| |
| |
| |
V. In het bosch.
Toen ze al een heel poosje geloopen hadden en er van de vrouwen en den jongen nog geen spoor te zien was, begonnen de kinderen wel een beetje sip te kijken en vroeg Lientje angstig: ‘Waar ga je toch met ons naar toe, man?’
Van Biemen gaf geen antwoord en stapte stevig door.
‘Och, geef mij m'n spaarpot maar weer terug, dan gaan we gauw naar huis,’ smeekte Hans, die bijna niet meer voort kon.
Maar daar had van Bienen natuurlijk niets geen plan op en hij prevelde zooiets van: ‘Nee, als ik een vogeltje gevangen heb, laat ik het niet gauw los. - Zoo dom niet.’
Maar toen de jongen schreiend zijn verzoek herhaalde, zei de man dat hij stil moest zijn, want dat ze nog maar een heel klein eindje te loopen hadden en dan bij de kar waren. ‘Daar maken we dan den spaarpot open,’ beloofde hij, ‘en ik geef je het mooiste bord, dat er te vinden is. ‘Wacht maar, je zult wel over me tevreden zijn,’ zei hij lachend, terwijl hij met zijn ruwe hand een traan van Hansje's wang veegde.
Nu waren de tweelingen weer een poosje tevreden en met een lachje op de lieve gezichtjes en
| |
| |
nieuwe hoop in 't hart, stapten ze dapper verder.
Van Bienen, die ‘reuzenbeenen’ had volgens Lientje, was intusschen wat langzamer gaan loopen, omdat hij wel zag, dat de kinderen moe werden en telkens over de boomwortels struikelden.
Maar nog konden zij hem niet bijhouden, want, angstig en gejaagd als hij was, vergat hij telkens weer zijn goed voornemen, en ging aan het draven, alsof de heele wereld hem op de hielen zat.
Eindelijk kon Lientje dan ook niet meer. Zonder iets te zeggen, liet ze van Bienen los en ging languit op den grond liggen.
Dit oponthoud nu maakte hem boos; hij beurde haar onzacht op, zei, dat ze niet weer zoo mal mocht doen en legde toen zijn groote, vuile hand op haar mondje, om haar het schreeuwen te beletten.
‘Kijk eens, mijn arm vingertje bloedt,’ bracht ze er nog met moeite uit.
‘O, dat is niks, daar moet zoo'n flinke meid niet van weten,’ klonk 't kort. ‘Kom maar hier, ik zal er wel een lapje om doen, dan gaat 't gauw weer over.’ En een vuilen, viezen doek uit zijn zak halend, wikkelde hij er het gewonde vingertje in.
‘En nou ‘voorwaarts marsch!’ commandeerde de handige dokter, het kind op zijn arm nemend. ‘Houd jij me maar bij een slip van mijn jas, m'n jongen,’ zei hij tegen Hans. ‘En flink meestappen, hoor.’
Het arme Lientje voelde zich erg ongelukkig in de armen van dien grooten man en begon nog harder te schreien.
Niet alleen dat zij nog al pijn had, maar van Bienen keek haar telkens zoo dreigend aan en snauwde haar soms zoo toe, dat zij haast geen adem durfde halen.
| |
| |
Nu en dan keerde zij zich om naar Hansje en riep dan met een allertreurigst stemmetje: ‘Dag broertje, da-ag!’ Ze hoopte nog dat hij haar wel redden kon uit deze booze handen, maar als het ventje haar dan zoo erg droevig toeknikte, begreep zij wel, dat hij haar niet helpen kon en er al even ongelukkig aan toe was als zij.
Na ongeveer een uur geloopen te hebben, kwamen zij in een groot bosch, en toen vroeg Hansje, of zijn beentjes nu ook eens rusten mochten, omdat ze haast niet meer voort konden. Van Bienen zei opnieuw, dat daar niets van komen kon, want dat ze eerst de kar ingehaald moesten hebben.
Dat viel het jongske geducht tegen en in tranen uitbarstend, riep hij: ‘Ik wil nou in 't geheel geen bord hebben en ik zal alles wel aan oma vertellen. Die mag me net zooveel standjes geven als ze maar wil en opa er bij. Jou vind ik een echte stouterd,’ voegde hij er openhartig aan toe, welke gulle ontboezeming hem een klap om de ooren bezorgde.
Met twee zulke levenmakers kon van Bienen niets beginnen en daarom liep hij met hen naar een kreupelboschje toe, zette Lientje op den grond en zei aan de kinderen, dat ze stil moesten blijven zitten, tot hij met 't bord terug zou komen.
‘Nee, niet met 't bord, maar met grootmoedertje,’ riep de jongen. Doch van Bienen deed, of hij hem niet hoorde en ging kalm voort: ‘Als je nou doodstil bent, dan zal er niks gebeuren, maar zoo gauw als jullie gaat schreeuwen, stuur ik de wolven en de slangen naar je toe en die eten je met huid en haar op.’
De tweelingen rilden al bij die gedachte en drukten de lipjes stijf op elkaar. Maar lang konden ze zich niet stilhouden, want opeens vroeg Lientje weer:
| |
| |
‘Maar als we nou heel, heel zoet zijn, mogen we dan naar huis?’
Er volgde geen antwoord en de man liet de kinderen alleen.
Doch toen hij nog even terugkwam en zich overtuigde dat ze niet weg liepen, streek hij ze vriendelijk over de blonde krullekopjes en zei dat ze maar niet bang moesten zijn.
Hand aan hand en met dikke tranen in de oogen zaten de kinderen daar op 't zachte mos. Telkens keken ze angstig om zich heen, want ze meenden steeds geluid te hooren. 't Was hier dan ook wel heel griezelig, vonden ze. Anna had hun altijd zulke vreeselijke dingen verteld van dit donkere bosch. Volgens haar was 't er nooit veilig, omdat er wilde dieren in woonden, die voor den dag kwamen als ze honger hadden en op alles loerden.
Brr, nu waren zij er zelf in met hun beidjes en ze zagen op dit oogenblik ook geen kans, er uit te komen. Wisten de grootouders dat nu maar, want die hadden beloofd dat ze goed voor de kleinkinderen zouden zorgen.
O, wat moesten zij hier toch beginnen?
Hoe later het werd, hoe banger ze keken en bij ieder geritsel van een vallend blaadje sprongen zij verschrikt op en klemden zich aan elkaar vast. Kwam er een haasje of een konijn voor den dag, dat vliegensvlug langs hen schoot, dan meenden ze, dat de verscheurende dieren op den loer lagen om hun strakjes kwaad te doen.
En toch durfden zij er niet met elkaar over praten, omdat ze bang waren, dat hun stemmetjes in 't bosch gehoord zouden worden en de boosdoeners dan nog eerder een bezoek kwamen brengen.
| |
| |
Intusschen was het weer erg veranderd. De zon scheen al lang niet meer. Donkere wolken pakten zich samen, terwijl ook de wind voortdurend heviger werd.
In de verte begon het te rommelen. Nu en dan vloog een bliksemstraal door de lucht, waarna ook de regen in stroomen neerviel.
De kinderen waren dicht onder de lage struiken gekropen, maar toch werden ze doornat, zoodat ze in hun angst bijna weer naar den man begonnen te verlangen, van wien ze straks niets hadden willen weten.
En steeds duidelijker begon dat stemmetje van binnen te praten. Hadden ze 't niet verstaan, dan zouden ze in die bange oogenblikken toch opperbest geweten hebben, wat het hun te vertellen had.
‘Och, wat vreeselijk toch dat we onze borden niet leeg gegeten hebben,’ waagde Lientje eindelijk te zeggen.
‘En hadden we maar niet gejokt,’ fluisterde Hans achter zijn handje.
‘Of dadelijk van 't bord verteld,’ zuchtte zijn zusje weer.
‘Ja, waren we maar zoet in den tuin gebleven en niet het hek uitgegaan,’ klonk opnieuw het benauwde stemmetje van Hans.
‘Dan zou er misschien nog niks gebeurd zijn en zaten we nou gezelligjes bij grootvader en grootmoeder.’
En zoo gingen zij nog een heel tijdje door, altijd maar weer er over pratend wat ze dien dag voor kwaads uitgevoerd hadden. O, wat zouden ze 't graag ongedaan gemaakt hebben.
Maar wie verkeerde dingen doet, moet de gevolgen ervan ondervinden, al waren ze, helaas, voor
| |
| |
de kinderen wel heel groot. Lientje was onder 't gesprek met broer hoe langer hoe bleeker geworden en deed eindelijk, moe van alle narigheid, haar oogjes toe.
‘O,’ riep Hans, zich over het half slapende zusje heenbuigend. ‘Zeg eens wat, je bent toch niet dood?’
‘Dat geloof ik niet,’ klonk het zachte stemmetje van Lientje. ‘Maar, o, m'n hoofdje doet zoo zeer en 't gaat net als vanmorgen in mijn - wat was 't ook weer? Hoe noemde oma dat ding?’
‘Geweten,’ zei het ventje.
‘Ja, precies - 't geweten, altijd gaat het hier maar van klop, klop!’ en zij greep naar haar hoofdje.
‘Stil maar,’ fluisterde Hans. ‘Ik zal jou wel stilletjes naar oma brengen,’ en toen, alle bedreigingen van den boozen koopman in den wind slaande, stond hij op, nam Lientje, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, in zijn armen en trachtte met haar weg te loopen.
Maar al heel gauw schoten zijn krachten te kort. Het zusje zakte al verder en verder onder zijn armen uit en riep dat ze stikte, zoo vast had hij zijn ééne armpje om haar halsje geslagen. En, vóór hij nog tien pas verder was, lag hij met zijn zwaar vrachtje op den grond.
Maar waar was van Bienen onderwijl gebleven?
Nadat hij een heelen tijd voortgeloopen en verschillende laantjes van het bosch doorkruist had, vond hij eindelijk de twee vrouwen weer terug.
Toen deze hem zonder kinderen zagen aankomen, schrokken ze geducht en kwamen hem al hard tegemoet loopen.
‘Hoe is 't, zijn ze niet teruggekomen?’ riepen ze.
| |
| |
‘Maak je toch niet dadelijk zoo dik,’ antwoordde de man wrevelig.
‘Waar zijn ze dan?’
‘Ginds in 't bosch! 'k Heb ze op een veilig plekje geborgen. De arme schapen konden niet verder en 't ging toch ook moeilijk, ze allebei op mijn rug te nemen.’
‘En wat nou?’ vroeg Kee. ‘'t Beste is, ze op den ezel te zetten en hier naar toe te brengen. Maar 'n moeite dat ik met dat tweetal gehad heb, schreeuwen geen gebrek! 't Leken wel magere varkentjes. Gelukkig ben ik geen sterveling tegengekomen. Maar,’ en hij keek zoekend rond, ‘waar is Piet?’
‘Weg, om jou te zoeken. 't Duurde zoo schrikkelijk lang, we maakten ons ongerust, dat je verdwaald was.’
‘Hm!’ bromde van Bienen, nu op zijn beurt Keetje erg dom vindend. ‘Die apenkop loopt zeker weer te lummelen en komt in 't eerste uur niet terug. Hij heeft de zaak toch, hoop ik, niet gesnapt?’
‘'k Geloof 't niet,’ zei z'n vrouw. ‘Maar hij zal er wel achter komen, want 't is een slimmerd.’
Intusschen had van Bienen al grommend en brommend Grauwtje losgemaakt en dreef het dier met stokslagen voor zich uit.
Hij had wel gelijk gehad, want heel veel meer dan lummelen en luieren deed Piet op dat oogenblik niet. Hij vond het veel te prettig, nu eens geheel vrij te zijn en dus gaf hij zich niet de minste moeite Van Bienen op te zoeken. Hij had vreeselijk het land aan hem, en hoe minder hij hem zag, hoe liever het hem was.
Van Bienen was dan ook zijn vader niet. Hij had den jongen, toen hij wees was geworden, tot zich genomen, in de hoop heel veel diensten van
| |
| |
hem te zullen hebben.
En hierin had hij zich niet vergist, want Piet was niet alleen heel sterk, maar over 't algemeen ook bijzonder ijverig.
Maar gelukkig was hij niet, want zijn baas behandelde hem gewoonlijk niet best.
Zelden of nooit kreeg hij een vriendelijk woord van hem en voor het minste grapje dat hij uithaalde, kreeg hij de zwaarste straf.
Alleen Liesbeth, Van Bienens zuster, hield van den jongen en menigmaal stopte zij hem, als hij het niet kon uithouden van den honger, heimelijk een stuk brood toe. ‘Een deugniet ben je, dat is waar,’ zei ze dan lachend, ‘maar toch. - Hier, eet dit hapje maar gauw op.’
Vandaag was de baas echter nog al in z'n hm, en daarom liep de jongen, recht in zijn schik en vroolijk fluitend, door de groote lanen van het bosch. Maar opeens stond hij stil en hield op met fluiten, omdat een zacht gehuil zijn aandacht trok. Even bleef hij wachten en toen hoorde hij fluisterend zeggen: ‘Daar komt wat, zouden dat nu die leelijke wolven zijn?’
‘Nee,’ antwoordde een ander zacht stemmetje, ‘want wolven fluiten niet, maar misschien is 't wel een -’
Voor welk ander vreeselijk dier men hem hield, is Piet nooit te weten gekomen, want het woord werd zoo zacht gefluisterd, dat hij er geen letter van verstond.
Toch wou hij weten, wie hij zoo bang had gemaakt en daarom keek hij achter het boschje, vanwaar het geluid gekomen was.
Hij sloeg de handen in elkaar van verbazing, toen hij daar de twee kleine kleuters, die hij een paar
| |
| |
uur geleden nog op den straatweg had gezien, naast elkaar op het gras zag liggen.
‘Wat doen jullie hier?’ riep hij verbaasd. ‘Weggeloopen van vader en moeder? Foei, schaam je wat! Je zult leelijk brommen krijgen, als je weer thuis komt.’
‘O nee,’ riep Hans opstaande. ‘Die booze man heeft ons meegenomen voor het bord en ons beloofd, ons weer naar oma en opa toe te brengen.
Nou heeft hij ons in den steek gelaten, vind je dat niet leelijk?’
Daar ging Piet opeens een licht op. Nu begreep hij, waarom van Bienen daar straks achtergebleven was en de vrouwen zoo geheimzinnig met elkaar gefluisterd hadden. Telkens waren ze onrustig geworden, als zij dachten iemand te hooren.
De kinderen waren stilletjes meegenomen, dat wist hij nu zoo vast als twee maal twee vier was.
‘Wat een leelijke streek!’ riep hij, terwijl hij z'n vuisten balde en de kinderen medelijdend over hun bolletjes streek.
‘Och toe, jongen,’ smeekte Lientje, ‘wil jij ons weer naar huis brengen, dan zal oma zoo blij zijn en jou zeker wel wat lekkers geven.’ Overtuigd dat hij het dadelijk zou doen, stond ze op en stak hem haar armpjes toe.
‘Dat kan ik niet, stumperd,’ zei Piet. ‘Als die man gezegd heeft dat hij je naar je grootmoeder zal brengen, komt hij hier secuur terug, daar kun je van op aan. St - ik geloof warempel, dat hij daar al is,’ en nauwelijks had Piet dit gezegd, of hij liep hard weg.
Hij had zich niet vergist, want werkelijk stond daar opeens van Bienen bij het boschje. Zonder een woord te zeggen, nam hij de kinderen één voor één
| |
| |
op en zette hen achter elkaar op den ezel.
‘Gaan we er nou heen?’ vroeg Lientje met een blij lachje op het nog altijd bleeke gezichtje.
‘Ja,’ riep van Bienen, ‘maar eerst zullen we nog wat ezeltje rijden. Prettig, hè? Kom, hup!’ en hij gaf het arme Grauwtje zoo'n geweldigen slag met zijn knuppel, dat het dier verschrikt op zij sprong en de kinderen van hun hooge zitplaats afvielen.
Gelukkig kwamen ze er goed af, maar dit ongeval bracht van Bienen toch erg uit zijn humeur. Daar hij bang was voor een tweede tuimeling, haalde hij een stevig touw uit zijn zak, zette de kleine zandruiters voor de tweede maal op Grauwtjes bonkigen rug, bond hen eerst aan elkaar en toen aan den teugel vast en zei: ‘Ziezoo, ga nou je gang maar, kameraad, allo!’ waarop de ezel zoo hard als hij kon, aan 't draven ging.
Het was een echt treurige optocht - die magere langoor, de bleeke, angstige kindertjes en van Bienen, de ruwe, havelooze man, die altijd maar klaar was, Hans en Lientje te bestraffen, wanneer ze gingen huilen.
Nadat zij zoo een poosje voortgesjokt hadden, riep van Bienen opeens: ‘Halt!’ en dat liet de ezel zich geen tweemaal zeggen. Hij stond onmiddellijk stil, waarna van Bienen de tweelingen op den grond zette.
Zij waren nu op de plek gekomen, waar Kee en Liesbeth met 't grootste ongeduld op hen zaten te wachten. Ze waren bang achtervolgd te worden en vonden 't hoog tijd te vertrekken. Toen de vrouwen het aardige spannetje nog wat hadden gerustgesteld en de koopman zijn plan voor den verderen tocht goed in elkaar had gezet, werd Grauwtje weer ingespannen om het gezelschap naar de plaats van be- | |
| |
stemming te brengen.
Daarna maakte Kee een plaatsje in de kar, zette de kleinen er in en - voort hobbelde men weer, totdat de duisternis gevallen was en ook de groote menschen naar rust verlangden.
Met heel veel moeite werd de wagen over een greppel en achter een kreupelboschje getrokken; daar voelden de boosdoeners zich pas veilig. De arme tweelingen moesten met een droog stuk brood tevreden zijn en toen ze dit met veel moeite hadden opgepeuzeld, kregen ze ieder een ouden doek om en zei Kee, dat ze dadelijk moesten gaan slapen.
‘Maar we zouden naar oma toe!’ riep Hans en driftig gooide hij den doek van zich af. ‘De man heeft 't ons zelf beloofd, en dan moet hij er ons toch ook heen brengen.’
‘Daar is 't nou veel te laat voor geworden, want we zijn een beetje verdwaald geraakt,’ zei de leugenachtige Kee. ‘Maar morgen zal hij 't doen!’
‘Ik heb nog niet eens een nachtponnetje aan, en Hans geen hansopje,’ huilde Lientje, dat een juffertje precies was.
‘O, dat is niemendal!’ riep de vrouw. ‘Zoo zul je ook wel slapen.’
‘En ik lig zoo lekker niet als in mijn eigen bedje!’ snikte Hans weer, die zich nauwelijks kon omkeeren.
‘Dat hoeft ook niet,’ snauwde Kee hem ongeduldig toe. ‘Wees blij, dat je wàt hebt!’ Gezonde kinderen zooals jullie kunnen overal slapen! Zeur nou niet langer, hoor, en pas op, dat je niks breekt, want anders.’ - Dreigend hief zij den vinger op, terwijl haar oogen, volgens Hansje, net op kooltjes vuur leken.
Het duurde gelukkig niet lang of de arme kinderen
| |
| |
vielen, ondanks hun groot verdriet, lekker in slaap. Lientje had haar blond kopje tegen Hans' schouder gelegd. Het gaf haar een gerust gevoel, het lieve broertje zoo vlak naast zich te weten.
Met de gedachte, morgen zoo vroeg mogelijk naar de grootouders te gaan, waren ze ingedommeld. Arme kleintjes! hoe groot zou hun teleurstelling zijn.
|
|