| |
| |
| |
IX. De nieuwe Papa.
Intusschen had Liesbeth zich van 't gezelschap afgezonderd en een plaatsje naast de kar gezocht. Ze was 't gekibbel al lang moe en de verhalen van Scholtens heldendaden konden haar geen zier schelen. Ja, ze ergerde er zich maar aan. Ze kon niet begrijpen, dat Kee er nog zoo hartelijk om lachte, maar onder den invloed van van Bienen was ook zij hard en liefdeloos geworden. Hoe zou ze 't anders kunnen verdragen, dat die twee onschuldige kindertjes onder Scholtens hoede kwamen? Ze wist immers heel goed dat ze een akelig leven bij haar zoogenaamde vriend zouden hebben.
‘Ik zou die twee kabouters wel eens even willen zien,’ hoorde ze Scholten opeens zeggen. ‘Waar zijn ze?’
‘O, hier vlak bij,’ zei van Bienen, verlangend om te hooren, wat zijn kameraad er van zeggen zou.
Met de pijp in den mond en de handen op den rug stapten beiden naar de slapende kinderen toe, die achter een boschje verborgen waren.
‘Zoo, zoo, zijn ze dat?’ zei Scholten met een tevreden lachje. Hij stond de kleinen een tijd lang zwijgend te bekijken en schudde goedkeurend het hoofd.
| |
| |
Maar hoe kon het ook anders? De kinderen toch waren in die half liggende, half zittende houding, met de armpjes om elkaars halsjes geslagen en een klein blosje op de wangen, allerliefst om te zien. 't Leken wel een paar engeltjes die pas uit den hemel gekomen waren.
En ze schenen erg prachtig te droomen, want Hansje lachte telkens in zijn slaap en op Lientje's gezichtje lag zoo'n vriendelijk en tevreden trekje, alsof ze onder haar eigen warme dekentjes lag.
‘Maar,’ en hij trok een leelijk gezicht, ‘er is een klein meisje bij. Dat is gek, want jongens kan ik vrij wat beter gebruiken.’
‘Wat, ben je nu nog niet tevreden, ik dacht nog wel dat ik zoo mooi voor je gezorgd had,’ zei van Bienen, bang dat hij Lientje niet zou willen meenemen. ‘Een meisje is dikwijls veel handiger en je kunt haar later huishoudelijk werk laten doen.’
Een blijde uitdrukking kwam op Scholtens gezicht en vroolijk riep hij: ‘Daar zeg je zoo wat! Knap bedacht, hoor! Ja, dat zal ik haar bijtijds leeren. Maar wat lijken die twee op elkaar, zeker tweelingen? Ja, ja, dat is ook zoo kwaad niet, afijn, ze komen me best te pas.’ Terwijl Scholten dit zei, sloeg hij met de handen op zijn zakken, waarmee hij te kennen wou geven, dat de kinderen geld genoeg zouden opbrengen. ‘Als ik jou nu ook weer eens van dienst kan zijn, dan heb je 't maar voor 't zeggen,’ zei de kermisbaas recht in zijn nopjes. ‘Je keus is volmaakt, maar hoe komt het dat ze zulke bruine snuitjes hebben?’
‘Jou domme baas,’ riep van Bienen. ‘Heb je me dan zelf verleden dat goed niet gegeven en gezegd, dat ik het gebruiken moest, zoo gauw we wat voor je gevonden hadden?’
| |
| |
‘Da's waar ook!’ riep de vriend.
‘We hebben er nog een heeleboel van,’ zei Kee, die intusschen ook was komen aanwandelen. ‘Dat mot jij nou maar weer nemen, dan kun je ze er heelemaal mee insmeren. Dat vinden ze toch zoo prettig. En 't is ook goed om de menschen te misleiden, want 't kan natuurlijk gebeuren, dat er nog naar de kinderen gezocht wordt.’
‘Ja, zeker, zeker,’ lachte Scholten. ‘Mooi dat je daaraan denkt. Dat vrouwje van jou weet het, van Bienen. Nikkertjes zullen we er van maken, van top tot teen. Maar een blank velletje is anders ook wel aardig. Dat zien de lui eigenlijk nog veel liever.’
‘Smeer ze dan om den anderen dag in,’ zei Kee, die op alles raad scheen te weten. ‘Die pret kun je ook hebben. 't Kost je niemendal. Je stopt ze maar even in een kuip met water of houdt ze onder de pomp en klaar ben je, - 't goed vliegt er af.’
Dat wou Scholten dadelijk eens probeeren, en, zijn rechter wijsvinger flink nat makend, begon hij het kleursel van Lientjes wangetje te wrijven.
Kee had gelijk, 't blanke velletje kwam al heel gauw te voorschijn. Scholten had er zelf schik in en daarom bleef hij nog een beetje wrijven.
Maar hij scheen het wat hard te doen, want het kleine ding schudde ongeduldig met haar kopje, sloeg van zich af en riep boos: ‘Weg! - Laat dat!’
‘Nou, nou, kribbekatje, bedaar wat!’ riep Scholten en hij ging kalm voort.
Was Lientje niet zoo moe geweest na den langen tocht dien ze achter den rug had, dan zou ze zeker wel klaar wakker zijn geworden. Wel draaide ze zich ook nu en dan eens om en wreef met haar
| |
| |
handje langs haar wang, maar de oogjes bleven toch gesloten.
‘'k Wou dat ik die kornuiten maar vast veilig thuis had, 'k heb er nog een heel eindje mee te marcheeren,’ zei Scholten. ‘'t Beste is, dat ik ze om de beurt maar op mijn rug neem, als ze niet meer voort kunnen. Maar ze moeten beginnen zich flink in 't loopen te oefenen, er zal nog heel wat meer van hun beentjes gevraagd worden. Van den jongen kan een aardig kunstenmakertje groeien, dat heb ik al lang gezien.’ Hij nam den doek weg, die voor deken dienst deed en trok het afgezakte kousje van Hans uit. ‘Een paar stevige kuiten heeft de jongen en hij is goed gebouwd,’ bromde de man voor zich heen. ‘Als de wil nu ook maar goed is. Hoe jonger de kinderen zijn, hoe beter je ze alles kunt leeren. Ik zal er meer plezier van hebben dan jullie van je luien Piet. Op zoo'n kostganger zou ik niet gesteld zijn,’ vervolgde hij, zich tot van Bienen wendend. ‘Je moet dien lummel aan 't werk zetten.’
‘Ja, het ergert me al genoeg,’ antwoordde van Bienen, een blik naar de plek werpend, waar de jongen zijn bed had gespreid. ‘Als 't nog langer zoo moet voortduren, jaag ik hem weg. Dan moet hij maar zien, z'n kost ergens anders op te halen.’
‘Of je gelijk hebt,’ zei Scholten, ‘hoe eerder je 't doet, hoe beter.’
Onder het praten trok hij Hansje's kousje weer aan, maar dit deed hij zoo ruw en onhandig, dat 't kind er wakker van werd. Toen hij mannenstemmen hoorde, riep hij blij: ‘Wat! - is hij gekomen? Is opa heusch gekomen?’
‘Ja, heusch,’ jokte de nieuwe vader. ‘Kijk maar eens goed.’
Hansje schrok. Wat! - was dat opa? Zijn eigen
| |
| |
lieve opa? Nee, dat kon niet. Zóó had hij hem nooit gekend, zoo groot en zoo leelijk. Met een ruk maakte het ventje zich los uit zijn handen en riep schreiend: ‘Nee, dat is niet waar. Je jokt! Je bent m'n opa niet, maar wel een leelijke, rooie Blauwbaard!’
Van Bienen en zijn vrouw schrokken er van en wilden hem klappen geven, omdat Hans zoo brutaal was, maar dat belette Scholten, die het kind al weer stevig beet gepakt had. ‘Och,’ zei hij, ‘laat hem maar, die deugniet. 't Zal gauw genoeg uit zijn, als ik hem meeneem. 'k Heb den stok bij de hand. 't Is in elk geval een bewijs, dat er pit in zit.’
‘Wie ben je eigenlijk, de dokter misschien?’ vroeg Hansje wat vriendelijker, terwijl hij den man onderzoekend aankeek. ‘Waarom heb je mijn kousje uitgetrokken, 't beentje is toch niet ziek?’
‘Nee, ik moest alleen maar eens kijken, of je stevige kuiten had, anders kan ik je niet gebruiken,’ antwoordde Scholten.
‘Dat hoeft ook niet, we willen weer naar huis, naar grootmoedertje toe!’ riep het ventje angstig. ‘Die andere baas heeft ons beloofd dat hij ons heusch zou wegbrengen.’
‘Ja, maar bij mij zul je 't ook goed hebben, als je maar lief en gehoorzaam bent. 'k Heb van allerlei aardige grappenmakers die kunsten vertoonen, honden en apen en...’
‘O, dan weet ik wat we doen,’ viel Hansje hem in de rede. ‘We gaan met ons drietjes naar Vredelust terug en nemen alle kunstenmakers mee. Grootvader en grootmoeder houden nog best van een grapje, al zijn ze ook oud.’
‘Toe, doe je 't?’ drong 't kereltje aan, toen er
| |
| |
geen antwoord op zijn voorstel volgde.
‘Nee, we gaan de kermis op en geld verdienen,’ zei Scholten kortaf.
De kleine jongen begreep er niets van. De kermis op, wat beteekende dat? En mocht hij dan geld verdienen, net als alle groote menschen? Het booze gezicht van zijn overbuurman joeg hem wel wat schrik aan, maar toch waagde hij nog te vragen: ‘En als ik nou echt geld verdien, mag ik dat dan in mijn eigen steenen varkentje doen om er een presentje voor te koopen? Lientje wil zoo erg graag een popje hebben, zie je, en...’
‘En nou hou jij je mond,’ klonk 't opeens driftig en in zijn boosheid gaf Scholten het arme kind zoo'n gevoeligen klap om zijn oor, dat de stumperd gilde van pijn.
Liesbeth, die nog steeds bij de kar zat, was al opgestaan om de kleine te hulp te komen, maar toen Kee haar vóór was, en 't manneke medelijdend naar zich toe trok, werd hij dadelijk stil.
‘Als je denkt, dat de kinderen met klappen en slaan naar je pijpen zullen dansen, dan heb je 't, geloof ik mis, kameraad,’ zei Kee verwijtend. ‘'k Ben ook niet zoo week uitgevallen, maar nou deed 't kind toch geen kwaad.’
‘Wacht maar, 'k zal 't hem later wel betaald zetten, ja, dat zal ik,’ riep Scholten woedend. ‘Dacht je dat ik me door zoo'n dreumes liet ringelooren? Z'n lief zusje is zeker van 't zelfde soort, hè?’ Zonder verder een woord meer te zeggen, pakte hij Lientje bij haar kleertjes vast en lichtte haar als een veer in de hoogte.
Het kleine meisje, op zoo'n ongewone manier in haar slaap gestoord, zette verbazend groote oogen op en hief, toen ze daar zoo in de lucht zweefde,
| |
| |
zulk een vervaarlijk geschreeuw aan, dat zelfs van Bienen een oogenblik medelijden met haar kreeg.
‘Ha, ha!’ riep de plaaggeest, ‘maak maar niet zoo'n leven, ik zal je geen kwaad doen,’ en hij lachte hartelijk om het angstig gespartel van het kind.
‘Zeg, ben jij - - de reus - van - Kleinduimpje en eet jij - de kinderen op?’ vroeg Hansje opeens met een bevend stemmetje, terwijl hij Scholten aan de slip van zijn jas trok.
‘Ja,’ riep Scholten, ‘ik ga jou ook opeten, - hap!’ en hij opende den mond zóó wijd, dat Hans en Lientje tegelijk begonnen te gillen. ‘Laat me los, leelijke, groote reus, laat me los!’ riep Lientje en angstig keek ze rond, in de hoop, dat iemand haar zou komen verlossen.
‘Wacht, ik zal jou leeren, dacht jij, dat ik me door zoo'n notedop zou laten uitschelden,’ bulderde Scholten. In een oogenblik haalde hij den stok voor den dag, die hem bij 't dresseeren van de honden en apen zulke goede diensten bewees, en gaf het arme Lientje een paar slagen.
‘Zie zoo, klein nest, hijgde hij van inspanning, nu weet je meteen met wie je te doen hebt. Brutaal volkje duld ik niet, begrepen? Schreeuw nou verder maar zoo hard als je wilt.’
Hansje had bij die strafoefening de handjes voor zijn oogen gehouden. en nog durfde hij haast niet te kijken, toen zijn zusje eindelijk weer veilig op den grond stond.
Och, hadden mijnheer en mevrouw Verbeek geweten in welke slechte handen hun lievelingen waren gevallen, dan zouden ze geen minuut meer in hun kasteel hebben kunnen blijven.
Juist had Scholten het kind losgelaten, toen Piet,
| |
| |
die zich steeds slapende had gehouden, uit het bosch te voorschijn kwam en vlak voor den kermisbaas ging staan.
‘'k Snap niet, dat je je niet schaamt, zoo'n kleine stumperd zoo te mishandelen,’ zei hij, bevend van woede. ‘Maar je zult je belooning voor je mooi werk ook wel eens krijgen, baasje. Als je maar geduld hebt.’
Een oogenblik van stilte volgde; niemand begreep hoe Piet den moed had, zijn vijand op die manier aan te spreken. Maar de jongen toonde zich geen oogenblik bang en gaf ook geen kik, toen van Bienen hem een oorvijg gaf, die zóó raak was, dat Piet er van duizelde. Scholten scheen het niet de moeite waard te vinden zich op den jongen te vermoeien, maar wierp hem een blik toe, die in de toekomst niet veel goeds voorspelde.
Intusschen had Liesbeth 't gewaagd, de kinderen stilletjes bij zich te roepen. Om ze een veilig plaatsje te geven, zette ze de tweelingen achter de kar, en bleef zelf bij hen, om ze zoo noodig tegen verdere aanvallen te beschermen.
‘Droog je traantjes maar af,’ zei ze tegen het bibberende Lientje en doe nu voortaan maar precies wat hij zegt, dan geeft hij je misschien ook geen klappen meer.’
‘Brengt hij ons dan naar huis?’ - vroeg Hansje angstig. ‘We mogen nou toch heusch naar oma toe?’
‘Nee nog niet,’ antwoordde Liesbeth eerlijk. ‘Later misschien, als je een heeleboel van dien man geleerd hebt.’
‘Geleerd, van dien akeligen man?’ - riep 't ventje ongeloovig. ‘Als ie Lientje zoo slaat wil ik geen sikkepit van hem weten.’
| |
| |
‘Ssst, een beetje zachtjes,’ klonk 't vermanend en voor alle zekerheid boog Liesbeth zich voorover, om onder de kar door te zien, waar de boosdoener gebleven was.
Gelukkig had hij zich een heel eind verder een plaatsje aan den boschrand gekozen en Kee hield hem gezelschap.
Hij was er trotsch op, dat hij de kinderen zoo had aangepakt en beweerde, dat zoo'n kleine kastijding in 't begin geen kwaad kon. Integendeel, zijn streng optreden bracht er wat ontzag in.
‘Wanneer ben je nou eigenlijk van plan met de kinderen op stap te gaan?’ vroeg Kee, voor den tweeden keer. ‘'t Zou toch werkelijk verstandig zijn. Van Bienen wil liefst zoo gauw mogelijk 't Zuiden in, dus kunnen we hier wel weer opbreken en onzen tocht een eind vervolgen.’
‘In elk geval wil ik de kinderen een flink tijdje meegemaakt hebben, voor ik mijn eigen weg met hen ga, want je begrijpt, dat ik 't tweetal niet op sleeptouw neem, als ik zie, dat ze me geen voordeel kunnen aanbrengen,’ antwoordde Scholten.
‘O wacht, nou krabbel je weer terug,’ zei Kee nijdig, ‘en eerst was je zoo tevreden over onze keus. Maar je moet niet gelooven dat ik de kinderen weer naar hun eigen huis terug breng, dat zaakje mag jij dan opknappen. Als we met de politie te doen krijgen, zijn we er vooreerst nog niet van af.’
‘Bedaar maar, bedaar,’ lachte Scholten, die al lang van plan was de kinderen mee te nemen, maar nog graag wat bij z'n vrienden bleef. ‘Je begrijpt toch zeker wel, dat ik 't erg plezierig vind weer eens in Holland te zijn. Ginds ben ik altijd op m'n eentje, of bij m'n ouwe moeder en omdat ik meestal
| |
| |
reizend en trekkend ben, maak ik geen kennissen. 't Is geen prettig baantje de kermissen langs te gaan, maar ik verdien er een mooi duitje mee.’
‘Waren wij ook maar zoo gelukkig,’ zuchtte Kee, ‘onze potten en pannen brengen niet veel op. En als je van je verdiensten Liesbeth en Piet ook nog moet onderhouden, schiet er geen duit meer voor je zelf over. Je kon ons ook eigenlijk wel een kleine belooning geven voor de moeite, die we voor je gedaan hebben. Een enkele gulden is voor jou een kleinigheid.’
‘Later zul je wat hebben, als ik met de kinderen wat gelukkig ben,’ beloofde de slimme Scholten haar, ‘Maar wanneer ik er op moet toeleggen, krijg ik zeker een vergoeding van jou?’
‘Natuurlijk,’ lachte Kee, ‘van Bienen zal dan wel met je afrekenen.’
Juist had ze dit gezegd, toen haar man van achter de struiken te voorschijn kwam. Hij was weer in den omtrek op verkenning uit geweest, omdat hij steeds meer 't gevoel kreeg, achtervolgd te worden. Zijn geweten liet hem niet met rust en hoe minder hij de kinderen zag, hoe liever het hem was. Daarom vond hij 't ook best, dat Liesbeth ze onder haar hoede had genomen en ze, nu ze toch niet meer slapen konden, prettig bezig hield. Hun verdriet was langzamerhand weer vergeten en zoo nu en dan klonk het vroolijk gelach van de kinderen door 't bosch.
Toen de torenklok in de verte zeven doffe slagen liet hooren, stond Kee op om voor 't ontbijt te zorgen. In een blikken kannetje had ze wat koffie bewaard en tusschen de pannen en potten lag het brood, dat haast niet meer te eten was, omdat het al een paar dagen in de kar had gelegen. Maar
| |
| |
Scholten hapte er gretig in en was zoo vriendelijk, ook het deel van de tweelingen te verorberen, die de droge brokken onmogelijk door hun keel konden krijgen. Wat kon het hem schelen, dat ze met een leege maag den dag begonnen. Als ze honger hadden, zouden ze immers wel eten.
Nu de man zoo edelmoedig was, de kinderen door hun ontbijt heen te helpen, begonnen ze wat vriendelijker over hem te denken. Zijn gezicht stond ook lang zoo boos niet meer en toen hij naar Hansje toekwam en hem ook een slokje koffie uit 't kannetje liet proeven, kreeg het kind weer meer vertrouwen in hem. 't Was ook zoo'n eer als een groot mensch behandeld te worden, al vond Hans 't wel wat gek, dat er geen kopjes gebruikt werden. Bij oma ging 't ook heel anders, die zou brommen als je 't tuitje zoo maar aan den mond zette.
‘'t Smaakt niet erg lekker, maar neem 't toch maar,’ fluisterde het manneke zijn zusje in 't oor, toen zij, na Liesbeth, aan de beurt kwam. ‘'t Is precies een drankje.’ Natuurlijk wou Lientje even kordaat zijn als haar broertje en nam een grooten slok uit 't kannetje. Maar toen ze 't bittere vocht in den mond kreeg, zette ze zoo'n vies snuitje, dat Hans het uitschaterde van 't lachen.
Scholtens gezicht betrok weer en hij had een leelijk woord op z'n lippen, maar hij hield zich in. Hij had zich voorgenomen, nu maar wat vriendelijker te worden, anders zouden ze te veel spektakel maken, als ze vanavond met hem mee moesten. 't Afscheid van Liesbeth en Piet zou nog niet zoo gemakkelijk gaan, want Scholten had al lang begrepen, dat die twee hem tegenwerkten en zich het lot van de kinderen aantrokken. Vooral Piet vertrouwde hij niet, die keek hem telkens zoo minachtend aan, en
| |
| |
hield de kinderen steeds in 't oog.
‘Luister nou eens goed, kleine meid,’ zei hij, terwijl hij Lientje onder haar kinnetje streek. ‘Je hebt gezien, niet waar, wat er gebeurt met kindertjes, die stout zijn en brutaal. Pas dan maar op, dat je het niet weer doet, want 't zou me spijten, m'n dochtertje weer te straffen.’
Lientje keek den man, onder wiens gezag ze zoo ineens geplaatst was, verbluft aan en vroeg:
‘Maar wie ben je dan?’
‘Ik ben - zooveel als je vader,’ antwoordde Scholten.
‘Hè?’ zei Lientje en ze zette groote oogen op. ‘Ons paatje?’
‘Ja.’
‘Hans!’ riep toen het kind, ‘hoor je dat? Hij zegt, dat hij ons paatje is!’ en ze wees op Scholtens grooten neus.
‘En oma heeft ons verteld dat ons echt paatje in den hemel is, bij onzen lieven Heer,’ zei de jongen ongeloovig. ‘En dat is toch heel, heel ver?’
Lientje trok de schouders op, want ook zij begreep er niets van, maar toen Scholten de kleintjes stellig verzekerde, dat het echt waar was, zie, toen moesten zij het toch wel gelooven. En aarzelend vroeg Lientje, nog denkend aan haar treurige ondervinding in den vroegen morgen:
‘Een lief paatje dan toch?’
‘Nou, dat zul je maar eens zien!’ riep Scholten en hij gaf van Bienen een knipoogje.
‘Maar,’ vroeg Hans, nog altijd even verbaasd: ‘ben jij dan ons paatje, die eerst levendig was en toen dood is gegaan?’
‘Dezelfde,’ lachte Scholten.
‘Ben jij dan ook generaal?’ vervolgde Hans, die
| |
| |
het met de rangen niet zoo nauw nam.
‘Nou, òf ik. En een echte ook, hoor! En over wàt aardige soldaatjes!’
‘En heb jij dan ook een cachot, een echt pikstikdonker cachot?’
‘Dat zal waar zijn, 't krioelt er van de ratten en muizen. Boeh!’ - en de vent rilde zóó, dat de kinderen van den weeromstuit mee begonnen te rillen.
‘Ja, nu moest 't toch wel waar zijn, als hij een cachot had met ratten en muizen! En toch, had oma niet altijd gezegd, dat zijn eigen, zijn echt papaatje zwart haar had en geen baard?
Hans keek den leelijken man nog eens onderzoekend aan en vroeg weer: ‘Zitten jou haren dan aan jou kin geplakt, of heb je een mombakkes voor? Mag ik er eens aan trekken? Want zie je, ik weet best dat vadertje zoo'n leelijken, rooien baard niet had.’
‘En dat weet ik ook!’ riep Lientje. ‘Jij jokt ons zeker maar zoo'n heel klein beetje voor, stouterd!’
Scholten had het kind wel door elkaar willen schudden, zoo boos werd hij, maar toch bleef hij uiterlijk kalm en hield vol, dat hij de werkelijke papa was.
‘Nou, dan zullen we 't ook maar gelooven, want groote menschen jokken niet,’ zei Hans en vroolijk danste onze kleine vriend met zijn zusje in 't rond, totdat hij over zijn klompjes viel en 't tweetal holderdebolder over den grond tuimelde.
‘Hoera! we hebben ons paatje weer!’ juichte Lientje, ‘hoe lang ben je wel weggeweest, een -’
Maar hier werd zij in de rede gevallen door Scholten, die zei, dat zij nu vooreerst niets meer vragen mocht. ‘Kindertjes moeten al vroeg leeren
| |
| |
te hooren, te zien en te zwijgen,’ zei hij. ‘En vooral’ hier hief hij zijn rechter wijsvinger in de hoogte, ‘geduldig te verdragen, wat er met hen gedaan wordt.’
Dit klonk haar al heel gek in de ooren en wantrouwend keek zij hem aan, zonder echter den moed te hebben, nog een woord te zeggen.
Maar toen hij even zijn hielen had gelicht, kropen de kinderen samen achter een boschje en zeiden zacht tegen elkaar, dat hun vader dan toch lang niet zoo lief en aardig was als oma vroeger gezegd had.
|
|