kramp in mijn kaken en van een groeiende eenzaamheid in mijn hart. Maar weggaan durfde ik toch niet, neen, ik behoorde zelfs tot de laatsten die afscheid namen doordat ik nog niet op eigen gezag kon optreden.
Thuis zei ik dat ik me wél geamuseerd had omdat ik het gevoel had een zielige nederlaag te hebben geleden en ook omdat die nieuwe jurk er speciaal voor gekocht was.
Later heb ik natuurlijk nog wel andere feesten in zalen meegemaakt, maar nooit werd het de vervulling van die jeugddroom, nooit was het een echt feest waarop je op twee manieren vreugde beleefde, collectief en individueel, als feestvierder en als toeschouwer.
Ik begon te geloven dat ‘het feest’ een illusie was, een fictie. Feestvreugde kon immers niet halen bij de vreugde die ik beleefde aan de eenzame liefhebberijen die ik erop nahield; lezen, studeren, vioolspelen, schrijven... en bij de uren, doorgebracht met een geliefde, een vriend, of met enkele mensen met wie ik meende te kunnen praten.
Wel maakte ik nog een voorbehoud voor het feest waarop alle feestvierders min of meer uit mijn eigen klimaat afkomstig zouden zijn, een feest waarop allen zich met allen zouden thuisvoelen en waarop elk gesprek, elke flirtation, elk naar elkaar opgeheven glas garant zou staan voor een wezenlijk plezier. Ik bedoel, niemand zou hier dus behoeven te spelen dat hij zich amuseerde, hoe oppervlakkig dat amusement op zich zelf ook zou zijn.
Eens per jaar is er in Amsterdam het Schrijversbal. Is dat een feest of is het dat niet? In ieder geval leven wij, schrijvers, elk jaar weer aan dit evenement als een echt feest tegemoet.
Al weken van tevoren werpen we het probleem op dat