| |
| |
| |
VI. De bedroefde Grootjes.
Terwijl de kinderen daar nu zoo rustig liggen te slapen, zullen we eens kijken, hoe het met de oudjes op Vredelust gesteld is.
Mijnheer en mevrouw Verbeek waren tegen het gewone etensuur, klokke vijf, vroolijk en wel met hun gasten naar huis gereden en hadden een prettig dagje gehad.
Maar nu verlangden zij toch weer erg naar hun lievelingen, die zij, wat anders nooit gebeurde, sedert het ontbijt niet gezien hadden.
Zij waren op den terugweg niet uitgepraat geweest over de aardige maniertjes en de leuke grapjes van hun kleinkinderen, en ze twijfelden er geen oogenblik aan, of hun vrienden zouden hen ook heel aardig vinden.
‘En dan moet je dien kleinen dikzak met zijn appelwangetjes hooren babbelen. Hij verbeeldt zich al een heele wijsheid te zijn,’ zei grootvader.
‘Ja, en Lientje met haar fluweelen oogjes is een echt kind om te knuffelen,’ vertelde grootmama. ‘Vooral als zij zit te vertellen, hoe zij en zij alleen mij zal oppassen, als ik oud ben en ziek. En als ze me dan niet beter kan maken, wil ze met haar grootvader gaan trouwen. O, ik weet zeker,’ voegde zij er met een gelukkig lachje bij, ‘dat er nooit liever kinderen geweest zijn. Zoo goed en zoo har- | |
| |
telijk! Och, hadden hun ouders ze toch nog maar eens zóó kunnen zien!’
‘Ja, 't zijn een paar engelenhartjes,’ voegde de heer Verbeek er niet minder trots aan toe.
Die goede oudjes. Ze hadden eens moeten weten in welk treurig gezelschap hun lievelingen op dat oogenblik waren. Zeker zouden ze niet naar Vredelust terug gereden zijn, voor ze het tweetal weer in veilige haven hadden gebracht.
‘Nu zullen ze dadelijk wel als een paar echte kakkerlakken naar ons komen toespringen,’ zei mijnheer Verbeek, toen het rijtuig den laatsten hoek omsloeg.
‘Kakkerlakken!’ herhaalde zijn vrouw wel een beetje beleedigd over deze minder mooie vergelijking. ‘'k Zou ze liever kikvorsch noemen. Je bent een ondeugende grappenmaker, dat moet ik zeggen.’
‘Ook goed, kikvorschen dan,’ zei grootpapa met een schalksch lachje, want hij had er nog altijd heel veel plezier in, zijn vrouwtje te plagen, vooral waar het haar kleinkindertjes gold.
Eindelijk stond het rijtuig stil, maar er waren geen kinderen te zien.
‘Anna knapt ze zeker wat op,’ zei mevrouw Verbeek.
‘Of ze zijn nog in den tuin aan 't spelen en hebben ons niet gehoord,’ meende haar man, die braaf uitgelachen werd, omdat zijn voorspelling zoo slecht uitkwam.
‘Lach maar, jullie zult toch zien, dat 'k gelijk heb,’ zei hij, en hij was nog niet uit het rijtuig gestapt, of hij klapte in z'n handen en riep: ‘Waar blijf je, jongens? Sapperdekriek, zijn jullie zoo slecht op post?’
| |
| |
‘'t Is of je een troep jonge hondjes roept,’ lachte zijn vrouw, ‘maar ik geloof, dat ze je al gehoord hebben, want op zij van 't huis komt wat aan. Die ondeugden, misschien hebben ze zich willen verstoppen?’
Maar toen, inplaats van de kinderen, Anna de familie tegemoet kwam, en geheel ontdaan vertelde, dat Hans en Lientje nergens te vinden waren, hadden de verschrikte grootouders eerst geen moed, verdere vragen te doen. Als er een ongeluk gebeurd was, zou het meisje 't misschien niet dadelijk vertellen, maar de oudjes zachtjes voorbereiden. Waren ze in 't water geraakt en verdronken? Allerlei narigheden haalden de grootouders zich in 't hoofd, maar ze begrepen, dat het beter was die voor elkaar te verzwijgen.
Met tranen in de oogen vertelde Anna eindelijk, dat ze alle kamers van 't huis had afgezocht evenals den tuin en de verschillende bergplaatsen. Eerst had ze gemeend dat de kinderen verstoppertje speelden, maar toen ze op haar roepen geen gehoor kreeg en 't steeds later begon te worden, begreep ze, dat de tweelingen op de wandeling waren gegaan, zonder haar of Mie van hun plannetje te vertellen. In den omtrek was er ook geen spoor van hen te vinden en ten einde raad hadden de meisjes den moed opgegeven en op de komst van de familie gewacht.
‘Maar er moet gezocht worden,’ riep mijnheer Verbeek zenuwachtig. ‘Net zoo lang tot zij er zijn!’ Stijf en stram als hij was van het lange rijden, ging hij zelf toch overal kijken - in alle kamers, in de keuken, in den kelder, in de kasten, op den zolder, ja, door 't heele huis. Toen hij niemand vond, liep hij alle paadjes van den tuin door, zocht achter alle struiken en riep de kinderen voortdurend bij hun naam.
| |
| |
Maar helaas, het was natuurlijk alles tevergeefs.
‘Kon Puck nu maar praten, want die ziet er uit, of hij er meer van weet,’ zei grootmama, toen het dier schuchter uit een der kasten te voorschijn kwam.
Maar Puck zou zijn kwaad niet hebben durven vertellen, omdat hij wel zeker wist, dat hij dan een leelijk standje zou krijgen.
‘Nu moet de vijver nog onderzocht worden,’ zei de heer Verbeek. ‘De mogelijkheid bestaat toch dat de kinderen er in zijn gevallen. 't Is anders vreemd, dat Mie noch Anna geschreeuw hebben gehoord, maar misschien hebben de stumpertjes van schrik geen geluid kunnen geven. O,’ jammerde de oude man, terwijl hij in zijn wanhoop de handen voor z'n oogen sloeg, ‘als ze...’
Doch hij eindigde den zin niet, want die vreeselijke gedachte durfde hij niet uitspreken. Maar zijn vrouw begreep hem en snikte:
‘Dat zullen ze niet, beste man. Ze wisten immers wel, de lievelingen, dat zij niet bij 't water mochten komen? Nooit deden zij iets dat wij verboden hadden!’ Och, in haar droefheid vergat het arme grootje alle ondeugendheidjes, die de kinderen gedurende hun verblijf op Vredelust al hadden uitgehaald.
‘En toch vertrouw ik het niet!’ zei mijnheer Verbeek wat kalmer en hij haalde de dreg om zelf aan 't visschen te gaan. Maar hij vond niets; alleen werden er wat blaadjes en wat kroos naar boven gehaald. De grijsaard durfde haast niet met dreggen ophouden, omdat hij telkens bang was een plekje vergeten te hebben. Maar eindelijk overtuigde de tuinman hem, dat 't nu verstandiger zou zijn, elders naar de tweelingen te zoeken.
| |
| |
Mijnheer Verbeek voelde wel, dat de baas gelijk had. De tijd verstreek en als 't straks avond werd, moesten de kinderen toch weer in hun eigen bedje liggen. Wat te doen? Hij wist werkelijk geen raad.
‘Zijn er ook soms menschen aan de deur geweest, van die landloopers of zoo?’ vroeg mevrouw Verbeek aan Anna, en zij dacht met schrik aan de eenzame ligging van het buiten. 't Was immers wel meer gebeurd dat zigeunervolk kindertjes meenam, vooral wanneer ze er lief uitzagen, zooals Hans en Lientje...
Maar Anna verzekerde haar, dat er geen enkele maal gebeld was, ja, dat zij zelfs den heelen dag niemand had zien voorbijkomen.
En dat was ook zoo. Maar och, was ze een paar uurtjes geleden maar eens eventjes de trap opgeloopen, toen Mie tegen haar zei: ‘'t Is net of ik boven wat hoor, 't zullen toch de kinderen niet zijn? Toe, ga eens kijken.’ Dan zou er zeker niets gebeurd zijn, want dan had zij de kinderen juist gesnapt, toen zij met den spaarpot wegliepen.
Maar Anna had Mie maar laten praten. Ze was te veel verdiept geweest in 't maken van een tulband die 's middags ter eere van de gasten op tafel zou staan.
‘Zouden ze dan ook weggeloopen zijn, omdat ze een bord gebroken hebben,’ jammerde mevrouw Verbeek, die de scherven in de kast van de kinderkamer had zien liggen. ‘Ze waren vanmorgen aan 't ontbijt ook al zoo ongewoon stil. Wie weet, hoe lang de kinderen al met dat plannetje rondgeloopen hebben. Nu ze wisten, dat wij uit waren, zagen ze de kans schoon, een avontuurtje te hebben. Maar ik denk wel, dat 't niet hun bedoeling is geweest, zóó lang uit te blijven.’
| |
| |
‘Kom, dat geloof ik niet,’ zei haar man. ‘En dat ze weggeloopen zijn uit angst voor straf, evenmin. Ze weten immers best, dat ze wel een potje kunnen breken en zoo gauw brommen we toch ook niet. Denk eens aan alle grapjes die ze al hebben uitgekuurd. Nee, ik houd het er voor, dat ze verdwaald zijn.’ En hij liep. voortdurend bij zichzelf overleggend, hoe hij nu het beste handelen zou, voor de zooveelste maal door den grooten tuin om alle verborgen plekjes nog eens op te zoeken.
‘Vreemd, de tuindeur is toch ook dicht,’ mompelde hij, toen hij er vlak bij stond. ‘Als ze op slot is, kan er toch ook niemand uit.’ Om zich goed van de zaak te overtuigen, gaf hij er een duwtje aan en jawel hoor, daar viel de deur open. Nu twijfelde de oude heer er ook geen oogenblik meer aan, waar Hans en Lientje gebleven waren. Zich saampjes zoo prettig vrij voelend, hadden ze 't natuurlijk deftig gevonden, den grooten straatweg op te gaan. Had Doris, de tuinman, gedaan wat zijn plicht was, dan zou er niets gebeurd zijn. Hij was de man, die, zoodra hij 's middags om twee uur naar huis ging, de deur op slot moest doen. Ongelukkig genoeg was dit juist vandaag om de een of andere reden niet gebeurd en hadden de kinderen het natuurlijk weer gauw ontdekt.
‘'t Beste is, dat ik dadelijk weer laat inspannen en naar de stad rijd,’ overlegde de grootvader bij zichzelf, toen hij op den eindeloos langen straatweg ook niets zag, dat op zijn kleinkindertjes geleek. Met gebogen hoofd en knikkende knieën liep hij naar huis terug, om aan zijn vrouw te vertellen, dat hij van plan was, het geval zoo gauw mogelijk bij de politie aan te geven.
‘Zeg vooral precies, hoe de kinderen er uitzien
| |
| |
en vergeet niet te vertellen, dat Lientje een bruin vlekje op haar voetje heeft,’ riep ze, geheel uit stuur.
Het rijtuig was nog niet ingespannen, of mijnheer Verbeek klom naast den koetsier op den bok en trok in zijn gejaagdheid den man de leidsels uit de handen.
Nog nooit had hij zóó hard gereden, nog nooit zijn paarden zóó vaak den zweep laten voelen.
‘Het komt er niet op aan,’ zei hij, toen de trouwe koetsier hem daar opmerkzaam op maakte. Ze moeten zich nu maar eens bijzonder inspannen, de goede dieren. Als ik mijn lievelingen weer terug heb, zullen de bruintjes tot belooning, flink onthaald worden.’
Koos, de koetsier, keek zijn heer zijdelings aan en schudde droevig zijn hoofd, want nog nooit hadden de paarden het zoo zwaar moeten verantwoorden. De man had er werkelijk medelijden mee, maar durfde niets meer zeggen, uit vrees een minder prettig antwoord te krijgen.
Na een uur ongeveer, kwamen ze in het meest nabijgelegen stadje aan.
‘Die groote meneer heeft zeker de honderdduizend uit de loterij getrokken en weet nou van dolligheid niet, wat hij doen zal,’ zei een stokoud kereltje, dat juist zijn laatsten stuiver had uitgegeven.
‘Of hij gaat den dokter halen voor zijn ziek kindje,’ zei een armoedig gekleede vrouw, die naast hem stond. En ze drukte haar eigen bleek schatje, dat zij op den arm had, vast tegen zich aan.
‘Dat heerschap mocht ook wel eens gestraft worden voor 't woeste rijden!’ riep weer een derde, die nauwelijks gelegenheid had, zich nog bijtijds uit de voeten te maken. ‘Die oude baas zou ons gauw
| |
| |
een ongeluk bezorgen!’
En zoo had iedereen wat te zeggen of aan te merken, maar niemand raadde het rechte. Niemand vermoedde dat die groote meneer ongelukkiger was dan de armste onder hen. De grootste schat, die hij en zijn vrouw op de wereld bezaten, werd uit zijn huis gemist en alles had hij willen geven om 't lieve tweetal weer terug te krijgen.
De commissaris van politie was niet in de stad en zou pas over twee uur terugkomen, dus was de oude heer wel gedwongen zoolang te wachten.
En dat deed hij dan ook, maar, o, het was haast niet om uit te houden. Want terwijl hij hier zijn tijd zoek bracht, hadden de kinderen alle gelegenheid nog verder te loopen en was 't ook best mogelijk, dat ze in verkeerde handen terecht kwamen.
Met groote stappen liep de arme grootvader de wachtkamer op en neer en dan stond hij plotseling weer stil, alsof hem opeens iets inviel. Voortdurend keek hij naar de klok, 't leek wel of de groote wijzer stilstond en er geen eind aan die twee lange uren zou komen. Anders ging de tijd hem veel te gauw en nu kropen de minuten om. Maar eindelijk, eindelijk hoorde hij den commissaris aankomen en kon mijnheer Verbeek hem over de zaak spreken.
De commissaris luisterde met de grootste aandacht naar het treurige verhaal, dat de grijsaard hem deed en beloofde, alles in 't werk te stellen, om de kinderen zoo gauw mogelijk op te sporen. ‘Er is tegenwoordig veel vreemd volk in den omtrek,’ zei hij. ‘Misschien hebben landloopers de kleuters met een mooi praatje overgehaald naar de stad te gaan. We zullen die schelmen wel leeren. Als ons de tijd er maar voor gelaten wordt.’
Daar het echter al avond was geworden, besloot
| |
| |
de commissaris zijn agent den volgenden dag pas weg te sturen. Zelf zou hij telegrammen verzenden, om de politie te waarschuwen en haar te verzoeken, verdachte personen aan te houden.
‘Als u er dan maar weer voor zorgen wilt, dat 't zoo vroeg mogelijk gebeurt, want u begrijpt, hoe we in angst zitten,’ zei de oude heer, de zweetdruppeltjes van z'n voorhoofd vegend.
‘Daar hoeft u geen zorg over te hebben, we zullen voor dag en dauw beginnen,’ en met deze belofte ging de grootvader weer naar huis.
Den volgenden morgen begon een agent dadelijk zijn onderzoekingstocht. Maar hij werd al gauw op een dwaalspoor gebracht door een vrouw, die hem bij hoog en bij laag verzekerde, dat ze nog niet lang geleden een man met een heel wonderlijk gezicht had gezien, die den weg naar 't dorpje D. was ingeslagen. Hij had twee kindertjes bij zich, en die stumpertjes deden niet anders dan huilen. De agent dacht er geen oogenblik aan, dat de vrouw hem maar wat op de mouw speldde en liep uren lang, in de hoop, de tweelingen te vinden. Maar ongelukkig zag hij ze niet en dat was ook geen wonder, want van Bienen was met zijn gezelschap juist in de tegenovergestelde richting gegaan. Deze had dus gelegenheid gehad zijn weg ongestoord te vervolgen, wat den boosdoener uitstekend naar den zin was.
Zoo kwam het, dat de agent pas tegen 't vallen van den avond onverrichterzake naar 't stadje terugkeerde, om den volgenden dag weer ijverig aan 't zoeken te gaan.
|
|