| |
| |
| |
Twee
Die maandagmorgen werd ik wakker toen het nog schemerde. Het was volkomen stil, in huis en buiten. Ik keek vanuit m'n bed de kamer in. Het raam had ik half open. Het was het uur, waarin de wereld niet de minste troost geeft: gelaten in haar vreselijke dreiging, die nu eenmaal haar karakter is, hield zij zich somber aan het open venster op. De meubels in de kamer stonden star als opgezette dieren.
Dit uur was 't laatste uur van de ter dood veroordeelde. Heel in de verte klonk een stap; als hamerslagen op een schavot, dat haastig als een markttent in de nacht is opgezet. De stap kwam naderbij. Dit is het uur, dat de ter dood veroordeelde met een geschoren nek te wachten zit op priester, dokter, directeur van de gevangenis en een gevolg van slaperige hooggehoede gedeputeerden. De priester, een zwaarlijvig man met pafferige wangen, waarin de paarse kleur van krinkelende adertjes aan lijkvlekken doet denken, treedt de cel binnen. Hij is de ziele-arts. Hij bidt vakkundig en steriliseert je ziel, voordat de beul zijn grote operatie doet. Zijn dikke vingers met de kalknagels glijden geroutineerd en lenig in elkaar, zijn pruimemondje staat naar amen. Maar nu hijzelf, indien hijzelf naar het schavot moest. Aan zijn vak is hij verplicht te gaan alsof het schavot een hemelse antichambre is. En handige en vrome kruisjes slaan, op, neer, links, rechts. Maar er is geen ontkomen aan. Een stelletje bijzonder lelijke, bijzonder abnormale kerels maken eerbiedig, zwijgend front. Ze eren christelijk de ziel in mij, in mij geschapen door de liefde Gods en die mij straks verlaten zal om in chimerische, geduchte verre regionen haar heil te vinden. Ze zijn bescheiden overtuigd, dat ze een dure vreselijke plicht vervullen. Maar daarom zal de beul, die 't vuile werk je op moet knappen, mij dadelijk eerst om vergeving vragen voor wat hij aan mij moet verrichten. Ziedaar een voorbeeld hoe fatsoenlijk eigenlijk de kleine man gehouden wordt. Maar nu gaat het dan ook gebeuren. Ze zullen me door 't hart schieten, m'n kop afhakken, me aan een | |
| |
lus hangen, me laten plaats nemen op een paar duizend volt. Ik had toch eens aan Jonas moeten vragen hoeveel volt een mens verdragen kan. Hij kan dat weten: hij is op ‘De Electriciteit’ geweest, fabriek van instrumenten; een Sing Sing, maar niet voor mensen. Daar ging het maar om gloeilampen en stofzuigers en radio's en strijkijzers... Ik kom dan buiten, geflankeerd door priester, dokter, directeur en figuranten. Een erewacht staat opgesteld. Er zijn van die verdoemden voor wie dat nog een pleister op de dodelijke wonde is. Helaas, mij doet het niets, was ik maar primitief. Het morgenlicht is grauw, een dun grauw weefsel, een vaal en treurig doodskleed, dat de omstandigheden tegemoet komt met een zelfmoordinspiratie. Maar, schande, als het er op aankomt, juist voor de executie - het was zo mooi geweest als ik me als een held gedragen had, maar daarvoor schijn ik ook al weer niet primitief genoeg te zijn - ga ik schreeuwen, schreeuwen met een afschuwelijke stem, die ergens in mij school en op dat ogenblik van de doodsangst rauw naar buiten kwam. ‘Nee, nee’... Want, wat had ik nu eigenlijk op mijn geweten? Ben ik soms een landverrader? Dood aan de landverraders. Die hebben geen bestaan voor God, dat weet ik wel. Die mogen doodgeslagen worden, doodgeschopt, doodgetrapt, officiële executie overbodig. Maar wat heb ik gedaan? En zeggen jullie nu maar eens wat jullie op je kerfstok hebt. Een kind verkracht? Een vrouw vermoord? Je beste vriend horentjes opgezet?...
Ik grijp m'n wekker. Het is vier uur. Er is geen keren aan: het grauwe morgenlicht sluipt links naar binnen en werpt al glanzen op de starre opgezette beesten, die aan de wanden van m'n kamer staan. Het vonnis heeft zich al aan mij voltrokken. Ik lig met bloedend hart, met dichtgewrongen keel, en sterf. Als in een flits herinner ik me nu mijn treurig en misdadig leven. Ik heb wat er op aan kwam, haastig, ongeduldig afgedaan, en al mijn levensvreugd, mijn hartstocht, mijn verlangen opgebrand in een vergeefse liefde. Dat is misdaad, zonde tegenover God. Mijn leven was een behekst liefhebben en haten van een gezicht, een teer, verschrikkelijk gezicht. Hoe vaak lag het niet naast het mijne op hetzelfde kussen? Mijn vingertoppen in het duister kenden het, in al z'n schoonheid en z'n onvolkomenheden. Geen gezicht ter wereld zouden mijn vingertoppen zo kunnen liefhebben. En hemelsbreed is het geen duizend meter van me af. Ze slaapt, ze slaapt in breed droef ade- | |
| |
men en haar verdoemde, lieve gezicht is warm en glad en ruikt naar sinaasappelen.
‘Quatsch is de liefde, quatsch.’
‘Het is niet waar, niet waar. Je houdt van me. Ben je dan vergeten hoe gelukkig wij vaak samen waren? Zelfs nog in Zwitserland?’ En ik weet niet of ik heldhaftig of wel eerloos ben in dat wanhopige beroep op een herinnering.
‘Wij hadden moeten breken met elkaar, dan was het nooit zover met je gekomen.’
‘Zover met me gekomen? Jij koestert een gevoel, dat je allang moest overleefd hebben. Zover is het met jou gekomen.’
Schaamteloos plaatst ze de schaduw van een derde tussen ons, een wreed, wellustig spel. Ik laat niet met me spelen. Ik wijs haar ernstig op mijn trouw, op mijn verliefde toewijding, zelfs op ons geestelijk contact. Ik praat en redeneer en smeek. En ik verleid en overrompel haar. De hartstocht drijft ons in elkanders armen. Ik zie haar blik, van grijs tot stralend blauw vervoerd, haar Slavische gezicht verbleekt, haar lach. Maar daarna is ons samenzijn ellendiger dan ooit tevoren. Ze ligt vereenzaamd, stil, met dichte ogen. Langzaam dringt er een traan van onder haar weke oogleden.
‘Ik hou niet van je,’ fluistert ze ontzet.
Ik reageer op talloze manieren: ik omhels haar kuis en troost haar als een zieke - ik laat haar als gestoken los en wend me van haar af - beledigd, met een felle haat, ga ik te keer tegen die Charles, de triomferende, afwezige rivaal. Charles, ik heb hem honderd maal in droom gewurgd. Toch heb ik 't lef niet dat ik zijn foto, die ze rustig aan de muur laat hangen, met trillende en onbeheerste handen verscheur. Ze daagt me daartoe als het ware uit, om het me daarna verachtend, bitter te verwijten. Neen neen, ik brand daaraan m'n vingers niet. En bovendien heeft Charles het uitgemaakt en is het een weerloos portret. En driftig, machteloos, verlaat ik haar en smijt de deur achter me dicht. We zien elkaar in dagen niet. O, ik hoef niet te denken, dat zij de eerste stap zal doen. Liever zou ze sterven van eenzaamheid. Ik doe de eerste stap. Ik vind haar in haar kamer, in een lage stoel of in haar bed. Somber blikken haar ogen me tegemoet. Ze heeft iets van een dier, dat in het duister opgesloten was. Ik zet me bij haar neer. Ze steekt de armen uit en grijpt m'n hoofd en speelt nieuwsgierig met m'n haar. Ze trekt me | |
| |
naar zich toe en kijkt me aan. Er speelt een verontschuldigend en hoopvol lachje om haar mond. En dan begint het weer. Ze kust me. Ze warmt haar voeten aan mijn hart. Ze drinkt een warme grog en warmt haar voeten aan mijn hart. En springt dan onverwacht een trein in om me kwijt te zijn. De trein, zonder bestemming, raast de nacht in en een onheil tegemoet. Een donkerogig man reist met ons mee. Hij draagt een ruitjesjas en een fluwelen hoed. Hij reist in wijnen, Pietro Basti. De trein moest maar te pletter rijden. Hij zit met Sara in de restauratiewagen en buigt zich onbeschaamd en hitsig tot haar over. Ze lacht. Ze is dronken van vulgaire valse levensvreugd. En Pietro, met z'n ruitjesjas, kent geen erbarmen. Hij neemt haar, als het lukken wil, alleen maar even waar. En lacht terug met opgetrokken bovenlip en valse muizetandjes. Straks staan ze samen in de couloir en vraagt hij haar een zoen. Ik had hem toch het raam uit moeten smijten, de nacht in, ergens tussen Bazel en hier. Ik ben niet impulsief, ik denk, ik denk zoveel, dat mijn eergevoel er aan te gronde gaat en mijn hoofd haast barst. Ik denk, en ben geen mannetje, dat om het vrouwtje vecht. En bovendien, al was ik dat, ze zou toch niet gewild hebben, dat ik Pietro Basti onder de rails legde...
Het morgenlicht brandt ondertussen al met hoger vlam. Het is niet grauw meer, het wordt blanker, blank en hard. Het is al over vijven. Ik ben moe. Ik moest nog even kunnen slapen. Ik trek de dekens over m'n gezicht en staar de wollen duisternis in. Stom is het, stom, als je van iemand houdt. Ik ben pas drieëntwintig. Ik heb verdriet. Wat was ik toch gelukkig voordat ik van haar hield. Ik was een vlinder, die uit vele bloemen honing puurde. De liefde was een spelletje en ik vond alle vrouwen mooi. Ik schreef gedichten, zonder schroom en zonder ernst, en stuurde die naar 't meisje dat mij aardig vond.
Sara... is dat mijn groei naar de volwassenheid? Het is een gang naar het schavot, waar ik mijn jeugd verlies, mijn warme rode jeugd. Het vuurpeloton marcheert al weg. De priester slaat correct een kruis. De dokter luistert aan mijn hart en constateert de dood, maar geeft me slim een knipoogje. De directeur met zijn gevolg, de hoge hoeden in de hand, defileren dwaas eerbiedig langs mijn lijk. Lijken dwingen hun de grootste eerbied af. Als ze het executieveld verlaten hebben, helpt de dokter me weer op de been. Hij lacht zich eerst in tranen en daarna kan hij nog ternauwernood behoorlijk uit | |
| |
z'n woorden komen. Hij zegt: ‘Je kan maar éénmaal overhoop geschoten worden. Eens geldt eens. Dus maak maar dat je wegkomt. Neem nu maar een flink ontbijt, daar knap je wel van op. En ga dan maar weer naar kantoor, zoet naar kantoor. Wat mij betreft, is er dan niets gebeurd...’
De dag scheen spijt te hebben van z'n moeilijke geboorte. Op kantoor bracht die me, zeker om het goed te maken, een verrassing. Tot op heden was mij maar weinig werk van waarde toevertrouwd. Ik wanhoopte allang of ik het ooit wel tot iets brengen zou. Het was maar heel toevallig, door een relatie, dat ik aan de krant gekomen was en dat wel toen ik nog geen voorkeur gelden liet. Nu ik voor het werk ging voelen, leek dat een straf voor mijn oorspronkelijke ambitieloosheid. Geen sterveling die mij ontdekte en mij een trap omhoog gaf. De directeur, een slaperig bedaarde man, scheen me niet eens te zien. Hij waarde, eens per dag, als een dikbuikig spooksel door het gebouw en keek met slaperige uitdrukkingloze ogen rond en trok zich daarna discreet geruisloos in zijn bureau terug. En ik was innig teleurgesteld in mijn conceptie ‘directeur’, zelfs als hij maar alleen diende om het decorum te verhogen. Ik was geneigd hem geestelijk te boycotten en dan in godsnaam maar m'n chef, een man met een aanmatigende holle autoriteit, als lotsbeschikker te gaan zien, toen er die maandagmorgen iets gebeurde, dat mij veroorloofde dat na te laten. Graag had ik nu gezegd, dat ik me nooit in het dikbuikig spooksel had vergist: ik had wel in de gaten, dat hem niets ontging en dat hij op een listige en geniale wijze achter de schermen aan de touwtjes trok, de chef was een pias, meer niet. Maar mijn gebrek aan mensenkennis liet me dat niet toe; niet eerder dan toen hij bewees mijn waarde bliksems goed te weten ging ik hem pas waarderen, niet eerder dan toen ik voor zijn bureau stond en hij daar zat en, luimig handje-wrijvend, goedgehumeurde woorden voor me over had.
‘Jongmens.’ Zijn slaperige, waterige oogjes keken me welwillend tegemoet. ‘Hoe lang ben je al hier?’
‘Vier jaar, meneer.’
‘En, staat je werk je nogal aan?’
‘Nogal, meneer.’
‘Nogal?’ Hij keek me luimig aan. ‘Je schrijft liever verhaaltjes, hè?’
| |
| |
Verdomme, wat een kinderachtige vent. Ik ginnegapte braaf en zei: ‘Dat doe ik inderdaad heel graag.’
‘In 't zondagnummer,’ zei hij handje-wrijvend.
‘Juist meneer, ik vond het prettig, dat onze krant ze nemen wou.’
Ik wist nog steeds niet waar dat heen ging, of het een vaderlijke reprimande werd of dat hij een verrassing voor mij in petto hield.
‘Je moest zulke verhaaltjes niet meer schrijven.’ Opmerkzaam, handje-wrijvend, keek hij me aan.
‘Heel best, meneer.’ Wat kon het me ook eigenlijk verdommen? Ik was toch al murw. Wat kon me nog gebeuren? Ik was doodmoe, het zweet brak me van moeheid uit.
‘Nou, kijk maar niet zo triest, ik meen het goed met je.’ Hij lachte vaderlijk. ‘Je krijgt beter werk.’ Toen werd hij ernstig, legde de handen op z'n bureautafel en zei: ‘Weet je wat van geschiedenis? Anders fris je je kennis maar eens op. Artikeltjes over de historie van ons land. Je hebt een vlotte pen. Artikeltjes van duizend woorden. Elke week een, met juni te beginnen. Heel populair houden vooral, zodat de mensen lezen wat ze zelf als 't ware nog konden weten. Dan hebben ze er schik in, begrijp je wel? Enfin, je stuurt ze altijd eerst aan mij. Je schrijft ze thuis. Het honorarium is dubbel zoveel als voor verhalen. Akkoord?’
Hij kwam van achter z'n bureau vandaan en gaf me een royale hand. Ik had beroerd geslapen en daardoor kon ik zeker weinig hebben. Het bloed vloog naar m'n kop, m'n keel leek afgesnoerd. ‘Dank u,’ zei ik zonder stem.
‘Succes,’ riep hij me toe, toen ik al bij de deur stond. Hij zat al weer achter z'n schrijfbureau en handje-wreef met alle luimigheid die in hem was.
Op de koele gang kwam ik wat tot mezelf. Ik kon wel schreeuwen van geluk. Dat was een duw, en in de goede richting. Wat een fijne vent, die directeur van me. Ik voelde plotseling geen moeheid meer, mijn ogen deden zelfs geen pijn meer in m'n kop. Ik danste haast de lift in die naar beneden suisde. M'n maag bleef achter in een wee opwindend gevoel. Ik stak een sigaret op, genotzuchtig inhaleerde ik. Verdomd, dat had me goed gedaan. Met lichte stap kwam ik weer op de afdeling waar mijn collega's aan de koffie zaten. Ik liep naar 't venster en keek de brede geasfalteerde straat op. De mensen keek ik op het hoofd. Een paard liep mooier dan een mens. Het leven op de straat voltrok zich met een gestadigheid en | |
| |
een onfeilbaarheid die mij scheen uit te sluiten. Ik hield krampachtig de blijdschap in mijn labiel gemoed in evenwicht. Er werd weer iets van me verwacht. Had ik nu vrees, niet aan die goedgunstige verwachtingen te zullen beantwoorden? Dat mocht niet, ik moest zelfvertrouwen hebben. Ik zou nu tonen wat ik waard was. Met dit voornemen en deze taak, waarmee ik slagen moest, het koste wat het wil, trad ik met Sara in het strijdperk. Toen werd ik opgebeld: ‘Hallo... met Toos?’
‘Ja, met Toos. Zou je me herkennen als je me tegenkwam?’ Een hoge, klare stem hoor ik; gelijk heb ik de toon te pakken, waarin wij samen altijd onze, jammer genoeg, schaarse gesprekken voeren: ‘Wat dacht je dan? Op honderd mijlen afstand nog.’
‘Doe niet zo overdreven, je hebt nooit oog voor me.’
‘Hoe kan dat, door de telefoon?’
‘Over een kwartier zou je me kunnen zien. Kom je me halen? Ik heb een boodschap van m'n broer voor je.’
‘O ja?’
‘Het is geen lokaas, ik wil je niet ontvoeren.’
‘Ik wou dat je het deed.’
We zitten op een barkruk in een cafetaria. Zij neemt een sorbet, een glas vol giftig groen en ijs. Ze heeft het zelfde blonde haar als Jonas, ook het zelfde smalle gezicht, maar weker, jeugdiger. Ze draagt een kleine rode alpino op het achterhoofd en haar gezicht heeft rode lippen, en ranke potloodstrepen als wenkbrauwbogen.
‘Het gaat over een Basti,’ zegt ze en lepelt vergenoegd haar sorbet op. Mijn hart slaat over. De kwellingen, die ik zorgvuldig voor een ogenblik had uitgebannen, stormen gelijk als een vergrotend filmbeeld op me af.
‘Over een Basti,’ zei ze lepelend, ‘interesseert je dat?’
‘Bijzonder, Toos, moet je nog een sorbet?’ Ze knikt van nee en kijkt de spijskaart in: ‘Maar op croquetjes ben ik dol.’
‘Die Basti,’ zegt ze dan, terwijl ze haar croquetjes eet, ‘die Basti is een schurk. Vind je dat erg? Of doet het je plezier? Je kan geen zaken met hem doen en nóg minder je meisje aan hem toevertrouwen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Van een collega van me die met een Angelo verloofd is.’
Ik krijg het warm van dankbaarheid. ‘Die broer van jou,’ zeg ik, ‘dat is een fijne vent.’
| |
| |
‘Dat weet ik, maar hoe vind je mij? Ik kan je zelfs nog meer vertellen.’
‘Vertel, Toos, als je lief wil zijn.’
Ze keek me pruilend aan: ‘Het doet je naar mijn zin te veel plezier, zoiets te horen. Er zit een meisje achter, waar of niet? Stel je nou voor, dat ik op je verliefd zou zijn.’
‘Daar ben je te verstandig voor, hoewel ik onweerstaanbaar ben, dat geef ik toe.’
‘Voor een kop koffie vertel ik je de rest.’
We staken beiden een sigaret op. ‘Om te beginnen is hij getrouwd. Geloof maar, dat die Angelo betrouwbaar is. Ik heb hem nooit gezien, maar wel gehoord, vanmorgen, door de telefoon. Dat is genoeg. Een stem kan niet bedriegen. Of wel? Enfin, dat zal ik dan nog moeten ondervinden. Z'n stem is sympathiek, dat wast het water van de zee niet af, uitgesproken sympathiek. Ik luisterde natuurlijk mee toen m'n collega met hem sprak.’
‘Zo? Ja? Wat zei die sympathieke stem dan eigenlijk?’
‘Basti?’ Ze keek me door een wolk van blauwe rook oplettend aan: ‘Dat is die kerel van die wijnimport. Een schurk. Hij is getrouwd. Maar als je hem soms vinden wil, dan moet je naar de hoeren.’
‘Dat is geen fris gezelschap.’
‘Nee.’ Ze boog zich naar me toe: ‘Als het soms je rivaal is, dan heeft het meisje geen al te beste smaak.’
‘Of geen ervaring van zulk soort.’
Ze keek minachtend, ongelovig voor zich uit: ‘Dat voel je toch.’
Ik ging daar niet op in. Ze kende Sara immers niet. Toen keek ze op haar polshorloge: ‘Ik moet terug. Breng je me soms?’ We drongen de volle cafetaria weer uit. Een gejaagd gevoel had me bekropen. Nu moest ik toch naar Sara toe. Dat was m'n zedelijke plicht. God weet hoever het al tussen hen was gekomen. Ik moest er heen. En in gedachten zag ik me al gaan, door straten die ik met alle zedelijke kracht die in me was tot deze dag vermeden had. Ik zag me stilstaan voor dat bekende huis, de trap op en de gang door gaan, en aan de deur tikken: die houten deur was alles wat me nu nog van haar scheidde. Ik zou haar zien. En plotseling kon ik me haar gezicht niet meer herinneren; alleen details, haar zijden haren, haar trieste blik, en hoe ze neerhing in een stoel. Een hijgend en gejaagd verlangen naar dat weerzien greep me aan. Ik zou haar | |
| |
zeggen wie die Basti was. Een schurk. Zet hem de laan uit. Is je gezondheid je nog lief? Nou, zet hem dan de laan uit. Ze zou geschokt zijn en ik zou haar troosten. Ik hou van je met hart en ziel en met onwankelbare trouw.
Buiten bood ik Toos de arm. ‘Zo,’ zei ik vurig, ‘voel jij dat wanneer een man niet deugt, wat denk je dan van mij?’
Ze keek me lachend en nieuwsgierig van terzijde aan: ‘Je bent me heus te ingewikkeld. Dat vind je toch zelf ook?’
‘Nu maak je je maar van me af.’
‘Nou, ik denk altijd toch nog beter over een man dan over vrouwentuig.’
‘Wat een woord.’ Maar ze keek, als om te ondersteunen wat ze zei, tegen de hoge gevel van het grote modehuis van Kuntzeop: ‘Ik ken alle soorten.’ Ze liep de hal in en verdween.
Maandag was gewoonlijk wel een stille dag. Toos bekeek zich nog eens in een grote spiegel en ging toen achter in de zaal zitten. Ze kon zo ook onmiddellijk weer opstaan als de lift voor haar etage stopte. Er was niet ene klant op deze afdeling. Een collega zat, gedoken achter een toonbank, een boek te lezen. Het was er stil en ruim. De grote spiegels aan weerszijden kaatsten elkaar die ruimte toe, waar over de hele lengte een bonte smyrnaloper het parket in tweeën kliefde. De japonnen hingen leeggeschud en pralerig in glazen kasten.
Het was nog geen drie uur, toen de lift een dame boven bracht. Ze liep de zaal door over de smyrnaloper en draalde bij de vitrines met japonnen. Ze was eer klein dan groot, toch fors gebouwd en had een scheve draaiing in de heupen als ze liep. Toos kwam haar tegemoet. De dame had een klein gezicht, kleurloze ogen en een grote mond met blanke tanden. Een japon? Een eenvoudige mooie japon? Toos nam een stoel en bood die aan de dame aan. Ze nam met een beleefde, vlugge blik de zittende gestalte nog eens op; lelijke benen, en te breed was ze, ze hoorde bijna tot de moeilijke figuren. Toen keerde ze zich naar een der glazen kasten, terwijl ze even, als toevallig, een blik wierp in de spiegel; zij zelf had mooie rechte benen. Ze overwoog welke japonnen ze zou tonen en dacht niet dat het er veel op aankwam. Ze zou het eerst proberen met wat ze wel eens kwijt wou zijn. Ze greep een donkerblauwe jurk van een soepele georgette en met een brede sjerp: die hing daar eigenlijk al veel te lang. Handig op haar armen gedrapeerd liet ze die zien. Die | |
| |
dame was gaan staan. ‘Juffrouw,’ zei ze, ‘hebt u wel smaak?’ Toos keek haar aan. Twee bitse ogen vol ergernis keken terug.
‘Het is een prachtige georgette.’
‘Ik wil geen prachtige georgette, ik wil een mooie avondjurk.’ De dame deed haar hoed af en trok boos, met ongeduldige gebaren, de mantel uit: ‘Hier, kijkt u nu maar eerst naar mijn figuur.’ Uitdagend bijna zette ze zich in postuur: de benen stonden niet mooi naast elkaar, de heupen waren breed en scheef. Er was iets kinderlijks in hoe ze stond, maar in haar kleine, grijze ogen lag een harde eisende blik: ‘Ik moet geen jurken met een brede sjerp.’ De juffrouw mompelde een verontschuldiging en keek de kleren van de dame langs. ‘Gewoonlijk geef ik niets om kleren, maar daarom weet ik wel wat bij me past.’
‘Mag ik dan nog eens voor u kijken?’ De juffrouw keerde zich al naar de kasten toe. ‘Zal ik maar liever zelf eens kijken?’ Met een bitter triomfantelijk gezicht ging ze, met scheve, schuifelende passen, de voorraad inspecteren: ‘Deze, juffrouw, laat deze maar eens zien.’
‘Een prachtige japon, dame. Maar dat model valt wel wat kort. Ziet u? Vindt u dat geen bezwaar?’ Schichtig keerde ze er zich van af.
‘Deze dan,’ zei ze onzekerder en wees er weer een aan.
‘Dat is een zéér originele jurk. De rok is schitterend, die zou u zeer, zeer slank maken. De blouse, zou ik zeggen, is, voor u althans, te zwaar, te overdadig gegarneerd: dat maakt massaal.’
Het triomfantelijke was er nu niet meer; wrevelig, mismoedig keek ze langs de juffrouw heen: ‘Kuntze heeft dus geen japon voor me.’
‘Natuurlijk wel, o vast en zeker, dame. Mag ik misschien dan nog eens voor u kijken?’ Tartend beleefd wachtte ze een antwoord af. Er kwam er geen. Toch liep ze ijverig al haar vitrines langs, alsof ze zocht. En eindelijk nam ze een jurk met bijna tedere gebaren uit een kast, drapeerde die in rituele ernst over de beide armen en ging weer op haar toe. ‘Dat is, dame, dat is een vondst, al zeg ik 't zelf.’
Wantrouwend keek de dame er op neer en aarzelend betastte ze de stof.
‘Een dure prachtige taf. Kijkt u maar eens. Die rode weerschijn op dat paars, voornaam. En lang, toch soepel ziet u wel, de rok heel lang. Een ronde hals, en open de rug. En met een gladde zilveren schakel als ceintuur.’
| |
| |
Begerig, ongelovig keek ze op en in haar ogen kwam een blauwe glans.
De juffrouw dacht: die is verkocht. Zo keken alle vrouwen die verliefd raakten op die japon en op geen andere. Al paste die haar niet, al moest die uit elkaar getornd en nieuw gemaakt worden, die moest en zou het zijn.
‘Dat is een jurk van Kuntze, en speciaal voor u.’ En zegevierend keek ze haar aan. ‘Wat denkt u, wilt u eens proberen?’ Ze verdwenen samen in een paskamer. Toos hielp haar handig haar eigen jurk uitdoen. Nu stond ze in een zijden onderjurk. Die moest nu ook nog uit en ook het hemd. En plotseling heeft Toos een ander denkbeeld van die vrouw. Ze draagt een kanten kokette bustehouder, haar huid is zinnelijk en blank. ‘Zou mijn rug geschikt zijn voor decolleté?’ Ze neemt een handspiegel en draait de spiegelwand de rug toe. Lang, oplettend manoeuvreert ze en bekijkt ze zich.
‘U hebt een mooie rug.’ Dankbaar, bijna nederig, kijkt ze de juffrouw aan. Die heeft het kennelijk bij haar gewonnen. ‘Nu de japon.’ Op hoge hakken, met uitgestrekte blanke armen, staat ze gereed. Toos schuift haar handig en omzichtig de japon over het hoofd, ruisend voegt die zich om haar heen. Met een nieuwsgierig en verlegen lachje laat ze zich het schikken en het plooien welgevallen. Dan keert ze zich weer naar de spiegel. Rijzig lijkt ze nu. Langs haar gestalte verschieten mat de rode en de paarse glanzen. Toos kijkt haar op de rug. Die rug is zinnelijk en dof en blank, de zilveren ceintuur spant er als een mondaine keten langs. ‘Verrukkelijk,’ zegt ze op zachte en vertrouwelijke toon, ‘een groot succes.’
‘En eigenlijk heb ik zo'n slecht figuur.’ Ze loopt wat achteruit en daarna op de spiegel toe en werkt weer met de handspiegel. ‘Zo'n japon doet veel,’ zegt ze met onderdrukte vreugd en kijkt zich met groeiend welgevallen op de rug.
‘Ik zou u aanraden de rok een ietsje te laten inkorten. Ziet u, u moet de avondschoenen volkomen vrij hebben.’ En Toos laat haar alleen om een coupeuse op te bellen. Als ze terug komt in de paskamer ziet ze haar voor de spiegel staan, vol uitdrukking. Ze lacht zichzelve tegemoet. Ze glimlacht, zacht, melancholiek, alsof ze iemand voor zich heeft, een mooie glimlach met ontblote blanke tanden en ogen vol beschroomde vreugd: de grote handen houdt ze bevallig groetend voor zich uit.
‘Madame’... een vleierige kruipende coupeuse speldt haar een | |
| |
zoom af. ‘Vanavond nog om zeven uur hebt u hem thuis, madame, absolument.’
Toen ik die avond thuis kwam, zag ik een brief van moeder liggen. Ik brak hem open en las: Wanneer kom je nu eindelijk eens thuis? Een blos trok op naar m'n gezicht. Ik had heel de vakantie met Sara doorgebracht, wat ze niet wist, en m'n vakantie voor dit jaar was op, wat ze niet wist. Het zat me wel op m'n geweten, dat ik haar verwaarloosde. Maar heel m'n leven ging nu eenmaal buiten die onschuldige en lieve moeder om. Ze zat daar met haar kort en argeloos begrip van 't leven in haar familiekring; de ene avond bridgede ze bij deze, de andere bij die. Wat moest ik schrijven? - Lieve moeder, het is zo druk de laatste tijd dat ik haast geen vakantie vragen kan. Maar ik zal toch een dag zien los te krijgen; met het weekend mee heb ik dan twee en een halve dag en zou ik kunnen komen. Op de krant gaat het perfect, ik krijg steeds mooier werk. - Mijn brieven circuleren in de familiekring en alle ooms en tantes wanen zich volledig op de hoogte van het doen en laten van neef George. Neen, mijn moeder was een vrouw die weinig wist van kinderen die groot werden en daarvan zalig onbewust was. Als ze ooit zou te weten komen wat me waarlijk aanging, zou ze haar George daarin niet herkennen. Van verwarring en verdriet zou zij uit mij haar eerste duistere problemen maken. Het was het beste haar zuiver, simpel moederschap, desnoods met liegen en bedriegen, te eerbiedigen en in haar ogen een ongecompliceerde rechtprovinciaal-geaarde zoon te blijven, zonder morele voetangels en klemmen.
Ik greep een aangebroken fles port van achter m'n bureau en een paar glazen. Daarmee liep ik de trap op naar de kamer van mijn freule. Ik klopte aan en, of ze me verwacht had, opende ze direct daarop de deur. ‘Bonjour,’ zei ze bedrijvig. Ze schreef een brief, ze had de pen nog in de hand. ‘Ik stoor je,’ merkte ik bescheiden op en keek daarbij brutaal de tafel over. De enveloppe had ze al geadresseerd: Monsieur Valmond, Lausanne.
‘Met port? Jamais,’ antwoordde ze levendig. Het zondagswee was ze te boven, ze was het leven weer op een slordige en schaamteloze wijze meester. Ze ruimde een der stoelen voor me leeg, zodoende de bestaande wanorde herscheppend in een nieuwe wanorde. Mevrouw De Watter had het dienstmeisje bevolen, slechts | |
| |
eens per dag de chaos op die kamer ordenend tegemoet te komen. Maar Bea wist dat, in een projectie van haar tuchteloosheid, ongedaan te maken, grondig, raadselachtig snel. Er hing een zoete geurmélange, die van een ongeluchte kamer, van zeep en van toiletpoeder. Die was me opgevallen toen ik binnenkwam, ik was er nu volkomen geacclimatiseerd. Over het algemeen kreeg ik hier de suggestie, dat het ochtend was in plaats van bijna avond. Eén steunpunt werd mij maar geboden om in de tijdsorde met beide benen op de grond te blijven: ze was gekleed. Ze droeg een donkerblauwe cheviotten jurk met om het middel een brede rode lakceintuur. Ze was ook al geschminkt. Ik keek met steeds hernieuwde interesse naar haar verlept, vurig verjongd gezicht.
Ze schoof de brief opzij. Ik zag nog net de aanhef: Mon cher Pierre. Ze schonk ons beider glazen vol. ‘Santé,’ zei ze. Er bleef een randje vaag lippenrood op de glasrand achter. ‘Een delicieuze port.’ Waarderend schoof ze haar onderlip vooruit en knikte. Die bar-manieren van haar boeiden me. Ik vroeg me af wat wel de avonturen van haar jeugd waren, waarvan zij zelf een onwaarschijnlijk, niet altijd gelijkluidend romantisch verslag uitbracht. Haar leven in de tijd, dat ik haar kende, was een impotent verliezen en verknoeien van één lange doelloze dag. ‘Wat heb je gedaan vandaag?’
‘M'n correspondance verzorgd,’ zei ze grootscheeps.
Ik wierp nog eens een blik over de tafel. De brief, een vuil onooglijk velletje post, was nog niet af. Er stond een inktpot naast met op de richel haar houten penhouder met een verroeste kroontjespen.
‘Ik wist niet, dat je een verloofde in Lausanne had,’ zei ik brutaal.
‘Pierre, mijn verloofde!’ riep ze uit, of ze Pierre's kuisheid moest verdedigen. ‘Mijn vriend is hij. Een keurige, keurige man, een heer, comprends-tu. Des pluc chic.’
‘En daarom is hij je verloofde niet?’ Het duurde even voor die flauwiteit tot haar doordrong.
‘Enfin.’ Ze keek me verontwaardigd met haar belladonna-ogen aan: ‘Hij kan m'n vader zijn, le brave bonhomme.’
Ik trachtte te berekenen hoe oud een vaderlijke vriend kon zijn: ‘Wil je je dochterlijke brief niet afschrijven?’
‘Ik heb geen sou. Als jij een postzegel voor me wil kopen. Zodra de wissel komt krijg je je geld terug.’
| |
| |
‘De wissel?’
‘Ja, van Pierre.’ Ze keek me zegevierend aan. ‘Als ik hem schrijf - ik doe 't niet vaak, hoor - dan weet hij, dat ik zonder geld zit. Nog nooit heeft hij me in de steek gelaten.’
‘Hoeveel heb je gevraagd?’
‘Ik? Niets. Ik heb niet over geld geschreven. Dat doet hij uit zichzelf.’
‘Chantage,’ siste ik dramatisch, greep m'n portfles of ik haar de schedel in wou slaan en liep toen lachend naar beneden.
Zelfs onder het diner dacht ik nog niet aan het opwindende bezoek, dat ik straks brengen zou. Instinctief schoof ik het denken daaraan van me af. Ik schonk m'n aandacht met de grootste toewijding aan alles wat mevrouw De Watter op m'n tafel brengen liet. Maar toen ging ik me scheren, wassen, kleden met nerveuze en gespannen haast. Toen ik gereed was, kamde ik aandachtig en zorgvuldig m'n haar, dat ik diep in de hals recht afgeschoren droeg, en als een vrouw bekeek ik in de spiegel m'n gezicht. Ik zag de klok die op de schoorsteenmantel stond weerkaatst. Het was bijna acht uur. Ik liep naar boven om de dreigbrief aan de heer Valmond te halen en vertrok. Het was een prikkelende wandeling. Het was me of ik me steeds verder op verboden terrein waagde. Maar niemand, niets hield me er tegen en ik liep door, steeds nader tot m'n doel. Ik bleef zelfs even, oudergewoonte, voor de etalage van een bloemenwinkel staan, alsof ik overwoog wat van die mooie gele rozen mee te nemen. Ik had het kunnen doen als ik niet had bedacht, dat zij wel eens niet thuis, of niet alleen zou kunnen zijn. Ik liep dus door en constateerde met belangstelling, dat het een mooie, daglichte avond was. De straten met een druk verkeer had ik al achter me. Zij woonde in een buurt waar je de hele dag een kogel in kon afschieten zonder gevaar. De huizen stonden er teruggetrokken, koel, met jaloezieën als minachtend half geloken ogen. De suggestie, dat ik als een rustverstoorder teruggewezen werd, gaf ik geen vat. Maar voor haar deur gekomen, overviel me plotseling, verstikkend, een gejaagde geestdrift. Ik zou haar zien. Ik had nog niet de minste voorstelling hoe het gesprek, waarvoor ik kwam, verlopen moest. Dat leek bijkomstig toen ik achter adem van emotie aanbelde. Het duurde lang voordat me open werd gedaan. Er werd een grendel weggeschoven en een dienstmeisje keek me verwonderd aan: ‘Juf- | |
| |
frouw Obreen is uit.’ Ik lachte met eigenaardig kille lippen en drong haar grof opzij. Wat ik nu nog wilde wist ik niet. Ik stormde die vertrouwde, keurig gestoffeerde trap op, snel, als iemand die een redding tegemoet vlucht.
‘Maar, meneer Blanka.’ Op de eerste etage kwam de hospita haar kamer uit. Beheerst en vriendelijk keek ze me aan en bood ze me haar uitgestrekte hand. Hijgend stond ik tegenover haar. ‘Ze is er niet, weet u dat wel? Maar komt u even binnen.’ Ze wees een stoel. ‘Dat is een tijd geleden.’ En ze ging aan tafel zitten, een huiselijke grote tafel met een theeblad op een kanten kleed.
‘Misschien kan ik dan wachten.’ Ze keek me rustig, met iets van meewaren in haar bebrilde ogen, van achter de tafel aan: ‘Dat kunt u doen. Maar ze is uit, in vol ornaat. Wie weet hoe laat dat wordt.’ Opeens drukte een loden moeheid op m'n schouders. ‘O ja?’ zei ik met een nerveuze keelstem, ‘is ze uit?’ Ze boog zich naar me toe. ‘Niet met die Basti,’ zei ze zacht, ‘alléén. Waarheen, dat weet ik niet. Maar met die Basti is het uit, wist u dat soms?’ Wee en misselijk werd ik nu in de maagstreek. Ik schoof wat naderbij en zat nu ook aan tafel, tegenover haar, en drukte met de maag tegen de tafelrand. ‘Ik kwam,’ zei ik, ‘ik kwam nu juist om haar te zeggen wat voor een man die Basti is.’
‘O dat is mooi van u.’ Met een verheugd ontzag keek ze me aan. Ik liet dat zo en zei: ‘Maar nu heeft m'n bezoek geen zin meer,’ maar bleef roerloos op de tafel hangen. Ook zij ging niet op die conclusie in. Ze gaf me een kop thee en zei vertrouwelijk: ‘Weken geleden al wou zij hem niet meer zien. Toch kwam hij nog een paar keer aan de deur. Het meisje wist al wat ze zeggen moest: “De juffrouw kan u niet ontvangen.”’
Ik boog nog dieper tot haar over: ‘Waarom? Hoe kwam dat dan?’
Ze lachte weifelend en aarzelend trok ze de armen van de tafel af: ‘Ik dacht dat u dat wist.’ Met een ruk zat ik rechtop: ‘Ik weet genoeg, te veel misschien.’ We hadden beiden het gevoel of we elkander wilden uithoren. Ik zag haar glimlach wijken en beleefd, omzichtig, schoof ik m'n stoel wat achteruit: ‘Ik wil u maar niet langer aan de praat houden. U vindt het goed, dat ik nog even boven wacht?’
Ik liep de trap op één verdieping hoger. Haar kamer was daar op het einde van de gang. Ik ging er binnen en keek rond. Stil, onwe- | |
| |
zenlijk trad al de eerste schemer in. Het was een breed en hoog vertrek met een beschilderd, door de jaren vervaald plafond: de druiventrossen en guirlandes slingerden zich mat, verkleurd, van hoek tot hoek, waar mollige bazuinengeltjes dartelend waren vastgelegd. Drie smalle ramen keken uit op achtertuinen. Op de kozijnen stonden bultige en stekelige vetplanten. Een divan stond links aan de muur geschoven, bedekt met een gestopte kelim van een bestorven bonte kleurenpracht. Om de gashaard waren twee lage stoelen naar elkaar toegekeerd. In de rechterhoek bij 't raam achter een gordijn de wastafel. Bevangen bleef ik midden in de kamer staan. Ik had een thuisgevoel, ik voelde me een indringer. De schemering hield zich bescheiden tegen de muur gedrukt, tegen de schilderijen, de maskers en de sierdoeken. Ik moest me nog eens overtuigen of ik wel werkelijk alleen hier was en keek de divan, die zich duister met een hoge rug terugdrong, er op aan: er lagen haastig uitgeworpen kleren op. Ik liep met lange tred en op de tenen naar het camouflerende gordijn. Op de wastafel stonden de poederdozen open en langs het witte steen was er gemorst. Naar de stoelen keerde ik me toen. Ik kon me niet bedwingen. Om te voelen hoe dat ook weer was ging ik daar op m'n oude plaats zitten. De lege stoel vlak voor mijn voeten tegenover me was diep, met brede leuningen. Op een dier leuningen lag nog een boek, opengeslagen waar zij gebleven was. Ik nam het in de handen en keek er in. Het was een Engels boek. Sara O'Brien. Ze was van Ierse afkomst, maar ook de ouders van haar grootvader woonden al hier. Dat voorgeslacht was onontwikkeld, arm geweest. Obreen was het geworden. Hollands, niet eens meer met een dikke r, of met een ie. Toen ik de bladzijde, die ze gelezen had, onder de ogen hield zag ik een frase aangestreept. Ik las:
‘My life, since I loved you, has been one prolonged agony.’ Schichtig, met een plotseling gevoel van angst, keek ik om me heen. De schemering was grauw geworden, het vitrage voor de ruiten werd een wit plakkaat, de divan stond met hoge rug als voor een sprong gereed. Ik liep omzichtig naar de schakelaar en maakte licht. En daarna trok ik de gordijnen toe. Weer keek ik om me heen. Dood en verlaten bewoog er niets. Mijn blik scheerde oplettend langs de muren: het portret van Charles, dat ik dulden moest, de reproduktie van Vincent van Gogh, bomen vervuld van een dynamisch leed, de tekening van een stormachtig verlaten zee. Op de schoorsteenmantel kleine uit hout gesneden of | |
| |
gebakken beeldjes, maskers langs alle wanden. Ze had een haast perverse liefde voor die lange troosteloze en dikke, wreed grijnzende maskergezichten. Ze kocht ze in de grote kunsthandels, op exposities en in obscure winkeltjes in de Chinezenbuurt. Ik haatte ze, ik haatte die verschrikkelijke smoelen. Nooit wist ik dat zo zeker als op dat ogenblik. Ze grijnsden me luguber tegemoet. De dikken met wrede lippen vol gulzig cynisch leedvermaak, de mageren met langgerekte tronies, clownsogen en vierkante bedroefde lijkenvretersbekken. Ik keek terug met alle brute verachting die ik aan de dag kon leggen. Jullie wangedrochten, perverse kinderen van Sara Obreen... Sara neemt een masker van de wand en vlijt het tegen haar gezicht: dat is de man waarvan ik houden kan, en lacht, en lacht zich een beroerte, omdat ik boos word en jaloers ben op een houten kop... die walgelijke, onbestrijdbare rivaal hangt aan de divanwand. Ik loop er heen en kijk hem aan. Hij heeft de ogen achter brede melancholieke oogschelpen en een geslagen, gezwollen mond: one prolonged agony. Ik keer me naar de kleine tafel naast het divanbed en zie een asbak, lucifers en sigaretten: daarnaast een opengevouwen krant. Aan de sigarettenpeukjes in de glazen asbak kleeft lippenrood. Je rookt te veel, Sara, dat heb ik je al honderd keer gezegd. Ik steun met beide handen op de tafelrand en kijk de open krant in: En ik lees:
Ik blijf nog even met beide handen op de tafel steunen. Het schijnt dat ik geschrokken ben. Mijn gezicht is koud, mijn hart blijft een slag achter en bonst nu alsof mijn bloed tweemaal zoveel geworden is. Ik wacht tot ik me weer beheersen kan. Ik grijp een sigaret uit de Japanse sigarettendoos. Ik rook, ik kijk aandachtig op m'n polshorloge. Een recital duurt maar kort. Bij tienen is het al. Ik moet hier weg. Ik moet onmiddellijk hier weg. Onmiddellijk. Ik druk de aangestoken sigaret op de glazen asbak stuk. Vervolgens loop ik zacht en vastberaden naar de deur. Ik draai het licht achter me uit en blijf nog even onbeweeglijk staan. Vanuit een kamer hoor ik mompelend praten, verder is het stil in huis tot op de straat. Ik loop de trap af en de gang door naar de kamer van de | |
| |
hospita. Ik klop, maar wacht geen antwoord af en doe de deur open en kijk naar binnen: ‘Mevrouw, ik wacht nu maar niet meer, ik ga.’
Ze staat gewillig op en komt me tegemoet. In haar bebrilde ogen is een aarzeling: ‘Wat wilt u, dat ik zeg?’
‘Dat komt er niet op aan.’ Ik druk haar uitgestoken hand.
‘Tot ziens,’ roept ze me welwillend na. Ik antwoord niet en trek de buitendeur zacht en vastberaden achter me in 't slot.
Sara Obreen zat in de vijfde rij. Haar grote blanke handen lagen ineen op het programma in haar schoot. Ze leunde met het hoofd tegen de hoge bontkraag van haar cape, en wachtte. Ze wachtte op het weerzien van Charles Holm. Sara Obreen was mooi. Haar zijen haren waren in een rol gekapt die op haar voorhoofd lag, haar ogen lagen diep en met een warme gloed boven de geprononceerde jukbeenderen, haar brede roodgeschminkte mond had iets onschuldigs en afwachtends. Ze wachtte op het weerzien van Charles Holm.
Er klonk applaus toen hij het podium betrad en hoorbaar zette zich de zaal tot luisteren. Hij boog en stapte op de vleugel toe. Hij wachtte even, tot het volkomen stil was, met de handen op de rand van het klavier. Toen ving hij aan. Sara Obreen hield het gekapte hoofd nog dieper achterover. Ze bande alles uit haar blik, behalve Charles Holm daar op het podium. Ze keek naar zijn profiel, zijn mond, zijn hals, die mager rossig in een witte boord verliep. Ze keek naar hem, onafgebroken, met verwondering, en met een kil teleurgesteld gevoel. Het leek of zijn verschijning de liefde en de gram, waarmee ze aan hem denken moest, onwaar wou maken. Daar zag ze hem nu weer, een lelijke, correcte man met rossig haar, door brillantine in bedwang gehouden. Hij speelde een prelude. Ze voelde, dat dat mooi moest zijn, bijzonder mooi. Ze voelde dat nauwkeurig uit de stemming van de zaal. Tersluiks keek ze bezijden zich. Rechts legt een meisje de hand voorzichtig, innig in die van haar metgezel, en links van haar luistert een man met grote, toegewijde ernst. Zonder zich dat bewust te zijn kwam er een triest, verachtend lachje om haar mond. Hij was zichzelf gelijk gebleven, al maakte zijn pianospel de mensen klein, dezelfde onaandoenlijke vulgaire egoïst van Honny Home. Daar lagen nu al jaren tussen, zijn studies in Parijs en een tournee. Maarzij was nu geen schuchter meisje meer, dat haar vakantie op Honny Home mocht komen | |
| |
doorbrengen, verlegen en beklemd, door niemand opgemerkt. De gastvrouw, Charles' moeder, hield een pince-nez voor haar geschminkte en bijziende ogen en scheen het slechtgeklede, eenzame meisje toen met welwillende verbazing te ontdekken: ‘Zo kleintje, amuseer je je? Je bent toch een vriendinnetje van Else?’ ‘Van Tonia mevrouw.’ ‘Natuurlijk, ja natuurlijk.’ Ze streek het meisje liefkozend onder de kin: ‘Kom dan maar eens bij mij zitten.’ Charles zat in shirt en tennisbroek aan de piano. Hij zat daar net als nu, met rossige met brillantine ingevette haren, met dunne hals en met nerveus verbeten mond. Hij speelde, en een aantal gasten luisterde. Maar Tonia en Else waren daarbij nooit te vinden en flirtten op het tennisveld met alle jongemannen die er gastrecht hadden. Toen hij uitgespeeld was, onderging hij nors, onhandelbaar, dat men hem complimenteerde. Later wandelden ze samen in de tuin. Hij zei: ‘Ik ga studeren in Parijs.’ Hij flirtte niet met haar. Hij liep rechtop en stram en deed zijn gastheerplicht door zich met haar te onderhouden. Sara voelde zich vernederd en diep ongelukkig. Achter in de tuin gingen ze zitten op een bank. Vanuit de verte klonken de opgewekte stemmen der anderen. Toen zei hij vriendelijk: ‘Je bent zo rustig. Prettig vind ik dat. Wil je morgenochtend met me wandelen?’ en hij bood haar zoete pastilles uit een doosje aan: ‘Ik rook niet, zie je.’ Hij zat met magere trillende kaakspieren te kauwen en keek met half toegeknepen ogen peinzend voor zich uit. ‘Honny Home verveelt me, ik amuseer me niet,’ bekende hij. Sara keek hem schuchter van terzijde aan. Er woei een fijne, frisse parfum van hem, hij had een rossige zorgvuldig gladgeschoren huid. ‘Het spijt me,’ antwoordde ze zacht, ‘het gaat mij ook niet goed, ik voel me hier niet thuis.’ Hij keek haar vorsend aan. Ze had een kindervoorhoofd,
bol, met zachte, zijen haren daar omheen gekruifd, een kleine neus, een zachte, melancholieke mond met blanke tanden. Onbeholpen lagen haar grote onverzorgde handen in haar schoot. ‘Wij zijn beiden hier alleen,’ zei hij en kreeg een denkbeeld: ‘Wij zullen samen blijven, al die tijd.’ Toen had zij bijna moeten huilen...
Het was pauze. Sara stond op en liep naar de artiestendeur. Ze voelde zich merkwaardig kalm. Daarmee bewees ze 't aan zichzelf: het schuchtere misbruikte meisje van Honny Home bestond niet meer. ‘Ik ben juffrouw Obreen, wilt u me even brengen?’ De suppoost liep haar in smalle, verveloze gangen voor en klopte op een | |
| |
deur. Er klonken stemmen vanuit de artiestenkamer. Maar Sara schroomde niet. Met een innemend en begroetend lachje bleef ze even op de drempel staan. De stemmen zwegen en men keek haar aan. Holm trad naar voren. ‘Sara,’ riep hij verrast, maar zij zag duidelijk, dat hij geschrokken was. Hij nam haar bij de hand en stelde haar aan een paar heren voor, een impresario met een grof, bloedrood hoofd, een recensent die haar brutaal waarderend opnam. ‘En hier is Otto Hindt, mijn secretaris’: een jongeman met mooie ogen keek haar bescheiden aan en drukte haar de hand.
‘Mijn complimenten,’ zei ze vormelijk, ‘het was enorm.’ ‘Ik stel het zeer op prijs, dat je bent komen luisteren.’ Maar in zijn hoffelijke glimlach school reserve. Onbevangen lachte ze daar overheen: ‘Je jeugdvriendin, had je daar soms anders van verwacht?’ Ze wendde zich met ingetogen olijkheid naar de waarderende brutale recensent: ‘U schrijft zo goed als zeker een prachtige kritiek.’ Hij keek verstrooid naar haar aantrekkelijke mond en zei: ‘Tot nog toe wel, juffrouw Obreen.’ Ze keerde zich daarop verschrikt naar Charles: ‘Je kunt het nog bederven.’ Hij lachte grijnzend, zelfbewust, met lelijke, maar kostbaar onderhouden tanden en wreef de handen met een zijden zakdoek droog. Zijn blik bleef onderwijl op Otto rusten, die haar van thee voorzag: ‘Mag Otto je gezelschap houden, na de pauze?’ De jongeman keerde zich ogenblikkelijk weer naar haar om. Zijn mooie ogen keken haar gewillig, ernstig tegemoet.
‘Als u dat niet als een corvee beschouwt,’ zei ze tot hem. Er trok een lichte blos op naar zijn strakke, bleke wangen:
‘Ik doe het graag.’
Toen de pauze om was, verliet Sara Obreen hem even opgewekt en evenwichtig als ze gekomen was. Ze had zich goed gehouden, niet? Otto liep bescheiden, ernstig, achter haar aan. Beschroomd keek hij haar op de naakte rug, waar langs het middel een zilveren ceintuur gespannen lag. Ze vonden juist nog twee onbezette plaatsen en gingen naast elkander zitten. Hij zei: ‘Charles vergat u nog te vragen of u na afloop met ons souperen wilt.’
...Die ochtendwandeling op Honny Home ging door een bos. Als het pad te smal werd, wist ze nog, zodat hun handen elkaar konden raken, liep hij achter haar. Na een poosje wilden ze ook rusten, en gingen zitten langs het pad. Ze keken beiden zwijgzaam voor zich uit. Toen legde hij als in experiment een arm voorzichtig | |
| |
om haar heen. Ze liet dat toe. Met knokige lenige vingers greep hij haar om de kin. Zonder warmte in zijn ogen boog hij zich naar haar toe en kuste haar. Zijn lippen waren hard, gebarsten, als verdroogd. Ze voelde een vreemd medelijden en ze was bang. Ze wou hem zachtjes afweren. Maar daar liet hij haar al weer los en staarde hij weer voor zich uit.
Die zelfde avond kwam hij op haar kamer. Ze logeerde in een klein vertrek, hoog in het grote huis. Toen ze boven kwam vond ze hem zitten in een stoel. Hij stond op en liep haar tegemoet. ‘Ik wachtte hier op je,’ zei hij, en sloot haar in zijn armen en legde zijn rossige, lelijke gezicht tegen haar wang. Ze was zo'n klein, onooglijk meisje. Alles wat zij aan vrouwlijk instinct bezat sliep nog een diepe slaap in haar. Verwonderd, bang, maar met een zwichtend medelijden sloeg zij nu ook haar armen om hem heen. Hij kuste haar niet meer, zoals die morgen. Maar zonder haar te durven aanzien, vroeg hij of hij samen met haar op het logeerbed liggen mocht. Zwijgend gaf ze toe. Het werd een bitter samenzijn. In vreemde, tastende drift zocht hij haar lief te hebben. Daarna zag ze zijn rossig hoofd met plotselinge, kille vervreemding van haar afgewend. Hij staarde weg met starre, trieste blik. Als ze gedurfd had, had ze hem nu in haar armen willen nemen, als een kind van haar. Maar ze hield zich stil. Stram en voorzichtig kwam hij overeind zitten. Toen zag ze hem tastend door de schemerige kamer lopen naar de deur. Geluidloos deed hij die achter zich dicht...
Ze zaten met hun drieën aan het souper. Nog altijd was die avond Sara Obreen een mooie vrouw. Op haar onschuldig voorhoofd hing een lage rol van glanzend haar. Haar gezicht met brede mond en bijna spitse kin was uiterst vrouwelijk. Haar blanke, iets te dikke hals verliep in de paarsrode glanzen van haar japon. Er was nu iets in haar veranderd. Ze was niet opgewekt, niet evenwichtig meer. Er was een smartelijk en hongerend gevoel in haar ontwaakt. Met lange teugen dronk ze haar wijn en liet nadenkelijk het lege glas tussen duim en vingers rollen. Otto schonk het weer voor haar vol, en dan begon dat trieste spelletje opnieuw. ‘Hoe is het,’ zei ze eindelijk, ‘met Honny Home?’ Ze leunde toen voorover en keek hem met een schrijnend verlangen aan. Hij hield de blik op tafel op het glanzende damast gericht en zei: ‘Dat is verkocht. Mijn ouders wilden het wat rustiger nu Tonia en Else zijn getrouwd.’
| |
| |
‘Tennis je nooit meer?’ Ze vroeg dat met een zachte, smekende stem. Het was of zij een andere, een heel bijzondere en tere vraag gesteld had. Hij keek haar vlug, en zonder uitdrukking in zijn te lichte ogen aan.
‘Je weet,’ zei hij gereserveerd, ‘ik ben geen sportsman van nature.’
Met een onbeheerst gebaar greep ze haar glas en dronk het leeg. Haar blik kreeg iets van een gepijnigd dier. Met een gemaniëreerde, wrange glimlach keerde ze zich naar Otto Hindt, die bleek en ernstig haar toegeschoven glas vulde: ‘En u? U vergezelt Charles altijd en overal?’
‘Zeker, juffrouw Obreen.’ Hij keek haar met zijn zachte herteogen vast in het gezicht. Charles bewoog heftig en snel de kaakspieren: ‘En jij Sara, hoe gaat het met jou?’ Hij leunde zijn gezicht over de tafel naar haar toe; zijn ogen waren streng en koud.
‘Ik? Mij gaat het best.’ Maar ze hoorde nauwelijks haar eigen antwoord. Troebel verwerkte ze een ontzaglijke ontdekking. Zie je, nu wist ze het. Een sater zat daar tegenover haar, een sater in avondrok en met zijn dierenharen gebrillantineerd...
Het ergste was, dat hij de dag, die op die vreselijke minneavond volgde, haar ontweek. Hij scheen een afschuw van haar opgevat te hebben. Zodra zij dreigden samen van het gezelschap los te raken, liep hij schuw van haar weg. 's Middags speelde hij verwoed en zelfvergeten op het tennisveld, 's avonds speelde hij piano met een verreinende, volkomen overgave. Maar nauwelijks was zij weer op haar kamer, of hij klopte zachtjes aan haar deur. Ze liet hem binnen en keek hem vragend aan. ‘Ik kom een beetje bij je zitten.’ ‘Wat wil je toch van me?’ Zijn saterkop bleef star, met dierlijk knipperende ogen: ‘Je bent zo rustig en zo vriendelijk.’ Toen ging ze naast de stoel staan waar hij zat en nam beschroomd zijn hoofd tussen haar grote, warme handen. Ze zag hoe hij zich roerloos en gespannen hield onder die kleine liefkozing. Ze voelde zich verdrietig en vertederd: ‘Je hoeft me toch niet te ontlopen.’ Dat ontroerde de sater diep, hij grijnsde en zijn saterogen keken vochtig langs haar heen. Hij greep haar liefkozende hand en wreef die tegen zijn gebarsten lippen. Hij mompelde: ‘Over drie weken ga ik naar Parijs.’ ‘Dat weet ik toch...’
Elke avond bezocht hij haar, drie weken lang. Als de duivel zelf sloeg hij met vinnige, dreigende knokels een zachte roffel op haar | |
| |
deur. Drie weken lang, iedere avond, nam zij gedwee de saterkop in haar meedogende omhelzing en troostte hem om een naamloos verdriet. Drie weken lang, iedere avond, zocht hij zich grimmig te genezen aan haar zo naïeve en zo vrouwelijke lichaam. Drie weken lang vertrouwde hij haar blindelings en sprakeloos een lijden toe, dat zij niet stillen kon. En liet haar daarna achter, vernield, en met een pijnigende, duistere herinnering...
...Charles en Otto brengen haar naar huis. De taxi gonst het asfalt langs. Voor 't eerst die avond is ze met Charles alleen. Otto heeft plaats genomen voorin, naast de chauffeur. De brede en de smalle rug van de chauffeur en Otto Hindt versperren haar het zicht. Er groeit een panische ontsteltenis in haar. Ze wordt ontvoerd door vijanden. Hoffelijk lachend zullen ze haar doden. Naast haar, duister, onbeweeglijk, zit een sadistisch genadeloze vreemde. Hij leunt stram tegen de kussens achter zich en kijkt, alsof hij haar vergeten is, recht voor zich uit. Zijn lange knokige handen liggen roerloos in zijn schoot. Sara Obreen deinst achteruit. Nu zit ze bijna dwars op de kussenbank. Ze weet niet eens meer, dat de taxi door lijnrechte duistere asfaltstraten rijdt. De taxi draait met woeste duivelse vaart in 't rond. De rossige vijandelijke saterkop is duister, maar helverlicht als een geluidloos bulderende lach voorbij de straatlantarens. ‘Ellendeling,’ zegt ze benauwd, en houdt zich schrap aan het portier en aan de kussens die geen houvast bieden. De mooie, kokette, zijden haarrol op haar voorhoofd is verzakt. Ze haalt schreiend haar neus op, en haar mond is plotseling slap en gezwollen. De taxi scheert een hoek om. Charles grijpt haar vast en ze leunt zwaar tegen hem aan. ‘Je hebt te veel gedronken.’ Van heel ver galmt zijn stem haar tegemoet. Met een geparfumeerde zakdoek veegt hij haar tranen en haar bezwete voorhoofd droog. De taxi glijdt tot voor haar deur. Charles tikt op de voorruit. De chauffeur en Otto blijven onbeweeglijk zitten. De taxi gonst niet meer en het is stil. Charles laat het portierraam zakken en de koude nachtwind doet haar goed. En ondertussen zoekt hij de sleutel uit haar avondtasje: ‘Is het die?’ Hij helpt haar uit de taxi en geleidt haar over het trottoir. Hij buigt zich naar het slot en opent de brede deur. ‘Dag Sara,’ en hij kust haar hand. Hij drijft haar in het duistere portaal en blijft beneden oplettend luisteren tot ze behouden boven is. Hij trekt met vastberaden hand voorzichtig de deur in 't slot en loopt met vlugge, dansende passen over het trot- | |
| |
toir terug. Otto Hindt neemt nu de plaats van Sara in. Gonzend zet de taxi de motor aan. Charles strekt feestelijk de arm uit en legt die om hem heen...
|
|