| |
| |
| |
XI. In de schuur.
Tegen het vallen van den avond kwamen de twee troepjes weer bij elkaar, zonder moeilijkheden gehad te hebben.
Wat waren de kinderen blij, toen zij elkaar weer zagen, want ook Hansje had zijn zusje erg gemist en telkens geroepen, dat hij nooit weer zoo lang van haar af wou.
Daar het weer er niet mooier op was geworden, en er zware wolken hingen, die regen voorspelden, werd er besloten, een boer te vragen, of hij voor één nacht zijn schuur aan hen wilde afstaan.
Scholten zou het gezelschap op dit schitterend logies tracteeren.
Hij zelf stapte er op af, om met den boer te onderhandelen en zonder eenige moeite werd hem zijn verzoek toegestaan.
Er was ruimte genoeg in de schuur, zoodat er ook voor de kar met aardewerk een veilig hoekje kon worden gevonden. De kippen, die boven in de hanebalken zaten, vonden dat onverwachte bezoek maar half goed, doch ze waren te slaperig om hun ongenoegen te kennen te geven.
‘Kom, nu gaan we eerst wat eten,’ zei Kee, terwijl ze een homp roggebrood en kaas voor den dag haalde en aan 't verdeelen ging.
| |
| |
Ieder kreeg een aardige portie, maar de kinderen mochten maar een klein stukje hebben, zei Scholten, omdat hij, voor dat ze gingen slapen, nog een mooi plannetje met hen had.
‘Wat wil je dan?’ vroeg van Bienen.
‘Straks moet ik ze nog eens onderhanden nemen, en zien of ze nog al wat durven, want dat is van groot belang. Hè,’ ging hij voort, terwijl hij een groot stuk brood in zijn mond stak, ‘als ik die twee daar zoo zie zitten, komt mijn kunstenaarshart weer boven. Dan kan ik 't haast niet langer uithouden, en zou 'k wel dadelijk met hen aan 't werk willen gaan.’
Maar papa bedwong zich en ging voort met kauwen.
Toen hij z'n portie op had, ging hij in de boerderij aan den overkant een kijkje nemen. Allicht was 't daar vrij wat gezelliger dan in de donkere schuur.
‘De kinderen mogen niet gaan slapen,’ zei hij, ‘Kee, zul je er aan denken?’
‘Papa heeft nog eene kleine verrassing voor de kleuters, als hij terugkomt.’
Dit bericht vonden de tweelingetjes niet zoo erg prettig, want ze verlangden naar hun bedje, omdat ze zulke stijve beentjes van 't loopen hadden. Maar ze waren ook al gauw weer getroost en verdiepten er zich in wat de verrassing toch wel zou zijn.
De een dacht dat het een pop, de ander dat het een bal zou wezen. ‘Of,’ riep Hans, ‘misschien is 't ook wel niks!’ want na al het gebeurde was zijn vertrouwen in papa wel een beetje aan het wankelen gebracht. Na een poosje kwam Scholten terug. Hij was slecht gehumeurd, dat kon men wel zien, want diepe rimpels stonden op zijn voorhoofd
| |
| |
en z'n oogen keken grimmiger dan ooit. Zeker had hij een druk gesprek in de boerderij gehad en was 't op onaangenaamheden uitgeloopen.
Dat beloofde dus niet veel goeds en de kinderen hadden wat graag gewild, dat hij maar stilletjes was weggebleven.
‘Goedenavond,’ zei hij toen hij binnenkwam, ‘waar zijn de tweelingen?’ Door de duisternis misleid liep hij tegen Grauwtje aan, die hem begroette met een onvriendelijk: ‘I-a!’
Het gedienstige Keetje wees hem terecht en, met de handen op den rug, stapte hij naar de plek toe, waar de kinderen nog altijd op de verrassing zaten te wachten, al was het dan ook niet meer met die spanning en die blijdschap van een uur geleden.
‘Ha zoo! zoet opgebleven?’ riep hij de kinderen toe, die, zoo gauw zij z'n stem hoorden, angstig in elkaar kropen. Dat valt me al vast mee. Komen jullie eens gauw hier.’
‘Wat moeten we dan?’ vroegen ze allebei met een bevend stemmetje.
‘Doen wat papa zegt,’ antwoordde hij. ‘Maar geen waterlanders hoor, want anders!’ en hij hief zijn rechterarm in de hoogte en zwaaide hem als een molenwiek boven de kinderen rond.
‘Jullie hoeft anders in 't geheel niet bang te zijn,’ begon hij toen weer.
‘Je kijkt zoo kwaad,’ huilde Hansje en we hebben zoo'n slaap; we moeten iederkeer maar gapen.’
‘En ik heb zoo'n honger in m'n maagje,’ vulde Lientje aan.
‘O, van kunstjes maken word je wakker en als je werkt, voel je ook geen honger meer.’
‘Moeten we dan ku-ku-kunstjes maken?’ vroeg de kleine vent, die in zijn angst haast niet uit zijn
| |
| |
woorden kon komen.
‘Ja - en dansen hoog in de lucht!’
‘En vliegen ook, met de vliegmachien?’ riep Lientje, die in zoo'n luchtreisje toch nog wel plezier scheen te hebben.
‘Dansen is dunkt me al mooi genoeg,’ bromde Scholten. ‘Zulke apenkoppen vragen altijd weer meer.’
‘Maar krijgen we dan ook mooie kleertjes aan net als op een partijtje?’ waagde Lientje te vragen. Ze was een echt ijdeltuitje en kon zich geen danspartij voorstellen zonder mooie kleertjes.
‘Zeker,’ antwoordde Papa. ‘Hansje krijgt een mooi pak met bellen en kwasten en jij een witte jurk met bloemen er op. Een sjerp krijg je om 't middel en een krans om 't hoofd, is dat niet naar je zin?’
‘Heerlijk, dolletjes!’ juichte het kind en zij klapte in de handen. Moeheid, honger en verdriet schenen ineens vergeten.
‘En dan mag je buigingen maken, kushandjes geven en centen ophalen,’ ging papa in één adem door en hij klopte op zijn zakken.
Dat laatste vond Lientje erg vreemd, want ze herinnerde zich niet, op een kinderpartijtje om centen gevraagd te hebben.
Maar opeens scheen zij zich te bedenken, want zij trok haar wenkbrauwen samen en vroeg: ‘Maar opa en oma dan?’
‘O, die,’ lachte Scholten, ‘die willen niks meer met jullie te doen hebben. Ik heb daar net de boodschap gekregen.’
‘Dat is niet waar!’ riep het kind en er sprongen dikke tranen in haar oogen.
‘Jokkebrok,’ huilde Hans. Hij stampte zóó hard
| |
| |
op den grond, dat zijn klompje aan stukken vloog.
Het was gelukkig, dat die twee zoo vlug ter been waren, want anders had de man ze stellig leelijk te pakken genomen.
‘En daarom,’ ging hij even later doodkalm voort, ‘neem ik jullie mee naar 't mooie land, waar al mijn andere kunstenmakertjes zijn.’
‘Kunstenmakertjes? En je hebt laatst soldaatjes gezegd!’ riep Hans.
‘Nou ja, dat is hetzelfde,’ meende papa.
‘En jij slaat ze!’ riep Lientje.
‘Dat doe ik om ze goed te maken,’ antwoordde Scholten. ‘Dat is de plicht van ieder verstandig man. Maar,’ ging hij ongeduldig voort, ‘nou niet langer gezeurd, laat eens kijken of je armen goed gespierd zijn, dan weet ik, of je geschikt bent voor den dienst. Want teere poppetjes kan papa niet gebruiken.’
De kinderen begrepen niet best wat hij bedoelde en keken elkaar vragend aan.
‘Stroop je mouwen maar eens op, kindje,’ zei Scholten tegen Lientje, ‘jij lijkt me nog al een flinke meid.’
Het kleine ding gehoorzaamde, doch kon de knoopjes van 't boordje niet los krijgen.
‘Kom maar hier, vrouwtje, ik zal je wel helpen!’ riep Liesbeth.
Doch dat vond Scholten niet goed. Als er geholpen moest worden, zei hij, dan zou hij 't wel doen. Op die manier raakten vader en dochter al vast wat aan elkander gewend, en hij trok zoo hard aan de knoopjes dat ze allebei op den grond vielen.
Met een boos gezicht sprong Liesbeth op en zocht de knoopjes bij elkaar. ‘Jij naait ze er zeker ook wel weer aan, hè,’ snauwde ze Scholten toe. ‘Je
| |
| |
bent toch zoo knap!’
Maar ze kreeg geen antwoord en terwijl de kermisbaas het mouwtje opstroopte zei hij goedkeurend: ‘Kolossaal, wat een flinke spieren heeft dat nest, 't lijkt zoo'n niemendalletje als je haar ziet, maar 't valt aardig mee. Zoo'n soldaatje kan ik best in m'n troep gebruiken, als 't maar weet te gehoorzamen. Hij kneep nog eens stevig in haar armpje en boog en strekte het, tot het er rood van zag.
Dat Lientje dit onderzoek niets prettig vond, laat zich best begrijpen en ze gaf dit dan ook te kennen, door nu en dan eens een gilletje te geven en papa allesbehalve vriendelijk aan te kijken.
Doch wanneer ze maar een kikje liet hooren, werd ze gestraft met een gevoeligen tik. 't Kon papa niet schelen, of hij haar pijn deed, Lientje moest zoet zijn en daarmee uit.
Daarna begon hij het gezichtje van 't arme kind weer met dat bruine goed in te wrijven, het neusje, de oortjes, de wangetjes, alles kreeg een beurt, en toen ze klaar was, zette hij haar op den grond.
Och, wat zag ze er uit! 't Was of ze zoo pas uit 't binnenland van Afrika was gekomen. 't Mankeerde er nog maar aan, dat haar krullen zwart geverfd werden.
‘'t Is net een moortje,’ zei Scholten voldaan. ‘Zoo zal ze op de kermis een mooi figuur maken. Hier kleine pop,’ vervolgde hij tegen het kind, ‘trek je jurk maar eens uit en doe dit kleedingstukje aan.’
‘Wat is dat?’ vroeg Lientje huilend en het ding van alle kanten bekijkend.
‘O, een zwembroek!’ lachte Hans, ‘kijk, er zijn geen pijpjes en geen mouwtjes aan.’
‘Een hansop, jou kleine domoor!’ riep Scholten.
| |
| |
‘Maar dat is geen mooie jurk met bloemen en die heb je me toch beloofd,’ snikte Lientje. In haar groot verdriet lette ze er niet op dat ze haar armpjes in de openingen stak, die voor de beentjes bestemd waren.
‘O, die komt later,’ zei de plaaggeest. ‘Eerst moet je nog 'n poos een klein jongetje voorstellen, zoo'n aardig broekmannetje, zie je.’
‘Maar dat kan immers niet!’ riep Hans. ‘Want kijk maar, ze heeft een hoop lange krullen en ze heet Zus. Dat zou àl te gek zijn, hè Lien?’
‘Ja,’ knikte het kleine meisje en er kwam een glimlach van hoop op het behuild gezichtje.
Doch toen werd Hansje aan het verstand gebracht, dat alles kon wat Papa wou, en dat zus voortaan geen zus meer heette maar Jo-Jo. Hans zou in 't vervolg Jum-Jum genoemd worden, want, voegde Scholten er met heel veel wijsheid bij, dat was nog eens iets bijzonders. ‘Vooruit, laat eens hooren hoe 't klinkt en zeggen jullie elkaar nou eens bij je nieuwe namen goeden dag.’
‘Dag Jo-Jo!’ riep Jum-Jum uit volle borst, want hij vond dit een aardig grapje.
‘Dag,’ - zei het zusje, maar toen kwam zij niet verder en, haar blauwe kijkers smeekend tot papa opslaande, vroeg zij: ‘Hoe was 't ook weer?’
En toen noemde hij haar ‘Jo-Jo de Domoor,’ en liet haar den moeilijken naam een paar keer achter elkaar zeggen, opdat zij hem niet weer vergeten zou. Daarna ging hij haar mooie blonde krulletjes afknippen, maar dat was een heel werk, want de schaar die hij gebruikte, had hij in de schuur gevonden en kon eigenlijk geen dienst meer doen. Bij ieder lokje, dat op den grond viel, rolde een dikke traan over Lientjes wangetjes, want zij wist, hoe trotsch groot- | |
| |
vader er op geweest was en hoe vreeselijk grootmoedertje het zou vinden, als haar bolletje net zoo kort geknipt was als dat van haar broertje.
Toen Lientje klaar was, werd Hans onderhanden genomen. De kleine vent vond 't heel leuk, zoo nauwkeurig onderzocht te worden en steeds z'n armen en beenen te moeten buigen en strekken. Bij Lientje hadden de oefeningen veel korter geduurd en daarom vond Hans zich op dat oogenblik een bijzonder gewichtig persoontje.
‘Ik kan ze best gebruiken,’ zei de keurmeester eindelijk tegen van Bienen. ‘Ik ben jullie heel dankbaar voor je vriendelijkheid.’
‘De eene dienst is de andere waard, brave vriend,’ antwoordde van Bienen leukjes. ‘Jij maakt betere zaken dan wij, dus moet je er maar op rekenen, dat we nog wel eens bij je komen aankloppen. Een kleine belooning zou ook nu niet te veel gevraagd zijn.’
‘'t Is toch maar altijd om de dubbeltjes te doen, zelfs bij je beste kameraden,’ bromde Scholten, terwijl hij z'n hand in zijn broekzak stak en er een geldstuk uithaalde.
‘Hier, neem dit dan voor de moeite,’ zei hij kortaf tegen van Bienen, ‘meer kan ik niet missen.’
De koopman in pannen en potten liet met een tevreden lachje den blinkenden rijksdaalder in zijn vestjeszak glijden en fluisterde Kee in 't oor wat hij gekregen had.
‘'t Duitje komt ons best te pas, man,’ zei ze blij, ‘maar we hebben er ook heel wat voor gewaagd. 'k Wou nou maar dat we met goed fatsoen van hem af waren.’
‘Sst, laat hij 't niet hooren, je bent veel te onvoorzichtig,’ mompelde van Bienen. ‘We loopen nu
| |
| |
geen gevaar meer ontdekt te worden en we weten immers dat hij hier in 't land niet blijven kan.’
Kee knikte, maar ging toch naast Scholten staan, om wat meer zekerheid te krijgen.
‘Hoe kom je nou met de kinderen over de grenzen?’ vroeg ze.
‘O, laat mij daar maar voor zorgen, je vriend Scholten is slim genoeg. Ik stop de tweelingen in een grooten zak, daar kraait immers geen haan naar.’
Kee wou hem beteren raad geven, maar opeens hield ze op, omdat ze Liesbeth achter zich hoorde lachen.
‘Waarom heb je zoo'n plezier?’ vroeg Kee kwaad.
‘Om dien zak,’ jokte Liesbeth en zij gaf Piet stilletjes een duwtje.
‘'k Geloof dat je maar wat vertelt,’ bromde Kee. ‘Jullie hebt zeker een geheimpje met elkaar, dat wij niet weten mogen. Maar we zijn er niks nieuwsgierig naar, want 't loopt toch op niemendal uit. Dan doen mijn man en ik 't beter en jullie eten er mee van. Maar dat luieren begint me hartelijk te vervelen en als 't zoo doorgaat, moet je maar zien zelf aan den kost te komen. Dacht je, dat ik 't niet merkte, dat jullie je den heelen dag afzondert en wat in den zin hebt.’
‘Och je zeurt,’ zei Liesbeth, ‘wij hebben immers geen zier met Scholten en de kinderen te maken. Als we ons even met de stumpers bemoeien, is 't ook niet goed. Voor mijn part loopen jullie allemaal vierkant naar de maan.’
Deze vriendelijke wensch maakte de stemming niet beter en daarom besloot Kee, haar schoonzuster en Piet verder aan hun lot over te laten. Last had ze er niet van en in de schuur kon zij ze steeds in 't oog houden.
|
|