| |
| |
| |
VII. Een treurig ontwaken.
Intusschen waren van Bienen en zijn vrouw blij, dat ze ook den nacht met rust gelaten werden en toen ze 't zonnetje weer aan den hemel zagen, begon Kee het aardewerk netjes in de kar te schikken. Ze hadden de laatste dagen geen beste zaken gemaakt en 't gevolg hiervan was, dat ze om de minste kleinigheid uit hun humeur raakten.
Ook zij hadden, evenals de kinderen en Liesbeth en Piet, den nacht onder den blooten hemel doorgebracht, want geld voor een onderkomen bezaten zij niet. - Van Bienen had, tot zijn grooten spijt, den spaarpot aan den kant van den weg laten liggen, toen hij Lientjes hand zoo vlug en handig verbonden had.
Man en vrouw hadden het heel druk met elkaar en duidelijk hoorde Liesbeth, die al een poosje wakker gelegen had, haar broer zeggen: ‘Hoe eerder ik ze kwijt ben, hoe liever. Ik heb rust noch duur!’
‘Dan zullen we maar dadelijk aan vriend Scholten schrijven,’ antwoordde Kee en zij stond op, om het noodige gereedschap uit de kar te halen.
‘'t Spijt me anders wel de kinderen aan hem af te staan, man,’ vervolgde ze, ‘want heel best zullen ze 't niet bij hem hebben.’
‘Kom, zeur niet, wij kunnen immers niemendal met
| |
| |
die lastposten beginnen,’ bromde van Bienen en we doen er onzen kameraad een groot plezier mee. Als ze hun best maar doen, zal Scholten ze vriendelijk genoeg behandelen, daar hoef je geen zorg voor te hebben.’
Scholten, aan wien geschreven zou worden, woonde in België, maar hij was Hollander van geboorte. Hij huisde in een kermiswagen en trok met zijn gedresseerde apen en honden het land door. Ook had hij zijn beide kinderen allerlei kunsten geleerd, maar toen deze kort na elkaar gestorven waren, moest hij alleen met z'n dieren den kost verdienen. Soms had hij heel goede dagen en toonde het publiek groote tevredenheid, maar ook gebeurde het wel, dat hij slechts enkele stuivers ophaalde. Hij had zijn vriend van Bienen dikwijls zijn nood geklaagd en betreurde het, dat hij geen kinderen meer had, die aan de kostwinning konden meehelpen.
‘Wie weet of er nog eens een paar van die kleuters te vinden zijn,’ had van Bienen meermalen gezegd. En nu vond hij 't prettig, zijn vriend aan zoo'n aardig spannetje te kunnen helpen, al was hij in zijn hart ook wel wat bang, dat Scholten ze wat te hard zou aanpakken.
Er werden wonderlijke dingen van dien man verteld. Ja, men fluisterde onder elkaar, dat men in Holland niets van hem weten wilde en dat hij daarom naar België was getrokken. De meeste honden en apen had hij van spellebazen gestolen. Zelf had hij zich dus niet eens de moeite behoeven te geven, de keurig aangekleede dieren te dresseeren.
Hij vertoonde zich dan ook maar zelden over de Hollandsche grenzen en àls hij kwam, vermeed hij nog altijd de groote steden.
Een maand of wat geleden was hij eens op een
| |
| |
donkeren nacht bij van Bienen gekomen, en had hem verteld, dat hij van plan was, de vertooningen niet meer langs den openbaren weg te geven. Hij meende voordeeliger te doen er een tent op na te houden en daarin voorstellingen te geven. Maar daar hij geen geld had, om die groote plannen uit te voeren, vroeg hij van Bienen hem daarmee te helpen. Deze was echter al even platzak en kon geen duit afstaan. Het speet van Bienen wel, zijn vriend Scholten zoo te moeten afschepen en daarom was hij nu dubbel blij den kermisbaas van dienst te kunnen zijn. Hans en Lientje waren nog jong en daarbij lenig genoeg. Wie weet wat een goede zaken hij met de tweelingen maken kon.
Toen Kee, na lang zoeken, een vuil velletje postpapier en een couvert bij elkaar had, overlegde ze met haar man, dat Piet den bewusten brief maar moest schrijven. Zij had het nooit geleerd en van Bienen maakte zulke hanepooten, dat hij met een paar regels een velletje vol had.
Het was anders wel wat gewaagd den jongen met het geheim bekend te maken - alsof hij het al niet lang wist! - doch er zat nu eenmaal niets anders op. Scholten moest het toch weten.
‘Maar ik zal toch maken, dat Piet er niets van snapt, laat mij maar begaan,’ zei Keetje. ‘Zoo heel snugger is hij ook niet.’
‘En ik zal hem flink onderhanden nemen en hem vertellen, dat ik hem, ja - ik weet niet wat zal doen, als ik merk, dat hij uit de school geklapt heeft,’ zei Piets vriendelijke pleegvader. ‘Dus geen angst voor den tijd, vrouw.’
‘Ik zal den jongen gaan halen,’ zei Keetje beslist en ze liep op een sukkeldrafje naar Piet toe, die een eindje verder in het gras lag te slapen. Ze
| |
| |
deed alle moeite hem wakker te krijgen, doch haar pogingen waren tevergeefs.
‘'t Is om tureluursch te worden,’ bromde ze bij zich zelf. ‘Hei, slaapkop, doe je oogen eens open.’ Ze ging naast hem op de knieën liggen en riep hem telkens bij z'n naam. Toen dit niet hielp, trok ze hem aan zijn haar en aan zijn ooren, aan zijn neus en aan zijn kin, aan zijn armen en aan zijn beenen, maar Piet deed z'n oogen niet open.
‘Vervelende jongen, moet ik je dan net zoo lang door elkaar schudden, tot je met je snorken ophoudt!’ riep Kee ongeduldig. 't Is om uit je vel te springen, als zulke apenkoppen zoo lui zijn. We zullen voor hem ook maar een plaatsje bij Scholten vragen, die weet er beter raad mee.’
‘Zit je daar bij dien lummel nou nog steeds je tijd te verteuten. Geef hem dan een flinke oorvijg en als je 't niet kunt, zal ik wel eens eventjes komen,’ riep van Bienen eindelijk. Hij schoof zijn voeten in de klompen, om zijn vrouw te helpen, maar op 't zelfde oogenblik sprong de jongen overeind en vroeg met een slaperige stem en een heel onnoozel gezicht, wat er aan de hand was. ‘Is dat een manier, een mensch zóó voor dag en dauw te roepen,’ mopperde hij.
‘Je moet een brief schrijven, allo, slaapkop!’ antwoordde de vriendelijke pleegmoeder en zij duwde hem het vuile velletje postpapier toe, dat ze in haar zak had gestoken en al aardig verfrommeld te voorschijn kwam. Daarna haalde ze een oude, verroeste pen voor den dag, die hij aan een stokje moest binden en een fleschje dikke, brijige inkt was ook present.
‘Ziezoo, nou begin je maar,’ commandeerde Kee, terwijl ze naast hem bleef zitten.
| |
| |
Piet was, volgens haar, een echte bolleboos in 't schrijven.
Hij had een paar jaar de school bezocht, waar hij allerlei kattekwaad uitvoerde, en het op 't laatst zóó bont maakte, dat de onderwijzer geen raad meer met hem wist. Op zijn tiende jaar zat hij pas in de derde klas van de lagere school en nòg had hij de minste cijfers. Verder dan de vijfde kon hij het niet brengen, waarom hij dan ook van school werd genomen. Piet vond dit uitstekend en meende geleerd genoeg te zijn. Een behoorlijken brief had hij nog nooit geschreven, maar nu zou hij dan toch eens een proef van zijn bekwaamheid afleggen.
Met het schrijfgereedschap op de knieën, begon onze jeugdige secretaris op te krabbelen wat zijn welbespraakte pleegmoeder hem voorzei. Piet scheen 't nogal een moeilijk karweitje te vinden, want hij had er zijn tong bij uit den mond en op z'n voorhoofd stonden diepe rimpels.
‘Lieve friend,’ - zoo schreef hij, - ‘nou hep ik een mooie verasing voor je. Je mot namelijk weten, dat we twee liefe kindertjes heppen gevonden, een jongen en een meissie, allebij even oud en gelijke groot. 't Binne schatjes en als je er nou zin in hep, mag jij ze present heppen. Ze zijn vrij wat mooier dan je honden en apen, en mirakel fijne kunsten zal je ze kunne leeren. Kom maar es gouw kijke bij je friend van Bienen.’
‘Hè,’ zuchtte Piet, toen hij na ongeveer een uur het laatste woord had gezet, ‘da's klaar,’ en hij veegde zich het zweet van 't voorhoofd af. Want brieven schrijven is lang geen gemakkelijk werkje, hoor, vooral niet voor een bolleboos als hij.
| |
| |
Maar hij had er dan ook alle eer van, het velletje zag er echt naar z'n zin uit. Wel waren er hier en daar een paar inktvlekken op en had hij bijna om het andere woord iets doorgeschrapt, maar je kon de woorden grif lezen. Piet had 't een toer gevonden, de letters precies op de lijntjes te zetten en wel twintig keer was de pen door 't papier gegaan, maar een kniesoor die daar op lette. Stijl en spelling waren in ieder geval niet te verbeteren.
‘Je leert toch 'n hoop op zoo'n school,’ zei Piet, die nauwelijks kon gelooven dat hij 't werk gedaan had. ‘Wat zou meester er wel van zeggen, als hij 't zag. Vast kreeg ik een reuzenpluim.’ Ook Kee scheen er bijzonder mee in haar schik te zijn, hoe een mensch met gewone handen zoo iets klaar kon spelen.
‘Je wordt nog eens menister, jongen, ja dat word je,’ riep ze grinnekend, ‘en dan zullen we nog eens groote dingen zien gebeuren.’ Toen haalde ze uit haar beurs een vuil postzegeltje, dat ze eerst op haar tong legde, en even later onderstboven op den brief plakte. Op 't adres kwam met dikke letters te staan: Aan Jan Scholten. Kermusklant in Turnhout in België.
‘Zoo is 't mooi, zoo is 't mooi!’ riep Kee verrukt en ze droeg haar man op, den gewichtigen brief zelf naar 't naaste postkantoor te brengen. Dit toch vertrouwde zij den toekomstigen ‘menister’ niet toe.
‘Ziezoo,’ overlegde ze bij zichzelf, ‘als ie nou vlug is, dan kan ie vannacht nog bij ons zijn, en raken we dat kleine goedje bijtijds weer kwijt.’
Intusschen was ook Lientje wakker geworden. Ze kon zich maar niet begrijpen waar ze was, want alles scheen haar zoo vreemd toe. Anders had ze een
| |
| |
lekker donzen kussentje onder haar hoofdje en lag ze op een zacht matrasje, maar nu had ze overal pijn, omdat haar bed een bos stroo was.
Brr, echt koud had ze 't zonder dekens! Een doek alleen lag over haar heen en wat gek dat ze de blauwe lucht zoo maar dadelijk boven haar hoofd had. Wat beteekende dat? Zou oma's dak van oma's huis gewaaid zijn met dekens en al er bij? En wat had zij een naren droom gehad van een man met kroeshaar en roloogen, die haar meegepakt had naar een donker bosch en door elkaar geschud, toen zij huilde! Hu, ze was er nog griezelig van! Maar zou ze misschien nog droomen? Nee, want ginds hoorde ze echt praten, en 't was toch een vreemde stem. Maar zou dan die vreeselijke man ook echt zijn? Zou... Het arme Lientje rilde van angst, want daar zat hij, naast zijn vrouw. Ze babbelden druk over een brief, dien de man zoo juist gepost had, maar Lientje kon lang alles niet verstaan. Toen ze zich oprichtte en rondkeek, zag ze ginds ook den ezel en den jongen bij de kar met aardewerk.
Nu herinnerde zij zich alles weer wat er gisteren gebeurd was en een paar dikke tranen rolden langs haar neusje.
Maar Hansje had ze tenminste nog bij zich en dat was een heele troost.
Met gebalde vuistjes, alsof hij van plan was te gaan vechten, lag hij te slapen. Lientje had hem graag een zoentje op zijn blozend wangetje gegeven, maar ze durfde niet, bang hem wakker te maken. Nee, ze wou zoo stil zijn als een muisje, tot Hans uit zich zelf de oogjes open deed.
Ze bleef nog wel een kwartier wachten, maar toen Hans zich omkeerde, blijkbaar met de bedoeling
| |
| |
nog een dutje te doen, besloot Lientje hem toch eens even bij z'n wipneusje te pakken.
‘Broer!’ riep ze, terwijl ze zich voorzichtig over hem heen boog, ‘broer, hoor eens, heb jij ook zoo'n pijn van dat akelige bed? Toe, word nou eindelijk eens wakker, want ik verveel me zoo.’ Maar Hans' oogjes bleven gesloten en hij lachte even in zijn slaap.
Maar hiermee was Lientje niet tevreden en begon ze, eerst voorzichtig en toen wat hardhandiger, zijn kuifje te strijken. Zoo nu en dan trok ze er eens even aan, in de hoop dat de slaapkop zou gaan piepen, maar de jongen scheen er niet eens wat van te voelen.
Nadat zij dit grapje een keer of wat herhaald had, begon ze in zijn ooren te toeteren, met 't gevolg, dat 't ventje verschrikt opsprong en met een erg slaperig stemmetje vroeg wat zus toch wou en waarom zij hem zoo midden in den nacht plaagde?’
‘Omdat ik me zoo verveel en ik wou weten, of hij er ons nou heen zou brengen,’ zei zus.
‘Dat denk ik wel,’ fluisterde broer, die zich alles opeens weer levendig herinnerde. ‘De man heeft 't gezegd en hij zal toch wel niet zoo jokken als... als wij,’ voegde hij er bedrukt bij, terwijl hij aan zijn arm rood oortje voelde.
Hier werden zij gestoord door vrouw van Bienen, die hun kwam zeggen, dat het tijd was op te staan.
‘En gaan we er dan ook eerlijk heen? Naar oma bedoel ik. Heel, heel eerlijk?’ vroeg Hansje met een stralend gezicht.
‘Nou moet je niet langer zeuren,’ zei Kee, die wel wat medelijden met de kinderen had. ‘Bij ons blijf je niet, dat geef ik je op een briefje.’
| |
| |
In een wip sprongen de kinderen op en toen merkten ze pas, hoe stijf en pijnlijk hun armpjes en beentjes waren. Hansje wreef telkens eens over zijn elleboog en zette een benauwd gezichtje. ‘'t Doet zeer!’ schreide hij, ‘maar oma en opa zullen ons wel weer gauw beter maken en jou vingertjes ook, Lien.’
Maar Lientje stond onderwijl haar gekreukt jurkje van alle kanten te bekijken en riep: ‘Wat zal Anna wel van m'n leelijke kleertjes zeggen? Maar da's niks,’ liet zij er dadelijk op volgen. ‘Als we eerst maar thuis zijn en op grootvaders knie mogen zitten.’
‘Dacht je dat je deze kleertjes aanhield, beste kind,’ zei Kee. ‘Nee, dat zal je tegenvallen, ze zijn veel te mooi voor zoo'n lange reis.’ Meteen liep ze weg en haalde een hoop lompen uit de kist, die onder de kar hing. ‘Deze plunje is beter geschikt,’ riep ze Lientje toe. ‘Kom maar, dan zal ik je verkleeden.’
Met groote, verschrikte oogen staarde Lientje de vrouw aan, toen deze de bonte vodden op den grond uitspreidde. Het witte japonnetje, nog pas nieuw, werd verwisseld voor een jurk die vol gaten zat en het kind gewoon op de hielen hing. Het broekje met de geborduurde strookjes en de hagelwitte rokjes mocht ze ook niet aanhouden, want Kee beweerde, dat al die lichte spulletjes veel te gauw smoezelig werden. Een zwarte broek hoefde immers lang zoo gauw niet gewasschen te worden en rokken waren bij zoo'n lange jurk overbodig.
Ook werden de aardige, hooge veterschoentjes uitgetrokken en voor een paar oude, vuile klompjes verruild. En toen, of 't al niet mooi genoeg was, bond zij het arme schaap een dikken doek om 't
| |
| |
hoofd, zoodat er niets van haar te zien was, dan een paar mooie blauwe kijkers en een allerliefst wipneusje.
Het arme ding huilde verschrikkelijk en stampte driftig met haar voetjes op den grond, maar daarmee kreeg ze toch haar zin niet. ‘'t Kan niet anders, kleintje, en speel maar niet zoo op,’ fluisterde Kee. ‘Als de baas je hoort, legt hij je over de knie, dat voorspel ik je.’
Met Hans, die in stomme verbazing naar dit tooneeltje had staan kijken, ging het al niet veel beter. Ook hij moest zijn truitje, z'n schoentjes en al het andere uittrekken, en zich in een pak steken, dat eenmaal van Piet was geweest, doch dat er nu zóó oud en versleten uitzag, dat Hansje er de tong naar uitstak.
Natuurlijk was alles veel te groot en te wijd. Doch daar wist Kee wel raad op, want vlug sloeg zij de mouwen van het buis een heel eind om. Hetzelfde deed ze met de pijpen van den hier en daar wat al te doorzichtige broek en bond hem toen een riem om 't lijf, bang dat de plunje zou afzakken.
‘Nou zie je er uit, of je zoo pas van den kleermaker komt,’ zei Kee, hem van alle kanten bekijkend. ‘Maar nee, er mankeert nog wat aan,’ vervolgde ze en op een drafje liep ze naar den wagen, haalde er een zwarte, stoffige pet uit en zette die op z'n mooien, blonden krullebol. Daarna trok zij hem nog een paar oude klompen aan, en Hansje was klaar. ‘Om te stelen ben je, allebei, zoo waar als ik hier sta,’ lachte Kee. ‘Vertoon je nu maar eens aan mijn man, 'k weet zeker dat hij schik in jullie zal hebben, want van die opgedirkte stadskinderen houdt hij niemendal.’
Voetje voor voetje en hand aan hand deden de
| |
| |
tweelingen wat hun gezegd werd.
‘Prachtig zie je er uit, hoor,’ lachte van Bienen. ‘Zeg maar aan m'n vrouw, dat ze er eer van heeft!’ Nog gauw even trok hij Hansje's pet met geweld naar beneden en zei ondeugend: ‘Je mocht anders eens kou vatten, mijn jongen!’
‘Maar mijn oortjes kietelen zoo en nou kan ik er niet bij!’ riep het ventje.
‘Dat kan geen kwaad,’ antwoordde van Bienen. ‘Dan moeten ze maar kietelen, maar de oortjes blijven er onder. Hoe minder er van jullie snuitjes te zien is, hoe beter, want je ziet er zoo beschreid uit. De menschen zouden denken, dat we je kwaad hadden gedaan.’
‘Da's waar ook,’ riep Kee opeens. ‘Daar bedenk ik me wat! Ze moeten nog gewasschen worden, hoe kon ik toch zóó dom zijn. Kom maar even hier, jongens!’ Wel wat hardhandig trok zij de kinderen, die niet anders dachten, dan dat ze lekkertjes gepoedeld zouden worden, naar zich toe. En dat vonden ze heerlijk, want ze hadden hun badje erg gemist.
Maar wat was dat? Geen kuip met frisch water en lekkere reukzeep kwam er voor den dag. Zelfs niet eens een gewone kom en handdoek, maar wel een flesch met vreemd bruin goed, waarvan Kee een tamelijk groote hoeveelheid op haar groote hand gooide. ‘Kom maar hier,’ zei ze tegen Lientje en voor het kleine ding er op bedacht was, werd haar gezicht er mee ingesmeerd.
‘Maar nou ben jij Lientje niet meer!’ riep Hans, zijn zusje verschrikt aankijkend. ‘Je lijkt wel een schoorsteenveger, zoo vies zie je er uit. Kon je maar eens in den spiegel kijken, zus, dan zou je niet gelooven, dat je 't heusche Lientje bent.’
En toen dezelfde bewerking ook op hem werd
| |
| |
toegepast, zei het kleine meisje, niet wetend of zij lachen of huilen zou: ‘En nou ben jij ook m'n boertje niet meer, maar wel een echt nikkertje! Grootvader en grootmoeder zullen ons vast niet meer kennen, als we strakjes thuis komen. Misschien zien ze ons wel voor zwarten Piet van Sinterklaas aan.’
‘'k Wou dat we maar vast gingen, 't duurt zoo lang,’ zuchtte de kleine vent. ‘Mie wil ons misschien niet eens binnenlaten, omdat we ook wel op bedelkinderen lijken. Wat zal dat grappig zijn, ze zoo te foppen.’
Bij die gedachte gingen de kinderen zoo aan 't dansen, dat hun klompjes een eind wegvlogen en Lientje bijna over haar sleepjapon viel.
Na een tamelijk haastig ontbijt - ze kregen geen ‘kaasboterham’ of ‘suikerthee’ vanmorgen - ging men weer verder, want het dorpje, waar men den vriend hoopte te vinden, lag op grooten afstand van de plek, waar het gezelschap overnacht had.
Het loopen viel Hans en Lientje in 't begin erg moeilijk, want de doek en de pet, die hoe langer hoe lager gezakt waren, beletten hun, goed voor zich uit te zien. Ze waren ook niet gewend, op die lastige klompjes te loopen en telkens schopten zij ze uit of struikelden er over.
‘Kom, jullie moeten flink voortstappen,’ zei Kee. ‘'t zal wel gauw wennen,’ en zij lachte de stumpers uit, toen zij hen daar met pijnlijke voetjes voor zich uit zag strompelen.
Maar wie er lachte, Piet niet, want hij had innig medelijden met de tweelingen. Hij begreep best, dat hun lang geen prettig leventje te wachten stond, als zij bij zijn baas bleven of in handen van den kermisklant vielen.
Wie deze laatste was, wist hij niet, maar hij was
| |
| |
bang, dat die vriend niet veel beter zou zijn dan zijn baas.
Ook Liesbeth keurde 't niet goed, dat haar broer zoo met de kinderen deed en 't speet haar, gisteren niet anders gehandeld te hebben. De kleintjes hoorden immers niet in een ruwe omgeving, daarvoor waren ze veel te lief en gedwee. De stakkers verlangden bovendien zoo naar huis, dat zij hen wel dadelijk weer terug had willen brengen.
Daarbij kwam nog, dat ze dadelijk aan haar eigen vroeg gestorven kindje dacht, toen ze Lientje in de ‘nieuwe’ kleertjes had moeten bewonderen. ‘Kijk, nou is het net mijn Grietje, toen die voor het eerst ook zoo aangekleed was,’ riep ze met tranen in haar oogen. ‘Wat voelde ze zich groot en wat zag ze er aardig in uit!’
Onwillekeurig had Liesbeth zich alles weer voor den geest gehaald en ze dacht aan dien guren Novemberdag, waarop haar kindje ziek werd. In haar verbeelding zag ze weer die doffe oogjes, de bleeke wangetjes en ze hoorde dat zwakke stemmetje huilend roepen: ‘Moesje! Moesje!’ als het kind dacht, dat haar moeder haar van de pijn kon afhelpen. Maar dat ging helaas niet. De moeder kon haar niet eens wat lekkers geven, want ze hadden al in een paar dagen niemendal verkocht! Het eenige, dat ze voor haar had, was een korstje oud brood, maar dat wou het zieke kindje niet hebben, dat gooide ze weg. O, wat keek het toen droevig en wat bibberde het. En toch waren er geen dekentjes om de kleine toe te dekken. Alleen had Liesbeth een oud, versleten rokje, dat vol gaten zat. En toen begon de koorts erger te worden en stierf het kleine Grietje.
Nooit, nooit zou Liesbeth den dag vergeten, waar- | |
| |
op haar lieveling werd weggebracht.
De arme moeder moest altijd huilen als ze er aan dacht. Zij had haar eenig kindje hartelijk lief en was er heel goed voor geweest.
En nu had ze zich stellig voorgenomen, ook goed voor Lientje te zijn en haar te helpen.
Als zij zag, dat het kind wat moe werd, nam zij het op en plukte de mooiste bloempjes voor haar. Ja, ze liep zelfs een paar keer met het kind naar den waterkant toe, om het ‘kleine vingertje van gisteren’ af te wasschen, dat telkens weer opnieuw begon te bloeden.
Gelukkig hoefden de tweelingen niet, zooals den vorigen dag, den heelen tijd in de onmiddellijke nabijheid van den baas of Kee te blijven. Nu 't gevaar minder groot was, dat ze teruggehaald zouden worden, mochten ze vrij loopen, had van Bienen gezegd. Als ze maar flink doorstapten.
Alleen als er in de verte iemand aankwam, die hem wat verdacht scheen, werden de kinderen opgepakt en in de kist onder de kar gestopt, waar zij dan doodstil moesten blijven liggen, tot de weg weer veilig was. Van Bienen begreep natuurlijk wel, dat hij er niet best zou af komen, als hij gesnapt werd.
Kwamen de kleuters dan eindelijk weer, rood en warm, alsof ze in een oventje gezeten hadden, uit het donker te voorschijn, dan haalden zij hun schade dubbel in en liepen als haasjes, zoodat de klompjes soms een heel eind voor hen uitvlogen. Maar dat was niets, zeiden ze, want zooveel te eerder waren ze op Vredelust en bij hun best grootvadertje en grootmoedertje.
Och, ze begrepen niet, de arme kleintjes, dat iedere stap, dien zij deden, hen verder van hun vriendelijk tehuis bracht.
| |
| |
Tegen den middag hield men weer stil op een afgelegen plekje, daar er wat gegeten moest worden.
Er werd wat hout gesprokkeld en een vuurtje gemaakt, waarop weldra een groote, ijzeren pot stond te dampen.
Hans en Lientje hadden dolle pret, want alles was nieuw voor hen. Maar toen hun het maal, bestaande uit harde, witte boonen en een taai stukje spek werd voorgezet, verdween opeens al hun vroolijkheid. Ze hadden niets geen zin in dat kostje en konden de droge boonen haast niet weg slikken.
‘Hè, hadden we nou onze lekkere melk met beschuitjes nog maar!’ fluisterde Lientje haar broertje in 't oor en Hansje smakte met z'n tongetje, toen hij aan die heerlijkheid dacht.
Van Bienen, die, evenals de anderen, uit den algemeenen schotel zat te pikken, alsof het een koningsmaal was, werd kwaad, toen hij de kinderen zoo zag kieskauwen. Hij zei, dat zij zich wat moesten haasten en alles moesten opeten, wat hij hun gegegeven had, al zouden zij het er ook inproppen. ‘En anders zal ik het doen,’ voegde hij er met een dreigend gebaar bij en hij maakte een beweging, alsof hij al dadelijk aan den gang wou gaan.
‘Als opa en oma zagen dat je zoo slecht at, zouden zij jullie niets lief vinden,’ zei Kee. ‘Je moet je bolle wangetjes houden, want 't staat niets aardig, zoo bleek en mager te zijn. Verbeeld je, als je grootouders je niet terug kenden, wat dan?’
Deze gedachte, meer nog dan de angst voor van Bienen, deed hen besluiten, alles zoo gauw mogelijk op te eten, hoeveel moeite het ook kostte.
Tegen den avond werden zij weer onder allerlei leugenachtige beloften uitgekleed en naar hun armoedig bedje gebracht, waarin ze, na alle vermoeie- | |
| |
nissen van den dag, weer gauw sliepen.
Piet moest ook ‘als de wind maken dat ie naar de koets kwam,’ zei papa van Bienen en hij wees hem een heel eind verder een plek aan, waar hij languit kon gaan liggen, en waar de takken en bladeren der boomen zijn bedgordijnen waren!
Maar de jongen had bij zich zelf besloten, heel gehoorzaam te gaan, en toch papa's zin niet te doen, dat wil zeggen - niet te gaan slapen. Hij wou Scholtens komst afwachten, om zoo mogelijk af te luisteren, wat er met de kinderen gebeuren zou. Onze Piet was wel niet nieuwsgierig, maar wou toch graag alles weten.
Het was heusch geen gemakkelijke taak, voor luistervink te spelen, want hij had veel geloopen dien dag en verlangde er naar lekker te gaan slapen.
Telkens vielen zijn oogen dicht, maar hij zorgde wel, goed wakker te blijven, opdat hem niets van 't gesprek zou ontgaan.
Iederkeer, als de slaap hem overviel, keerde hij zich om en dan kneep hij zich maar eens flink in zijn arm of been. Hielp dat niet genoeg, dan wreef hij zich met het natte gras in 't gezicht, en dat grapje maakte hem voor een heel poosje weer klaar wakker.
Op deze manier had hij al een paar uur gewaakt, zonder dat er iets bijzonders gebeurde.
Papa en mama van Bienen schenen plan te hebben, den heelen nacht op te blijven, en ook Liesbeth maakte geen haast naar bed te gaan. Het drietal zat dicht bij elkaar en zoo nu en dan werd er eens een woordje gewisseld, waarvan Piet tot z'n spijt niets verstond.
Maar eindelijk kon hij het niet langer uithouden; hij begon te gapen en knipte voortdurend met zijn
| |
| |
oogen. Zoo kreeg, na lang worstelen, Klaas Vaak hem toch te pakken, en voor de dorpsklok in de verte twee uur had geslagen, lag Piet zoo te snorken, dat de hazen en konijntjes van schrik in hun hol kropen.
|
|