar. Vanmiddag was ze aardig, die namiddag was ze het nog. Hij zat te overwegen hoe hij die knappe zuster eens op de thee zou kunnen vragen. Hij had een mooie kamer in dit gebouw, gezellig ingericht, met batiks en bewerkte dolken aan de muur als buit van een paar reizen op de Oost. De faam, dat hij een aardige charmante kerel was, was blijkbaar nog niet tot haar doorgedrongen. Ze was gereserveerd en koel, en plotseling leek hem die faam getest en waar bevonden als hij nu werkelijk over die thee met haar zou praten voordat dat spreekuur afgelopen was. Verstrooid sprak hij met de patiënten, oplettend nam hij die koele prettige zuster op. Hij raakte zo gevangen in de gedachte, dat hij haar straks tot zijn charmante afspraakje bewegen zou, dat hij haar bijna verkeerd ging zien. Hij mocht zich niet verbeelden dat haar blanke lach voorde patiënten als aan zijn adres mocht worden opgevat. Zo was ze niet, als hij tenminste psycholoog mocht heten. Hij kon zichzelf de hand drukken om deze remmende en nederige drang naar objectiviteit. In de regel was hij niet objectief, als het om vrouwen ging, die strijder in 't wit, of mooier nog, die toverman voor van-de-duivel-bezetenen. Het zijn nu eenmaal sterke benen die de weelde dragen, maar toen zijn benen het begeven hadden, stond die dokter Nolense steviger dan ooit. Als hij op zaal kwam, viel het hem niet meer op hoe gedresseerd en goedgelovig men hem respect bewees, terwijl hij zich had kunnen afvragen of hij dat wel verdiende. Hij was langzaam maar zeker gaan behoren tot de artsen, die men intellectuele bonzen noemen kan. Buiten het gesticht had hij een mooie suite in een huis op goede stand gehuurd. Daar had hij zijn ontvangkamer voor zijn | |
| |
particuliere praktijk. Er stond een groot wit bord in het goed onderhouden voortuintje met zijn naam en ‘Psychiater’. De dames met complexen kwamen er op zijn divan liggen, waar hij dan achter zat, en exhibitioneerden in moeilijke en zere baringsweeën een misgeboortige gedachten- en gevoelswereld. Na zijn zielenherderschap in die halfschemerende kamer achter glas-in-lood reed hij terug naar het gesticht. Hij had een ellenlange auto, waarvan hij fors en opgewekt de indrukwekkend zware deur achter zich dicht smeet. Hij vestigde met overleg zijn reputatie van charmante kerel, die nooit ruzie met de zusters kreeg en zelfs zonder vat op zich te geven vragen kon: ‘Hebt u mijn batiks en mijn krissen wel eens gezien? Hebt u lust om eens te komen kijken?’ De oude zusters schonk hij thee, de jonge knappe zusters schonk hij thee. De eersten vonden hem ‘zo'n echte menselijke man’, de laatsten zwegen, maar kwamen vaak nog eens terug om de batiks en de krissen van meer nabij te zien.
De laatste patiënt was weg, en het werd tijd dat hij die koele, gereserveerde zuster nu op haar beurt voor de Oost interesseren ging. Ze stond de kaartenbak te ordenen en scheen haar lotswending voor deze avond niet te voorvoelen. ‘Hoe heet u, zuster?’ Ze keek verwonderd op. ‘Van Heerland, dokter,’ zei ze beleefd en ging weer verder met haar kaarten. ‘U was onmiddellijk bereid om me te helpen,’ zei hij beminnelijk, ‘dat was heel vriendelijk van u.’ Ze lachte kritisch en keek hem even aan. Ze wachtte op de batiks en de krissen. Maar hij zweeg. ‘Het was niet erg,’ zei ze en boog zich weer over haar kaartenbak, ‘ik had niets te verzuimen.’ Ze droeg de kaartenbak weer op z'n plaats. Hij zag hoe zij zich rekte om die boven in de kast te zetten. ‘Ik had de indruk,’ zei hij ingetogen, ‘dat u iets hinderde.’ Hij had daar toch geen schuld aan? ‘O neen,’ zei ze beleefd, ‘dat is niet mogelijk. Ik ben alleen wat moe.’ Nu kon hij haar tenminste niet meer met zijn batiks en zijn krissen aankomen, als hij nu ook beleefd wou zijn. Maar hij stond op en ze begreep dat dit gesprek nog niet ten einde was. Hij haalde traag zijn sigarettenkoker voor de dag en monsterde beschouwelijk de inhoud: ‘Er staat nu thee op me te wachten, wilt u een kopje thee? Misschien roken we samen een sigaret, dat neemt de moeheid weg.’ Er kwam een koude stralende glimlach over haar gezicht: ‘Wat vriendelijk van u, maar neen, ik ben te moe.’ Ze bood hem stralend glimlachend de hand. ‘Is het ook waar,’ zei ze, ‘dat u zo'n aardige verzameling | |
| |
batiks en krissen hebt?’ Hij liet haar hand niet los en keek haar met zijn snelle glinsterende ogen waarderend aan, terwijl er om zijn mond een harde schrandere glimlach kwam: ‘Niemand zal ik die zo gaarne laten zien als u. Ik had me voorgenomen, u daartoe vanavond te verleiden.’
‘Vanavond,’ zei ze, ‘goed.’
...Na de batiks en de krissen en de thee wees hij op een mahoniehouten grammofoon: ‘Wil je muziek horen? Waar hou je van?’ Ze zat lui achterover en bekeek hem toen hij de grammofoon opdraaide. Hij was niet groot, een vroege neiging tot vetzucht deed daar nog schade aan. Zijn haar was dun en zijn gezicht was wat te rond. Maar hij had snelle intelligente ogen en een mooi gevormde mond onder zijn dunne snor. Even later dansten ze. Nog even later zat hij op de leuning van haar stoel. ‘Je dentuur is prachtig,’ zei hij opgewekt en kuste haar.
Terzelfdertijd, die dinsdagavond, kwam Jonas thuis. In de keuken, die aan de kamer grensde, viel hij op een stoel. Zittend schilde hij wat aardappels en bereidde hij het avondeten voor zichzelf en Toos. Toen ging hij op zijn bed liggen en weerde zich niet langer tegen de pijn die in zijn slapen stak. Aandachtig, vreugdeloos, nam hij ze waar: ze trok van uit zijn achterhoofd tot in zijn slapen en werd een vlam tot in zijn halswervels. Geroutineerd schakelde hij alle gedachten uit. Zo kon hij het verdragen, zo werd de moeheid van zijn lichaam niets, zijn ademnood, zijn ratelende hart niets. Zo werd hij enkel hoofdpijn, een lijdelijke weerloze prooi waarin een hel van hoofdpijn woedde. Straks zou het over zijn, hij wist het, straks zou hij zelfs misschien al kunnen eten. Het moest de ongewoonte zijn, meer niet. Voor zijn gesloten ogen warrelden de beelden van de dag als vuurschichten. De blanke keien van de weg sprongen tegen hem op, het gezicht van de chauffeur schoot op hem af en loste zich op in een verschrikkelijke grijns, de kerels in de loods smeten hun hamers op hem af als boemerangs. Zijn maag drong golvend terug tot diep in zijn buik, hij ademde voorzichtig om te kunnen stand houden. Een crisis kwam, waarbij er op zijn trommelvliezen een roffelende zoemende toon ging zingen... Daarna viel hij in slaap en droomde dat hij lichaamloos en zonder gevoel toeschouwer was van situaties zonder naam of zin. Op een gegeven ogenblik zag hij een marmerlichte ruimte en daarin onbe- | |
| |
weeglijk een gezicht. Dat gezicht had drie dimensies en de ruimte had er maar één. Het was alsof hij dood was en hij wist zich zijn betrekking tot dat gezicht niet te herinneren. Hij gaf een schreeuw diep uit zijn keel, waarbij zijn tong dood en verdroogd bleef liggen in zijn mond. Het gezicht boog zich bezorgd, aandachtig naar hem toe en tegelijkertijd verloor het licht zijn marmerkleur. Het was Toos. Ze had haar mantel nog aan en haar rode alpino nog op. ‘Ik heb geslapen,’ zei hij zonder stem. Ze greep de plaid, die onder hem lag en van zijn bed een divan maakte, bij de punten en wikkelde hem in. Ze zei: ‘Je bent natuurlijk veel te moe.’ Toen ging ze naar de keuken. Hij keek haar na en hoorde haar daar voor het eten zorgen. De hoofdpijn trok nu uit zijn slapen weg en hij bewoog voorzichtig controlerend de hals. Het was voorbij, en een beschroomde vreugde stond er in hem op. Zie je, dat was de ongewoonte, meer niet. Hij sloeg de plaid over zijn bed terug.
‘Och, blijf jij nu toch liggen.’ Ze kwam de keuken uit en schoof een laken over de tafel heen. Ze wierp een boze geïrriteerde blik op hem en zei: ‘Stomme bliksem, wat is daar nu voor reden dat jij je dood gaat werken? Je ziet er uit om af te leggen.’ Hij gehoorzaamde en keek oplettend van uit zijn bed naar haar gezicht en haar bewegingen. In haar ogen stond die weerloze gemakkelijk te breken boosheid van een goede vrouw en ze liep driftig af en aan met rechte mooibekouste benen en hoge hakken. Ze zette borden klaar en bracht de aardappels in een terrine binnen. Ze schoof stoelen bij de tafel en zei: ‘Kom nu maar op, en eten alsjeblieft.’ Hij kwam aan tafel zitten en keek met zachte glimlach toe hoe zij hem aardappels en groente op zijn bord schepte. Zijn halswervels waren nu niet meer voelbaar, alleen zijn achterhoofd was nog kapot. ‘Vertel eens wat,’ zei ze toenaderend en greep haar vork.
‘Ik heb vandaag de ingenieur nog eens gesproken. Hij zal zien dat hij me toch weer boven krijgt.’
Woedend keek ze op: ‘De patjakker, hij zal...’ Ze at met brute haastige bewegingen. ‘Daar had je thuis op moeten wachten,’ zei ze fel, ‘wat ben je eigenlijk begonnen.’ Traag keek hij naar haar op: ‘Een nieuw begin. Wat dacht je? Dat ze 't je thuis brengen?’
Ze hield de ogen neergeslagen en nam het deksel van de aardappelterrine. ‘Maar,’ zei ze aarzelend, ‘daar zit toch niet dat meisje achter?’
‘Niet zoals jij bedoelt.’
| |
| |
‘Och,’ zei ze en ze keek hem ongelovig, hoopvol aan, ‘als nu de zomer komt en als die patjakker zijn woord eens hield.’
‘Dat is het juist,’ zei hij.
Toen Toos de borden in elkaar gezet had en de tafel af wou ruimen, werd er op het raam getikt. ‘George,’ zei ze en nam de borden op en bracht die naar de keuken. Ik reed het huis om, zoals ik altijd deed als ik daar kwam, en zette mijn fiets tegen het schuurtje aan. Door de achterdeur, die open stond, kwam ik in de keuken. Ze zette de borden uit de handen en zei bedaard: ‘Hallo.’ Ik miste haar spontaneïteit en keek haar vragend aan. ‘Ik hoop dat ik gelegen kom,’ zei ik en reikte haar een doos gebakjes over. ‘Altijd,’ zei ze, ‘al vlieg ik je niet om de hals.’ Ze peuterde zorgvuldig de touwtjes van de doos. ‘Jonas,’ zei ze toen, ‘is weer aan 't werk.’
‘O ja?’ Ik ging me niet te buiten aan een verraste lach en een gelukwens. ‘Hoe komt dat zo ineens?’ Beleefd waarderend keek ze in de doos en zei: ‘Ja, maandagmorgen, op de Electriciteit. Zonder mijn voorkennis, die schoft. Nu is meneer daar op de expeditie in plaats van in zijn eigen vak. Hij werkt zich dood en ik ben kwaad.’ Ik ging de kamer in en streelde, terwijl ik langs haar liep, haar arm. ‘Je bent een schoft,’ zei ik toen ik hem aan de tafel zag. Hij hield de handen aan de slapen en glimlachte. ‘'t Is waar, 't is geen karwei. Maar de ingenieur heeft me al beter werk beloofd.’ Ik schoof een stoel aan en ging tegenover hem met de ellebogen op de tafel zitten. ‘Die Basti,’ zei ik zonder inleiding, ‘die was de laan al uit.’ Hij reageerde niet, hij bleef me aankijken en zocht de waarde van dat feit. Ik wist niets beters dan een pakje sigaretten voor de dag te halen, open te snijden, nauwkeurig, met een pennemesje, en er een uit te tikken. ‘Zo,’ zei hij en richtte de ogen op het tafelzeil, een wit met bruine blokken, en schoof een asbak aan. Ik rookte heftig en onderdrukte een ontroering. Als ik hem verteld had dat Sara dood was had hij niet anders kunnen doen. We zwegen en hoorden in de keuken Toos de vaten wassen. Hij luisterde afwezig en scheen mij toch nog wat te willen zeggen, maar zon blijkbaar op de juiste formulering. Zijn ogen hield hij dwalend op het tafelzeil. Toen boog hij zich voorover en keek me welbesloten aan. Hij zei: ‘Misschien vind je niet prettig dat ik zoiets vraag, maar, heb je ook wat geld voor me?’ Misschien had ik zijn rouwbeklag verwacht, ik voelde me teleurgesteld en opgelucht. Ik nam wat uit mijn portefeuille | |
| |
en schoof dat bliksemsnel over de tafel heen. Sara was dood en de begrafenis had ik betaald. Door een rookgordijn bespiedde ik zijn gezicht. Onder zijn ogen lagen bleke ziekelijke wallen, maar zijn slapen waren bol en breed en glanzend en schonken er iets uitverkorens aan, iets dat een stervende kan hebben. ‘Het is dat ik verdien,’ zei hij sereen, ‘en dat ik het terug kan geven.’ Hij stond geruisloos op en schoof met ingetogen zuinige bewegingen een derde stoel, voor Toos, aan tafel bij. Ze kwam de keuken uit en droeg een blad met thee en de gebakjes op een schaal. Ik bleef zitten zo ik zat, de ellebogen voor me, rokend, en keek toe. Heimelijk vergeleek ik de zuster met de broer. Ze had de blonde haren opgekamd en het gezicht opnieuw gepoederd, zag ik, hoewel dat geen belangrijk verschilpunt was. Zij waren zeldzaam op elkander ingesteld en ik moest constateren dat de overeenkomst overwoog. Er heerste een vertrouwde kuise onverschilligheid tussen beiden, waarmee ze alle verschillen als overwonnen teniet deden. Ik stond daar buiten en een gevoel van eenzame vervreemding tekende zich af in mij. Ondanks hun zachtgestemde tastende aandacht, of wellicht juist daardoor, verstarde en verdorde ik en kon geen woord meer uitbrengen. Ze schikten zich gedwee, zonder verbazing, naar mijn zwijgzaamheid. Jonas ging rustig op zijn bed liggen en onttrok zich daarmee aan mijn oog. Toos zat naast mij aan de breedtezijde van de tafel voor het theelichtje, dat haar hoofd een flakkerende blonde aureool verleende. Ik werd zo zwaar als lood en ging de pijnlijke gedachte koesteren dat zij mij duldden, op mijn vertrek wachtten en dat beleefd verborgen. Ik voelde me ellendig nederig en nu volkomen onzeker van hun gezindheid jegens mij. Ik moest verdwijnen, en wel onmiddellijk en zonder aarzeling. Op dat moment schonk Toos me nog eens thee in alsof ze me wou tarten in mijn besluit. Ze overwon, ik bleef met loden benen zitten en dronk mijn thee. Vanaf het divanbed klonk een vlak, licht hijgend ademen. Ze greep me bij de arm en keek me met een sterk glanslicht in de ogen aan. Ze fluisterde: ‘Hij slaapt, nu zal ik jou de weg op brengen.’ Ik overwon met moeite dat loden onvermogen tot handelen en stond voorzichtig op. Ze blies het lichtje onder de theepot uit en greep mijn hand. We liepen op de tenen de kamer uit, alsof het om een zieke ging, en door de keuken verlieten we het huis. Er dreven wat lantarenlichten boven de weg. Ik hield mijn fiets aan de hand en draalde: ‘Ik ben te lang gebleven.’ ‘Neen,’ zei ze met onverwachte | |
| |
nadruk, ‘neen.’ Ze schoot een mantel aan en greep vertrouwelijk mijn arm. Ze zou me naar de grote weg brengen zoals haar broer dat altijd deed. De huizen in het stille avondlijke tuindorp stonden in nette onverbroken rijtjes de korte straten langs. We staken gearmd een plein over met in het midden een fontein. Op de fontein kroop een uit steen gehouwen spelend jongetje: een lelijk jongetje, het grijnsde naar beneden en stak het maanlicht zijn billen toe. Daarna bereikten we een smalle slingerende laan, die naar de hoofdweg voerde. De hemel was niet donker, maar van een licht kobaltblauw. De maan vervulde de weg, en heel het vlakke landschap, met een onwezenlijke klare schijn. Het werd me duidelijk, dat ik me had vergist, dat mijn gezelschap haar, althans nu, zeer welkom was. Haastig en begerig begon ze nu te praten. Ik was er zeker van, dat ze op die gelegenheid gewacht had. Het ging natuurlijk over Jonas. Die vrouw, zei ze, wat was dat nu voor iemand? Ik moest het weten, ik had haar gezien, niet waar, die zondagmorgen. Hij had voor morgenavond met haar afgesproken, wist ik dat wel? In hoever stond dat werk aannemen daarmee in verband?... Ik keek verrast naar haar gezicht, dat dwingend bijna naar me opzag. ‘Maar Toos,’ zei ik, ‘het is geen kind.’ Ze keek bedroefd en onvoldaan weer voor zich uit. Ik voelde hoe ze licht en verend aan mijn arm liep, en dacht aan Sara. Sara liep een beetje scheef en leunde zwaar, met kleine ronde schouder, tegen me op. Maar zag ik niet, hoe weinig hij maar waard was? Hij werkte zich het graf in als hij zo verder ging. Twee dagen werken, en hij had al die vervloekte hoofdpijn weer. Wat denk je daar wel van?... Ik moest haar troosten en geruststellen. ‘Ja, kijk eens Toos,’ zei ik, ‘hij moet het toch proberen. Want, wat is dat nou voor een leven dat hij heeft.’ Ze liep stil verder en nadrukkelijk vertraagde ze haar pas. Ik boog me naar haar toe en keek haar eerlijk aan: ‘Nietwaar?’ ‘O,’ zei ze overtuigd, ‘hij houdt het vast niet vol, en dan die vrouw, dat gaat toch niet.’ ‘Vrouwen moeten niet over vrouwen denken,’ zei ik autoritair, ‘dat is nu iets dat je moet laten gaan.’ We stonden stil. Het gladde asfalt van de hoofdweg strekte zich dwars voor ons uit. In de verte gloeiden koplampen op, en na een ogenblik snorde een auto zwiepend voorbij. Ik zette mijn fiets tegen een boomstam. ‘Nou Toos,’ zei ik, ‘ik mag wel weer eens komen?’ Ze lachte en keek dromerig de weg op langs mij heen: ‘Dat heb je toch nog nooit gevraagd, maar graag natuurlijk.’ Haar profiel was blank, haar kin was wat te zwak ont- | |
| |
wikkeld, wat haar lelijk maakte en mij vertederde. ‘Dag Toos,’ zei ik. Maar ze maakte niet de minste aanstalten om me de hand te reiken en bleef hardnekkig langs me heen kijken, terwijl ze vroeg: ‘En, heeft dat over Basti niet geholpen?’ ‘Neen,’ zei ik maar. Ze aarzelde en scheen nog iets te willen zeggen. Ze begon verlegen: ‘Ze heette toch Obreen? Nu heb ik haar gezien, bij Kuntze.’ Ziezo, nu wist ik wat haar nog van 't hart moest, en het had doel getroffen ook. Ik ging vlak voor haar staan en greep haar bij de armen: ‘Dat kan niet, want je kent haar niet.’ Ze keek me smekend, maar op haar hoede, aan: ‘Ze gaf haar naam en haar adres aan een coupeuse op.’ Ik vroeg niet verder, maar liet de armen om haar middel glijden. ‘Zo,’ zei ik toen, ‘en waarom vertel je me dat eigenlijk?’ Haar antwoord was zeer vrouwelijk, ze wou zich los wringen en zei: ‘Dat weet ik niet.’ Ik begreep nu, wat me nog te doen stond. Als vanzelfsprekend, maar zonder enthousiasme, trok ik haar naar me toe en kuste haar.
|
|