| |
| |
| |
XII. Vrienden in nood.
Intusschen was 't geheel donker geworden en viel er door de kleine ruitjes geen enkel lichtstraaltje meer naar binnen. Kee had een oliepitje aangestoken en zette dit op een van de balken, dicht bij de kinderen neer.
't Was treurig om die twee kleintjes daar, vlak naast elkaar, op een omgekeerde emmer te zien zitten. Lientje had haar kaal geknipt kopje op Hans' schouder gelegd en nu Scholten hen even met rust liet, zei ze verdrietig tegen haar broertje, dat ze 't zoo griezelig vond in de schuur. ‘'k Wou maar dat we nooit gejokt hadden, want daar komt 't allemaal van,’ schreide ze.
‘Ja, van dat ééne kleine leugentje maar,’ zuchtte Hans. ‘Ik vind wel, dat de straf heel erg groot is voor 't beetje dat we gedaan hebben.’
‘Maar jokken is geen beetje. Oma zegt, dat het zoo verkeerd is en die kan 't toch weten,’ beweerde Lientje.
Hansje knikte en bibberend van kou kroop hij nog dichter tegen zijn zusje aan.
De schuur was ook zoo groot en hol en de hansop, hun eenig kleedingstuk, gaf geen warmte. Het gezonde kleurtje op de wangetjes was verdwenen en de dunne lipjes waren blauw. Niemand, die hen
| |
| |
daar zóó had zien zitten, zou gezegd hebben, dat dit dezelfde vroolijke levenslustige kinderen waren, die nog geen twee dagen geleden zoo blij lachend in den tuin van Vredelust hadden rondgehuppeld.
‘'t Lijken wel een paar parkietjes, die twee bleekneusjes daar,’ lachte Kee. ‘Ze moesten al lang in bed liggen.’
‘Jammer, dat we er geen portretje van kunnen maken,’ zei haar man. ‘'t Is zoo'n leuk spannetje en 't zou me werkelijk spijten als ze 't niet goed bij Scholten hadden.’
‘Och, 't is allemaal nog ongewoonte, maar 't zal later wel wennen, niet waar jongens?’ riep Kee en ze keek de kinderen lachend aan.
Maar de ‘jongens’ antwoordden niet en bleven treurig voor zich kijken.
Alleen in Piet en Liesbeth hadden ze nog wat vertrouwen. Hans en Lientje voelden dat die twee 't goed met hen meenden. Piet had hen in 't voorbijgaan zelfs toegefluisterd dat ze maar moed moesten houden, omdat 't wel gauw gedaan zou zijn. Maar... mondje dicht, had hij er waarschuwend bijgevoegd, anders loopt 't mooie plannetje nog mis. De kinderen waren op dat oogenblik te slaperig geweest om hem te begrijpen en gaven er geen antwoord op.
Daar Scholten wel merkte, dat de kleintjes doodmoe waren, zag hij af van zijn voornemen, nog aan 't werk te gaan en de tweelingen een kleine proef van hun bekwaamheid te laten afleggen. Hij vergenoegde zich dus alleen maar met Hans, of eigenlijk ‘Jum-Jum’ een paar keer in de hoogte te gooien, het kind dan in z'n armen op te vangen en hem eindelijk zoo vaak in 't rond te draaien, tot hij er duizelig van werd.
| |
| |
Ook Lientje moest er nog even aan gelooven, hoe benauwd ze ook keek. Papa wou alleen maar een paar grapjes met haar doen, zooals hij zei en keerde haar hoofdje zóó ver naar achteren, dat Lientje volgens haar bewering, op haar eigen rugje kon zien.’
Toen ook dit kunstje nog al naar wensch was afgeloopen - want de kinderen hadden geen kik durven geven - zei hij:
‘Nou krijgt papa zeker een kusje tot besluit,’ en hij beval de kinderen tegen hem op te klauteren.
‘Maar ik kan niet bij je komen, want jij bent zoo groot als een reus,’ riep Hans teleurgesteld, nadat hij al een paar maal tevergeefs gepoogd had, tegen den grooten man op te klimmen. ‘Als je je bukt, dan is 't een makkelijk kunstje.’
Maar dat ging niet, zei papa, omdat de jongen zich dan veel te weinig moest inspannen. 't Was juist de bedoeling dat hij z'n spieren eens flink liet werken.
Dus moest het kind opnieuw probeeren.
De knoopen van Scholtens jas waren erg hard en deden het ventje pijn, maar toch gelukte het hem eindelijk, tegen de borst van papa op te klauteren. De kleine acrobaat werd even op de schouders gezet en moest zelf weer probeeren veilig op den grond te komen. Hans begreep zelf niet hoe hij het kunstje zoo gauw klaar speelde en hij was niet weinig in z'n nopjes, toen hij een pluimpje voor 't knappe werk kreeg.
‘En nu gaan we morgen naar 't beloofde land,’ zei hij, terwijl hij de kinderen allebei een nachtzoen gaf. ‘Je zult eens zien, hoe prettig 't daar is.’
‘Maar ik wou liever naar oma,’ huilde Lientje.
| |
| |
‘Och kom, kleintje, wou je dat?’ plaagde papa. ‘Jij bent een slimmerd. Maar daar kan niks van komen, hoor. Je bent bij mij en je blijft bij mij. Maar als je nou heel zoet bent, dan geef ik je ginds ook een oma,’ en hij dacht aan zijn oude moeder, van wie de kindertjes mogelijk wel zouden houden, omdat ze nog al goedig was. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘dan wil ik van je grootouders op Vredelust ook nooit, nooit meer hooren.’
‘Mogen Hans en ik er met ons beidjes ook niet over praten, zoo achter ons handje, zonder dat jij er een woordje van hoort?’ vroeg Lientje verbaasd.
‘Nee, ook niet!’ bromde Scholten en hij keek haar dreigend aan. ‘Laat ik het nooit merken. Pas op, het zal je berouwen.’
‘Ben jij dan nou heelemaal de baas over ons?’ vroeg de kleine jongen. ‘En mag jij nou alles met ons doen, wat je wilt?’
‘Ja, alles,’ lachte Scholten. ‘Al wou ik je ook met huid en haar opeten,’ en hij hapte geweldig naar hen.
Verschrikt vloog Hansje achteruit en riep:
‘Nou maar, als oma dat dan toch wist!’
Een klap om zijn ooren legde hem dadelijk het zwijgen op en nu moest hij met z'n zusje dien vriendelijken meneer en juffrouw van Bienen een zoentje brengen, omdat de kinderen 't aan hen te danken hadden, dat ze bij hun lief papaatje waren. Als dat gebeurd was, moesten ze een, twee, drie, naar bed. Hans en Lientje vonden die boodschap allesbehalve prettig, maar er was niets aan te doen, 't moest gebeuren.
Wat waren ze blij toen ze eindelijk op het hoopje stroo lagen, dat de boer daar onlangs voor een afgedwaald lammetje neergegooid had.
| |
| |
‘Hè, wat heb ik nou een lekker bedje!’ riep het ventje en hij nestelde zich zóó diep in het stroo, dat er bijna niets meer van hem te zien was.
Ja, Lientje vond 't ook heerlijk. Dankbaar sloeg zij haar armpjes om broertjes hals en kuste hem.
‘Als we met ons beidjes zijn, ben jij nooit “Jo-Jo” maar wel zus, hoor,’ fluisterde Hans haar in 't oor en hij zei verscheiden keer: ‘Zus, zus,’ alsof hij bang was, zich toch nog te vergissen.
‘Komiek, hè, “Jo-Jo,” ging hij nadenkend voort, “hoe zou hij aan dien mallen naam komen?”
“Jum-Jum,” vind ik nog veel gekker, zoo heet de olifant in een dierentuin ook,’ zei Lientje.
‘Nietwaar, ‘Jumbo,’ verbeterde haar broertje. ‘En nou kunnen we ook lekkertjes over oma en opa praten,’ lachte hij.
Het heele gezelschap had de schuur verlaten en was naar de boerderij gegaan, dus voelden de kinderen zich zoo vrij als vogeltjes in de lucht Hans trok de vodden, waarmee Liesbeth de kinderen had toegedekt, hoog op en begon allerlei lievigheidjes van de oudjes op te noemen, terwijl Lientje weten wou, over wie zij nu wel bedroefder moesten zijn, over hen zelf of over de grootouders.
Dat wist de jongen ook niet recht, maar als 't er op aankwam, vond hij zich zelf toch 't meest te beklagen.
‘Misschien zoeken ze allemaal wel naar ons, opa en oma, en Mie en Anne...’ zei hij treurig. ‘Maar hier in dit donkere hoekje zouden ze ons vast niet kunnen vinden. Puckie misschien wel, want die heeft een goeien neus. ‘Was ons hondje maar bij ons,’ zuchtte hij, ‘dan kon hij tegen papa opblaffen en hem flink in de beenen bijten. Wij zouden dan stilletjes wegloopen, zus. Maar,’ vervolgde hij, ‘ik
| |
| |
vind het toch wel prettig met die honden en apen te wonen. Misschien worden 't wel allemaal vriendjes van ons en kunnen we er fijn mee spelen.’
Lientje verheugde zich minder in 't vooruitzicht, ze had aan 't gezelschap van haar broertje genoeg en zag er bovendien erg tegen op, van Liesbeth afscheid te nemen. Die zei zoo nu en dan nog eens een vriendelijk woordje.
‘Ja, ze lijkt wel een beetje op grootmoedertje,’ beweerde Hans al gapend.
Die vergelijking was wel wat mal en bracht een flauw glimlachje op het gezichtje van Lientje. Met een pieperig stemmetje zei ze: ‘Je moet zachtjes praten, want als ze ons hooren, komen ze weer aanzetten. 't Is juist zoo leuk met ons beidjes.’
Hans keek in de richting waar Grauwtje stond te knikkebollen en wees zijn zusje op een openstaand raampje, dat gedeeltelijk achter een balk verborgen was.
‘Als we daar nou eens doorheen kropen, wat zou er dan met ons gebeuren?’ vroeg hij.
‘Dan gingen we dood,’ klonk 't besliste antwoord.
Hans schrok er van en bracht 't gesprek gauw op een ander onderwerp.
‘Heb je ook zoo'n honger? - ik kan 't haast niet meer uithouden,’ klaagde hij.
‘Dan doe je maar zóó,’ zei 't zusje, en zij stak, ouder gewoonte, beide duimpjes in haar mond. Ze zoog er op, of 't de lekkerste zuurtjes waren. ‘O, 't helpt zoo, doe 't ook, broer,’ raadde ze hem.
En de jongen deed het, maar hij vond, dat 't niet veel gaf.
‘Zeg, ik geloof onze papa toch niet!’ riep Lientje opeens weer geheel wakker geworden. ‘Hij is toch
| |
| |
een echte jokkebrok. Bedenk je maar eens goed, hij heeft zoo'n boel gezegd en er is allemaal niks van waar. Soldaatjes zal hij thuis ook wel niet hebben.’
Lientje kreeg geen antwoord meer, want Hans had, al zuigend op z'n duimen de oogen dicht gedaan en sliep als een roos. En nadat de kleine babbelaarster nog even wakker gelegen had, omdat ze muisjes hoorde, die misschien wel aan haar beentjes zouden komen knabbelen, ging ook zij in den dut en hoorde men, behalve het geritsel van de muisjes, niets meer dan de geregelde ademhaling van de arme tweelingetjes.
In de boerderij ging het intusschen vroolijk toe, want Scholten was in een goeden luim en dadelijk bereid de vrienden op koffie en koek te tracteeren.
Alleen Piet kreeg niets. Deze mocht, had de kermisbaas gezegd, op een stukje hout knabbelen, als hij er zin in had.
Maar daar bedankte onze Pieter hartelijk voor, het slimme baasje wist toch wel wat te krijgen, want telkens als de gulle gastheer zich in 't vuur van zijn gesprek even omkeerde, nam de deugniet den kop, zette hem aan zijn mond, en dronk er een flinken slok uit. Van 't booze gezicht van van Bienen trok Piet zich al bitter weinig aan en telkens gaf hij Kee en Liesbeth een knipoogje om haar te beduiden dat ze hem niet verraden moesten.
‘'k Geloof dat die kop lek is! 't Ding is ieder oogenblik leeg!’ had Scholten al een paar keer verteld.
‘Wie weet,’ zei Piet met het leukste gezicht van de wereld, en dronk er een oogenblik later weer uit.
Liesbeth had pret in 't geval en moedigde den jongen steeds aan, haar vijand voor 't lapje te hou- | |
| |
den. Zij zelf bedankte er voor door hem onthaald te worden, omdat hij misschien niet eens op een eerlijke manier aan 't geld gekomen was. Bovendien wou ze later het verwijt niet hooren, iets van hem aangenomen te hebben, want tot zoo iets was Scholten best in staat.
Zooals gewoonlijk had hij ook nu weer 't hoogste woord en voor de zooveelste maal moesten de vrienden zijn lange verhalen aanhooren. Kee kon niet laten nu en dan eens flink te gapen en ook van Bienen had moeite niet in slaap te vallen. Ze kenden Scholtens heldendaden immers al op een duimpje en ook begrepen ze al lang dat er veel onwaar was van 't geen hij vertelde. Maar toch hadden van Bienen en zijn vrouw ontzag voor hem en daarom keurden ze 't ook erg af, dat Liesbeth of Piet zoo brutaal tegen hem waren.
Al een paar maal had Kee voorgesteld, naar de schuur te gaan, maar haar man en Scholten wilden er nog niets van weten. Ook Liesbeth en Piet schenen geen plan te hebben, eerder op te stappen, hoe vreeselijk de praatjes van den kermisbaas hun ook verveelden.
Telkens gaf Liesbeth den jongen een wenk en dan knikte Piet veelbeteekenend met zijn hoofd alsof hij zeggen wou: ‘Heb nog maar even geduld.’ Maar toen de uren verstreken en Liesbeth niet zag gebeuren wat ze wenschte, schoof ze haar stoel naast dien van Piet en begon zachtjes met hem te babbelen.
‘'k Ben bang dat 't niet lukken zal,’ zei ze bezorgd.
‘Als hij nou maar kwam,’ klonk 't zenuwachtig terug.
Aanhoudend keken ze naar de deur, maar toen
| |
| |
het eindelijk tien uur was geworden en de bedoelde persoon nog niet verscheen, werd Liesbeth zoo onrustig, dat ze voortdurend opstond en door de kamer wandelde.
‘Blijf toch op je stoel zitten,’ beet Piet haar toe, ‘strakjes zullen ze nog merken dat we iets in den zin hebben.’
Maar Liesbeth kon 't onmogelijk langer uithouden. Zij sloop naar den boer toe, die in een hoekje zat te knikkebollen en schudde hem wakker.
‘Zeg eens, baas, komt Hannes hier niet meer. Die Hannes, waar ze ook wel Lobbes tegen zeiden, Lobbes Goedbloed? Hij had de gewoonte, hier altijd tegen den avond een praatje te komen maken en hij was vrachtrijder van beroep.’
‘Jawel,’ zei de boer, ‘maar hij heeft soms veel bestelgoed, en dan wordt het wel eens laat! Maar komen doet ie zeker!’
Het bleek, dat de man waarheid had gesproken, want een oogenblik later ging de deur open en kwam er iemand binnen, die veel op een wandelenden boonenstaak geleek.
‘Genavend, saam!’ zei hij met een heel schorre stem, en meteen liet hij zich vrij onzacht in een grooten stoel neervallen. Daarop wischte hij zich het zweet van het voorhoofd en begon te rooken, alsof hij van plan was, alles om zich heen in den kortst mogelijken tijd onzichtbaar te maken.
‘Dag, Hannes!’ fluisterde Liesbeth, nadat zij op haar teenen naar hem toegeslopen was en haar handen op zijn schouders had gelegd.
‘Lieve tijd!’ riep de vrachtrijder niet weinig verbaasd. ‘Jij hier?’
‘St!’ waarschuwde de vrouw, haar hand op zijn mond leggend en angstig omkijkend, want zij was
| |
| |
bang, dat men iets achter deze ontmoeting zoeken zou.
Doch toen zij zag, dat dit niet het geval was, zei ze, hem bij de mouw van zijn jas trekkend: ‘Loop eens even mee naar buiten!’
Hannes keek, alsof hij dit maar half prettig vond, maar hij had den moed niet te weigeren, en liet zich heel goedig door Liesbeth naar buiten trekken.
En daar vertelde zij hem toen van de twee kinderen, die stilletjes meegenomen waren en van het treurige lot, dat hen nu wachtte. Ze smeekte hem, ter wille van de vriendschap, die er altijd tusschen hen had bestaan, een mooi plannetje te helpen uitvoeren. ‘Met je kar en paard zou je de kinderen vannacht nog naar de familie kunnen brengen,’ fluisterde ze. ‘Of anders, als je zoover niet komen kunt, naar het naaste dorp.’
Maar Hannes schudde het hoofd. ‘Daar kan niets van komen,’ zei hij, ‘want er zijn allerlei bezwaren. De kar is nog lang niet leeg, en daarbij is Bles veel te moe en kreupel bovendien. Mijn vrouw zal 't ook niet goed vinden en ik zelf verlang veel te veel naar bed.’
‘Kom, kom,’ drong Liesbeth aan, ‘al die bezwaren zijn toch gemakkelijk uit den weg te ruimen!’
Hannes bleef met zijn hoofd schudden en scheen er geen plan op te hebben.
Maar toen Liesbeth eindelijk over Hannes' eigen kindertjes begon te praten en vroeg, hoe hij het zou vinden, als zijn kleintjes hem stilletjes afgenomen werden, ja, toen keek hij erg verdrietig en zei, dat hij dan geen raad zou weten.
‘Precies, en zou je dan ook niet graag geholpen worden?’ vroeg Liesbeth. ‘Kom, je bent zoo'n beste baas en je zult 't toch zeker niet over je hart kun- | |
| |
nen verkrijgen, dat zulke kleine, onschuldige stumpertjes van zes jaar in handen van een booswicht komen? Je kunt helpen en je moet helpen, Hannes,’ zei Liesbeth beslist. ‘En ook zoo gauw mogelijk.’
De voerman voelde zich nu wel genoodzaakt toe te geven en beloofde Liesbeth te doen, wat ze van hem verlangde.
|
|