| |
| |
| |
VIII. Het nachtelijk bezoek.
Ook de anderen werden langzamerhand slaperig, gaapten en wreven zich de oogen eens uit. Telkens meenden ze voetstappen te hooren en verwachtten ze, dat vriend Scholten eindelijk uit de duisternis te voorschijn zou komen. Maar 't bezoek bleef nog steeds uit.
‘Als hij ons nu maar niet met de kinderen laat zitten,’ zuchtte Kee, die steeds onrustiger begon te worden. ‘Wanneer Scholten den brief niet gekregen heeft, wat dan? Straks zullen we nog achtervolgd worden en dan heb je de poppen aan 't dansen.’
Bij ieder geluid sprong ze verschrikt op, zelfs een onschuldig vogeltje, dat het flauwe licht der maan voor dat van de zon aanzag en het een liedje wilde toezingen, joeg haar een rilling door de leden.
Eindelijk toch meende Kee in de verte iemand te hooren, en gejaagd riep ze: ‘Sst, daar komt wat!’
Allen luisterden aandachtig en angstig keken zij elkaar aan. Kee durfde haast niet adem halen, want liep het verkeerd en bleek het een onwelkome gast te zijn, die op verkenning uitging, dan was het met hun lieve vrijheid gedaan en wachtte hen de gevangenis. Hu, de gedachte aan dat groote, sombere gebouw maakte haar geducht van streek.
| |
| |
Hoe nader de voetstappen kwamen, hoe benauwder de deugnieten werden. Alleen Liesbeth hield zich kalm, omdat zij ook de minste schuld voelde.
‘Laten we ons achter een boom verstoppen,’ stelde Kee voor. ‘Daar kan niemand ons vinden.’ Van Bienen knikte toestemmend en had nog juist den tijd een goed plaatsje uit te zoeken.
‘Hm!’ hoorden ze opeens iemand kuchen en een groote figuur, die behoedzaam rondkeek, bleef op den weg staan.
‘Hij is het!’ fluisterde Kee, die even om 't hoekje gegluurd had. De groote man met dien langen baard, waarop de maan juist scheen, kon niemand anders zijn dan vriend Scholten.
Toch vond van Bienen het raadzaam nog even te wachten, voor hij zich vertoonde. ‘Men kan nooit weten,’ zei hij, ‘de politie is soms zoo uitgeslapen. Die heeft allerlei slimme streken, om je in de val te lokken!’
Maar toen van Bienen opnieuw hetzelfde: ‘Hm! hm!’ hoorde, kroop hij heel behoedzaam op handen en voeten voort en riep stillletjes: ‘Pst! Pst!’
In een wip voegde Scholten, want die was het, zich bij hem en zei heel kwaad:
‘Is me dat laten loopen, 't lijkt wel of je niet goed bij je verstand bent.’ Hij haalde een rooden zakdoek te voorschijn, waarmee hij zich het zweet van 't voorhoofd veegde.
‘'t Is ook erg, wat wou je dan?’ vroeg van Bienen. ‘Dat 'k je een vierspannetje tegemoet had gestuurd voor je lieve beentjes? Ha! Ha! Kom, ga maar gauw mee naar m'n vrouw, die heeft al lang genoeg in angst gezeten.’
Na ook een allervriendelijksten welkomstgroet van Kee ontvangen te hebben, vroeg Scholten: ‘En heb
| |
| |
je een paar aardige plaatsvervangertjes voor mijn arme kindertjes?’
‘Nou, dat zal waar zijn! Dat mot je maar eens zien!’ zei Kee. Eigenlijk zijn ze veel te lief voor een kermisklant, maar zie je, omdat je ons vroeger zoo vaak geholpen hebt...’
‘En waar komen ze vandaan? Zag je ze op straat loopen en heb je ze toen maar meegenomen? 't Zijn zeker bedelkinderen?’
‘Nee, nee, niks van dat alles, hoor!’ riep van Bienen beleedigd. ‘'t Is iets heel bijzonders, daar kun je van opaan. Rijkelui's kinderen! Ze schijnen ergens op een afgelegen buiten te wonen, maar omdat ze den weg niet konden vinden en wij alleen in den omtrek waren... Nou ja, de rest kun je wel begrijpen, als je tenminste wat slim bent,’ voegde hij er heel geheimzinnig bij.
‘En ik heb hem een handje geholpen,’ riep Kee. ‘'t Is een heele toer zulk een klein volkje op sleeptouw te nemen.’
‘En heeft niemand jullie achtervolgd?’ vroeg Scholten.
‘Niks van gemerkt, hoor! We zijn veilig onzen weg gegaan,’ vertelde van Bienen. ‘En je hoeft ook niet bang te zijn, want dat buiten is hier een heel eind vandaan. Niemand zal de kinderen zoo ver zoeken.’
‘Dan is 't goed, dan is 't goed,’ zei Scholten gerustgesteld. ‘'k Ben blij weer...’
Eensklaps legde Kee haar vinger op den mond. Ze hoorde een ritselend geluid. ‘Wat 's dat?’ fluisterde ze. ‘'t Zal Piet toch niet zijn?’
‘Wel nee,’ bromde van Bienen, ‘die slaapt als een os!’
Maar nu sloeg de koopman in pannen en potten
| |
| |
de plank toch leelijk mis. Als hij voorzichtiger was geweest en eens even omgekeken had, dan zou hij gezien hebben, dat die ‘slapende os’ klaar wakker was en op handen en voeten voortkroop, om luistervinkje te spelen.
‘Wat zijn 't voor kinderen?’ vroeg Scholten, nadat alles weer stil was geworden. ‘Lijken ze je erg verwend en vertroeteld of kunnen ze een stootje lijden?’
‘Nou, wat zal 'k je zeggen?’ antwoordde van Bienen en hij stak zijn lippen een beetje vooruit. ‘Zoowat van allebei, geloof ik, want eerst hebben ze braaf om oma en opa geroepen. We hadden er heel wat spul mee, dat beloof ik je, want ze waren dat leventje van ons niet gewend. Maar toen heb ik ze m'n tanden eens laten zien en zijn ze zoet geworden. Over 't algemeen,’ voegde hij er geruststellend bij, ‘zal 't wel gaan, ze zijn gauw onder een hoedje te vangen en niet erg ondeugend.’
Scholten lachte spottend en riep: ‘Daar ben ik anders niet bang voor, want in twee dagen heb ik ze onder den duim. Een kermisbaas heeft wel slag z'n volkje te dresseeren, als je m'n honden en apen maar ziet, weet je al genoeg. Ze zijn zoo gehoorzaam als lammetjes en in een ommezien heb ik ze alles geleerd.’
Vol bewondering keek van Bienen zijn kameraad aan en terwijl hij z'n hoofd maar al heen en weer schudde, zei hij: ‘Je bent een knappe vent, hoor! Maar hoe krijg je dat toch zoo gauw gedaan?’
‘Och, kerel, dat is zoo eenvoudig,’ antwoordde Scholten en hij knipte geheimzinnig met zijn oogen, die koele, blauwe oogen, die van zooveel wreedheid getuigden. ‘Weet je hoe ik m'n leerlingen klein krijg?’ grinnikte hij, en hij haalde een dun rietje te
| |
| |
voorschijn, dat hij onder z'n jas verborgen had gehouden. ‘Dit dingetje bewijst me uitstekende diensten. Ik hoef 't maar even te vertoonen, of de oproerige klantjes zijn tot bedaren gebracht. Hoe zou ik ze ook anders kunnen onderwijzen? En dan heb ik thuis nog een karwats, waarvoor ze haast nog banger zijn.’
Het ezeltje, dat bij den wagen met aardewerk stond, balkte en zei: ‘I-a!’ als wilde het zijn afkeuring te kennen geven. En bij zichzelf dacht het: ‘Nee, hoor, dan ben ik nog maar liever een grauwtje dan zoo'n wreed mensch.’
‘Hoor nou zoo'n levenmaker eens aan, vooruit geef hem wat brood!’ snauwde Van Bienen zijn zuster toe, want hij voelde zich hier toch allesbehalve veilig.
Tegen haar gewoonte in, deed Liesbeth dadelijk wat haar bevolen werd, en meteen liep ze even naar de kinderen toe, om te zien, of de stumpertjes zich ook bloot gewoeld hadden.
‘Wanneer denk je weer naar België te gaan?’ vroeg Kee, die maar 't liefst wou, dat hij zoo gauw mogelijk met de tweelingen verdween.
‘We zullen eens kijken, me dunkt, dat we eerst een eind samen kunnen gaan,’ zei Scholten. ‘Morgen, tegen den middag, misschien. In 't donker kan ik er 't beste mee over de grenzen komen.’
‘Pas maar op, als ze je te pakken krijgen, ben je er bij,’ waarschuwde Kee hem. Het zou de eerste maal niet zijn, dat 't verkeerd met je afliep, en als de politie je meenam, waar moesten dan de kinderen blijven? Als je maar weet dat wij van alles af zijn, als je ze van ons hebt overgenomen.’
Scholten pluke met z'n vingers in zijn baard en scheen even na te denken.
| |
| |
‘Je zult toch dadelijk niet met de schapen de kermissen gaan afsjouwen en ze kunsten laten maken?’ vroeg Liesbeth.
‘Dat zal van de kinderen zelf afhangen,’ antwoordde de sluwe kermisbaas. ‘Als ze wat bij de pinken zijn en gauw aanleeren, dan zou ik niet weten waarom niet. Voor mijn plezier geef ik ze niet den kost. Zooals je weet, heb ik ook nog een oude moeder te onderhouden, die dicht bij Brussel woont. In ieder geval zullen ze wat motten doen, al is 't ook maar met 't bakje rondgaan en centen ophalen. Maak je dus maar niet ongerust, Liesbethje. Op hun stoel zal ik ze niet laten zitten, geloof dat maar vrij. Of dacht je soms, dat ik ze zoomaar voor de aardigheid meenam? We hebben toch allemaal geleerd ons brood te verdienen?’
‘Ja, maar deze kinderen zijn er veel te teer voor en als ik mijn zin had, bracht ik ze weer naar huis terug,’ antwoordde Liesbeth nijdig. ‘Je honden en apen hebben 't al slecht genoeg bij je, dat heb ik straks uit je verhalen gemerkt. Je moest je toch eigenlijk schamen zulke weerlooze dieren zoo te mishandelen.’
‘Hoor nu toch zoo'n dom gebabbel eens aan, was je misschien van plan, me de les te lezen? 'k Ben anders oud en wijs genoeg, om te weten wat ik doen moet,’ snauwde Scholten haar toe. ‘En als je me de kinderen niet toevertrouwt, waarom heb je ze dan meegenomen en me hier laten komen?’
‘Vraag dat maar aan m'n broer, 't is mijn werk niet geweest,’ antwoordde Liesbeth, bevend van boosheid. ‘Je eigen kinderen zullen 't ook wel niet zoo heel plezierig bij je gehad hebben. Ja, 't is misschien maar een geluk voor de stakkertjes, dat ze er niet meer zijn.’
| |
| |
In 't vuur van haar praten merkte Liesbeth niet, dat Kee haar telkens een duwtje gaf, om haar 't zwijgen op te leggen. Ze vond dat gekibbel op dit oogenblik al heel gevaarlijk en daarbij was ze bang dat Scholten nog zonder kinderen zou opstappen.
Zijn oogen rolden als vurige kolen in zijn hoofd en had van Bienen 't niet belet, dan zou hij Liesbeth z'n vuisten hebben laten voelen. Deze was echter niet bang voor haar tegenstander en ze was blij, den man, aan wien ze zoo'n hekel had, eens flink de waarheid gezegd te hebben.
‘'k Wou dat jullie toch eens een poosje je mond hield, want 'k hoor weer wat,’ riep Kee. ‘'t Is warempel of ieder blaadje hier leeft!’
‘Dat is je kwaad geweten,’ zei haar man, terwijl hij toch voor alle zekerheid maar eens opstond, om te zien of er misschien onraad was.
Maar nee, hij ontdekte niets. Piet lag nog rustig te slapen met het gezicht naar den boom toe en hij snurkte nog veel harder dan een half uurtje geleden.
‘Dat dacht ik ook wel,’ mompelde van Bienen. ‘Maar 'k heb hem ook gezegd, dat ik hem anders leeren zou. - Lastig, dat die vrouwen altijd wat bijzonders hebben en waarom moet die Liesbeth zich nou met de zaak bemoeien?’
Maar toen hij, volkomen gerustgesteld, zijn hielen weer gelicht had, richtte Piet zich op en terwijl hij z'n vuist tegen zijn vijand balde, mompelde hij: ‘Jou nare vent, wou jij die twee aardige kinderen aan een kermisbaas geven? Maar dat zal ik beleten, als ik kan! 'k Wou, dat de politie jullie allemaal te pakken kreeg. Jongens, wat zou ik dan in mijn vuistje lachen. M'n heelen spaarpot gaf ik er voor, als dat grapje gebeurde en 't eind van 't liedje zou
| |
| |
zijn, dat jullie minstens een jaartje achter slot en grendel werd gezet.
Toen Piet zijn pleegvader in 't donker zag verdwijnen, liet hij zich weer op zijn hard bed neervallen en hield zich doodstil, om zoo mogelijk, nog meer van 't gesprek af te luisteren.
|
|