| |
| |
| |
X. Wat Scholten vertelde.
Tegen een uur of twaalf maakte het gezelschap zich klaar te vertrekken en de kinderen waren, hoe vreemd het misschien ook lijkt, zoo uitgelaten vroolijk, dat ze 't hoogste woord hadden.
Ze klaagden niet meer over moeheid en schenen werkelijk al aan dit zonderlinge leventje te wennen. En eigenlijk vonden ze 't wel heel gemakkelijk, geen mooie kleertjes meer te dragen, want nu hoefden ze niet bang te zijn voor scheuren en winkelhaken, zooals thuis. Ook dachten ze er niet eens meer aan dat ze 's morgens niet gewasschen waren en met vuile snoetjes rondliepen. Hier kwamen geen deftige dames op bezoek, aan wie ze zich moesten vertoonen. En met smaak aten ze, vóór hun vertrek de harde witte boonen op, want langzamerhand hadden ze braaf honger gekregen.
Vol moed waren ze weer den tocht begonnen, maar als ze onderweg oude menschen tegenkwamen, die hen o, zoo erg aan grootvader en grootmoeder deden denken, ja, dan kwamen wel even de waterlanders te voorschijn en dachten ze een oogenblik aan Vredelust.
‘We moeten niet huilen, anders denkt ons vadertje, dat we niet blij met hem zijn,’ zei Hans een keer, toen ze een gladharig hondje zagen, dat pre-
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
‘Luister nu eens goed, kleine meid,’...
| |
| |
cies op Puckie leek. ‘Papa's zorgen altijd goed voor hun kindertjes en vooral pas nieuwe papa's, want die zijn veel te blij, dat ze hun schatjes weer terug hebben. En wij zijn schatjes, dat heeft oma vaak genoeg gezeid.’
Als het broertje zoo babbelde, was Lientje dadelijk getroost en lachte hartelijk mee om de grappige verhalen, die Scholten van de kermis deed. Het troepje scheen onderweg uitgelaten vroolijk te zijn, maar Piet en Liesbeth deelden blijkbaar niet in de pret. Ze bleven, telkens als zij er kans toe zagen, een heel eind achter, om, zoo het scheen, over iets heel gewichtigs te praten, want nu eens keken zij elkaar heel ernstig aan en dan weer schudden zij bedenkelijk het hoofd.
‘Ze hebben zeker geheimpjes,’ zei Hans, ‘of ze zijn moe net als wij. We hebben ook al een uur geloopen en dan nog wel op klompenvoetjes.’
‘Ik kan ook haast niet meer,’ bekende de kleine zus.
Scholten had al gezien dat het kind steeds struikelde en toen ze eindelijk aan den weg ging zitten, riep hij: ‘Kom maar hier, dan zal papa je wel een eindje dragen.’ Meteen bukte hij zich en nam beide kinderen op z'n breede schouders.
Zóó hoog in de lucht te zitten, vonden zij heerlijk.
‘Nou ben jij ons paard en geef ik jou de sporen!’ riep Hansje en hij trommelde zóó hard op ‘Bruintje's’ borst, dat hij er zelf moe van werd.
Bruintje liet dit, o wonder, geduldig toe, ja, hij riep zelfs lachend: ‘Ga je gang maar, jongen, later draaien we 't om, want dan word jij mijn paard en dan geef ik jou de sporen.’
In dit blijde vooruitzicht kneep hij zoo hard in
| |
| |
Hansje's armen, dat de kleine ruiter gilde van pijn en riep dat Bruintje een valsch paard was.
Toen was natuurlijk alle aardigheid van 't rijden af en zeiden ze een poos geen van drieën een woord meer.
‘Ik kan een mooi kunstje!’ riep Lientje eindelijk, ‘een echte ooievaarskunst!’ en zij liet zich naar beneden glijden, om haar heldenkunst te vertoonen.
Doch de kunst lukte niet, hoe zij er ook haar best voor deed. Het beentje wou maar niet in de hoogte blijven, zoodat ze telkens haar evenwicht verloor en het ten slotte moest opgeven.
‘Da 's niks! Dat zal later wel beter gaan,’ zei Scholten, ‘als je je iederen dag oefent, leer je nog veel moeilijker kunsten. Ik heb wel kinderen gezien die met één been op een dun koord stonden. Daarvoor moet je op de kermis zijn. Als je maar geduld hebt, kindertjes, dan zul je nog eens wonderen zien gebeuren.’
‘Maar ik kan ook wat!’ riep Hans, ‘en iets heel, heel moeilijks. Ik kan kopje duikelen, kijk maar!’ Dadelijk wou hij z'n kunstje vertoonen, maar dat kwam hem duur te staan, want in een oogenblik lag hij met z'n neus op den grond.
‘Ja, nou wil het niet, omdat iedereen er naar staat te kijken, maar anders gaat 't altijd goed,’ huilde Hans.
‘En dan komen er zeker ook geen tranen bij te pas,’ zei Scholten plagend. ‘Flinke jongens huilen niet.’
‘Ook niet als er bloed komt?’ vroeg de onhandige kunstenmaker, die op dit punt al even bang was als zijn zusje.
‘Wel nee!’ klonk het antwoord. ‘'t Staat zoo flauw!’
| |
| |
Dit laatste woord scheen tooverkracht te hebben, want dadelijk werden de traantjes gedroogd met een paar knuistjes zóó vuil, dat zijn gezicht wel een gevlekte landkaart geleek.
‘Maggen jou soldaten dan ook nooit huilen?’ vroeg hij na een poos.
‘Wel nee!’ riep Scholten.
‘Maar als ze het nu toch doen?’
‘Dan leer ik het hen af!’
‘Hoe?’
‘Wel, door ze te straffen, want wie wat verdient, krijgt ook zijn deel, dat heb je zelf ondervonden.’
‘Wat voor straf?’ vroeg de jongen, die maar liever niet meer over het geval van dien morgen praten wou.
‘O, allerlei. Cachot, water en brood, klappen, of een onderdompeling.’
‘Wat is dat, onderdompeling?’
‘Een koudwaterbad, dat ze krijgen, als ze boos zijn geweest of zich driftig hebben gemaakt.’
‘Weer keken de kinderen den man wantrouwend aan, want had men hun niet verteld, dat hun vadertje altijd zoo lief voor de soldaten was geweest en hen bijna nooit strafte? Dolgraag hadden de kinderen Scholten weer willen vragen, of hij zich niet vergiste en wel heel zeker wist, dat hij hun echt papaatje was. Doch wijselijk hielden zij hun mond.
‘En wat doen al die soldaten?’ vroeg Hans.
‘En hoe heeten ze?’ zei Lientje.
‘En hoe oud zijn ze wel?’
‘O, o!’ lachte papa en hij stopte zijn ooren dicht, ‘wat 'n vragen tegelijk! Wees maar stil, ik zal 't jullie vertellen. Ze doen van alles en nòg wat, maar 't zijn geen menschen.’
‘Wat dan?’ vroeg Lientje verbaasd.
| |
| |
‘Ze hebben allerlei leuke namen,’ ging Scholten voort. ‘Bijvoorbeeld Jim is een aardig, klein aapje dat alle dagen in een tonnetje moet kruipen. Rakkertje is een stoute poedel met een groen jasje aan en daarbij heeft hij zoo'n grooten stroohoed op, dat er niets meer van zijn zwarten krullekop te zien is. Ik gooi hem soms als een bal in de hoogte en vang hem dan weer in mijn armen op. O, 't is zoo'n aardig dier en schrander, dat weet je niet. In een oogenblik heeft hij weer een kunstje geleerd, je zult eens zien, hoe grappig hij op z'n achterste pooten kan loopen. 't Is net een jongeheertje, als je hem zoo netjes aangekleed op de wandeling ziet gaan.’
‘'k Wou dat hij maar hier was!’ riep Hansje die ademloos had staan luisteren. ‘En wat vind ik “Rakkertje” een komieken naam.’
‘Eekhoorntje,’ vertelde Scholten, ‘is weer een aapje, dat zoo vlug is als water. Hij moet iederen dag voor me in een paal klimmen en daar dan doodstil blijven zitten, tot ik hem permissie geef er uit te komen. Dat had ik op 'n keertje vergeten, en het kleine dier had geen moed naar beneden te gaan. Dat was flink van hem. Maar een taks, je weet wel, zoo'n bruin hondje met korte, kromme pootjes, is m'n grootste vrind en daarmee verdien ik ook 't meeste geld.’
‘Wat doet die dan voor moois?’ vroegen de kinderen allebei tegelijk.
‘Die trekt een koetsje met witte muizen voort,’ zei Scholten. ‘En op den bok van 't rijtuig zit een groote rat, die de teugels vasthoudt.’
‘O-o-o! als jij m'n paatje niet was, dan zou ik denken, dat je heel erg jokte,’ zei Hans ongeloovig. ‘Wij hebben thuis ook een hond, maar die doet zulke knappe dingen niet. En we hebben hem toch een
| |
| |
heeleboel geleerd, is 't niet. Lientje?’
Het zusje durfde haast niet antwoorden, want ze was bang, dat Scholten boos zou worden. Die Hans was niks benauwd uitgevallen en zei maar alles wat hij dacht.
Papa was ditmaal echter heel geduldig en maakte zich niet driftig meer, waarom Hans ook steeds vrijmoediger werd.
‘En als die taks er nou eens voor bedankte, om zoo'n koets te trekken, wat dan?’ vroeg de kleine man na een poosje.
‘Dan weet hij wat er op zit,’ was het koele antwoord. ‘Dan gaat hij over de knie, net als de kleine kindertjes die niet willen.’
Dat vonden de kleintjes al heel gek. Een hond die over de knie ging en klappen kreeg! Zooiets hadden ze nog nooit gehoord.
‘Een heb je nog meer van die beesten?’ vroeg Lientje, die, niettegenstaande het vreemde van 't geval, of misschien juist daarom, hoe langer hoe nieuwsgieriger werd.
‘Zeker, Zeeleeuwtje is er ook nog. 't Is een zwart, gladharig hondje, o, zoo aardig, dat van een heele hoogte neerploft in een tobbe met water, waar hij dan een poosje in moet rondzwemmen.’
‘Maar doet dat ploffen hem geen zeer?’
‘Dat weet ik niet, daar vraag ik niet naar. Als hij maar oppast, dat hij geen ongeluk krijgt, want dàt zou me spijten. 't Is zoo'n lief beestje - en zoo licht als een veer. Ik laat hem ook wel eens op een soort kanonnetje zitten, terwijl ik het afschiet.’
‘En wordt hij dan niet bang?’ vroeg Lientje bezorgd. ‘Dat lijkt wel op een echt soldaatje, als 't tenminste geen hondje was!’
‘Nee, want hij weet wel, dat hem dat slecht be- | |
| |
komen zou. Hij mag zelfs niet eens met zijn oogen knippen. Maar 't is koddig om te zien, hoe zijn heele lichaam trilt, als het schot valt. En dan,’ vervolgde de wreede man ‘heb ik nog twee lastposten, die me heel wat verdriet aandoen. Voor mijn part mochten ze gerust verdwijnen.’
‘En hoe heeten die?’
‘Gans en Uilskuiken.’
‘Wat doen ze dan? Maken ze je aan 't huilen?’ vroeg het goedhartige Lientje.
‘Nee,’ lachte Scholten, ‘dat moest er nog bij komen.’
‘Waarom vin je 't lastposten, vertel 't dan ook,’ zei de kleine jongen ongeduldig.
‘Wel, omdat ze zoo dom zijn en zoo lui en nooit hoog genoeg springen naar mijn zin. En daarom laat ik ze den stok vaak voelen, maar 't helpt niet genoeg. Ze vragen wel om eten, maar als 't op werken aankomt, bedanken ze ervoor.’
‘Hè, als wij voor papa moesten springen,’ riep Hans, ‘dan zouden we wel ons best doen, geloof je ook niet, Lien?’
‘Nou òf we,’ zei het kleine ding.
‘We zullen zien,’ zei papa, ‘en anders -’
Maar hij sprak zijn bedreiging niet uit en begon iets van Duivelstoejager te vertellen, die hij weer had afgeschaft.
‘Wat is dat nou voor een beest?’ vroeg Hans weer, die zich niet herinnerde, ooit dien naam gehoord te hebben, als opa hem uit zijn dierenboek voorlas.
‘Dat was ook al zoo'n stumper, waarmee ik geen zier beginnen kon,’ zei Scholten een beetje kriegel. ‘Ik had hem zoo graag iets moois willen leeren, iets, dat nog nergens vertoond was, maar de domoor kon
| |
| |
het niet vatten, hoe dikwijls ik het hem ook liet overdoen.’
‘En wat deed je toen?’
‘Wel, ik gaf hem een kleine straf in den vorm van een pak slaag en nam hem daarna in mijn bijzonderen dienst, dat wil zeggen, ik stelde hem aan als boodschaplooper. En toen moest hij op mijn wenken vliegen, maar 't ging me toch niet vlug genoeg.’
‘Had hij dan vleugels?’ vroeg het onnoozele Lientje.
‘Nee, natuurlijk niet, 't was een jongen van een jaar of twaalf, een neefje van me. Z'n ouders leven nog, dus heb ik hem al lang weer naar huis terug gestuurd.’
‘En heb je dan nog meer?’
‘Nog één hondje en dat is m'n grootste vriend van 't heele troepje. Daar heb ik 't meeste plezier van. Het heet Snuffeltje. 't Beestje heeft een ruigharig velletje en is zoo goed gedresseerd, dat iedereen schik in hem heeft. Hij snuffelt bijvoorbeeld alles op, wat ik wegstop, loopt altijd op z'n kop en danst de polka.’
‘Op z'n kop?’ schaterde Lientje.
‘Op z'n pooten,’ zei Scholten, het kind grimmig aankijkend. ‘Je moet niet zulke malle vragen doen, want dan zou ik je al evenmin kunnen gebruiken als den anderen domkop.’
‘En heeft die Snuffeltje ook een staart?’ vroeg Lientje onverstoord verder.
‘Dàt zal waar zijn! En wat mooi ook. Een echt pluimstaartje.’
‘En kan hij daar ook mee kwispelen?’
‘Ja, want ik heb er een touwtje aan gebonden, dat hij altijd in één van zijn voorpooten vasthouden
| |
| |
moet. En 't is grappig om te zien, hoe vlug hij het ding heen en weer laat gaan, als ik hem eens prijs, of hoe druilig hij het hangen laat, als ik kwaad op hem ben.’
‘En likt hij de borden ook af net als onze Puckeman?’ vroeg Hans.
‘En breekt hij ze ook?’ wou Lientje weten, ‘want,’ voegde zij er met heel veel trots bij, ‘dat doet onze Puck!’
‘Breken mag hij ze niet, aflikken wel, dat moet hij zelfs doen, want 't haalt tijd uit, de anderen gebruiken ze dan zóó weer.’
Lientje trok haar kleinen wipneus op en stak haar tong uit, terwijl Hans vroeg, of die Snuffel dan niks anders kreeg.
‘Ja, zeker, als hij goed opgepast heeft, dan mag hij onze klieken opeten.’
Weer trok Lientje een vies gezichtje en riep: ‘Bah, die zou ik niet lusten.’
‘En eet hij die heusch graag op?’ klonk 't weer uit Hansje's mond.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Laat jij wel eens wat op je bord over, ik dacht, dat papaatjes dat net zoo min mochten als wij,’ fluisterde Lientje den grooten man in 't oor.
Scholten gaf er maar geen antwoord op en luisterde alweer naar den kleinen jongen, die vroeg wat Snuffeltje nog meer moest doen.
‘'s Nachts in een hokje de wacht houden vóór mijn bed en alles, wat ik hem toegooi, in zijn bek opvangen -’
‘Mond!’ verbeterde Lientje hem.
Maar dat lesje kwam haar duur te staan, want papa gaf haar zoo'n geduchten tik op haar wang, dat 't kind vooreerst geen woord meer durfde zeg- | |
| |
gen. Alsof er niets gebeurd was, ging Scholten weer bedaard voort: ‘Alles dus opvangen wat ik hem toegooi en mij altijd, waar ik ook heenga, op de hielen volgen. Maar het aardigste van alles is, dat hij, als hij eens iets gedaan heeft, wat niet mag, uit eigen beweging de karwats al gaat halen, waarvoor hij, en niet zonder reden, heel erg bang is. Met z'n staart tusschen de pooten komt hij dan naar me toe, legt de karwats vóór me neer en kijkt me aan met een paar oogen of hij zeggen wil: ‘Sla er nou maar op, want ik heb wat verdiend.’
‘En doe je 't dan ook?’ vroeg Hans met een angstig vragend gezichtje.
‘Natuurlijk,’ antwoordde de ruwe baas, ‘ik spaar hem niet. Maar 't is voor z'n bestwil. Als ik hem nu en dan eens niet strafte, zou hij niet zoo'n goed Snuffeltje zijn.’
‘Wat vreeselijk!’ riep Lientje, die 't nu toch erg moeilijk vond, haar mond te houden.
‘Ja, dat scheen hij zelf ook te vinden,’ hernam Scholten. ‘Eerst kon of wou hij dat kunstje maar niet leeren. Telkens vergat hij het weer. Maar toen ik hem eens een paar keer duchtig had laten voelen, dat hij daardoor de zaak veel erger maakte, koos hij eieren voor zijn geld. En nu doet hij het trouw.’
De kinderen werden onwillekeurig stil na dit verhaal en vroegen niets meer.
‘Maar vertel me eens, baasje,’ zei Scholten, zich tot Hans wendend, ‘hoe oud ben je wel?’
‘Zes!’ riep de jongen. ‘We zijn allebei zes, en op denzelfden dag jarig.’
‘Ja, zie je, de ooievaar is gekomen en die heeft mij en zus tegelijk in zijn bek gepakt en ons toen zoo bij mama gebracht. We lagen met ons beidjes in één wiegje en niemand kon zien, wie Hans en
| |
| |
wie Lientje was. Vin-je dat niet grappig?’
Doch Scholten liet er zich niet over uit, hoe hij het vond, want hij was met heel andere gedachten bezig. 't Zou zoo mooi zijn als hij later met reuzenletters op groote papieren kon laten drukken:
‘Hier vindt men het grootste wonder van de wereld! Nooit zag men zulke bijzondere tweelingen als Jum-Jum en Jo-Jo. Allebei even oud en even groot en even dik en even zwaar!’
al was dat ook allemaal niet precies waar.
‘Hoor je me niet?’ vroeg de kleine vent na een poosje.
‘Jawel,’ zei de lieve papa eindelijk, ‘maar zie eens, wat een eind de anderen ons voor zijn. Een beetje aangestapt, hoor!’ en hij nam de kinderen bij de hand en zette het op een loopen.
Ze durfden nu vooreerst niets meer vragen, en draafden zoo hard ze konden.
Weldra kwam men in een meer bewoonde streek en daar Scholten wist, dat de weg zich hier in tweeën verdeelde, vond hij het raadzaam niet bij elkaar te blijven. Daardoor liepen zij wellicht minder in 't oog en was dus het gevaar voor ontdekking niet zoo groot.
De van Bienens en hij gingen met Hans den éénen kant uit, terwijl Liesbeth en Piet met het kleine meisje het andere pad insloegen.
Lientje was niets op haar gemak, nu zij zoolang van 't broertje af moest en keek voortdurend alle kanten heen om te zien of hij nog niet terugkwam. Doch zij vond het heerlijk, dat die man met de roloogen eens een poosje weg was. Hij had haar wel erg prettig verteld en was haar paatje ook wel,
| |
| |
maar zij vond hem toch zoo erg griezelig, zoo - ja, ze wist zelf niet precies hoe.
‘Jou vind ik wel lief,’ zei ze tegen Liesbeth, die haar op den rug genomen had. ‘En ik zou wel altijd bij jou willen blijven, maar 'k was toch nog véél, véél liever bij opa en oma. - Dat mag toch ook wel?’ voegde zij er met een allerliefst stemmetje bij, alsof ze bang was dat Liesbeth haar haar openhartigheid kwalijk zou nemen.
‘Wel, natuurlijk, kind!’ lachte Liesbeth.
Piet danste telkens eens vooruit en maakte allerlei dwaze bokkesprongen. Dit deed hij om Lientje plezier te doen en haar eens hartelijk aan 't lachen te maken.
Nu en dan kwam hij eens even naar Liesbeth toe, en fluisterde haar iets in 't oor, waarvan het kind maar de helft verstond. ‘Lekkertjes op hun neus kijken, - een aardig kooltje stoven, - betaald zetten,’ hoorde Lientje hem zeggen, maar natuurlijk begreep ze er geen sikkepit van. En als Liesbeth dan goedkeurend met haar hoofd knikte, ging Piet voor paljas spelen en duikelde zoolang over z'n hoofd, tot hij van moeheid niet meer kon.
|
|