| |
| |
| |
IV. Van kwaad tot erger.
‘Vooreerst vertel ik geen leugentje meer, dat weet ik wel,’ besloot Hans, terwijl hij zijn arm vertrouwelijk door dien van zijn zusje stak.
‘Dat stemmetje riep van binnen zoo akelig hard. 'k Was heusch bang dat oma 't hooren kon en ons geheimpje verklapt zou worden.’
‘En mijn hartje klopte zoo gek in de keel, net of 't er uit wou springen,’ zei de kleine meid. ‘O wat ben ik blij dat we goed en wel de kamer uit zijn. Brr, zag je oma's groote oogen wel, 't leek wel of ze ons wou opeten.’
‘Ja, 't was net de wolf van Roodkapje,’ meende Hans. ‘Hu, ik kan er nog van griezelen.’
Langzaam liep het tweetal de breede trappen op, in de richting van de kinderkamer. Nu Anna daar niet was, zouden ze zich in hun eigen speelhoekje pas veilig voelen. 't Leken wel twee echte boosdoeners, zoo zachtjes slopen ze de kamer in en onwillekeurig keken ze nog eens rond.
Om wat te doen te hebben, haalde zus de leien en boekjes voor den dag, die noodig waren, voor de les van juffrouw van Dalen. Dit was een jong meisje uit den omtrek, dat de kinderen 's morgens al spelend een uurtje onderwees.
‘Toe, help eens even zoeken, ik kan de griffels
| |
| |
niet vinden,’ zei Lientje ongeduldig en meteen probeerde ze Hans bij zijn mouw uit z'n stoeltje te trekken. Maar, o wee, wat zag ze daar achter zijn rug liggen? Het bord, dat ze Puckie nog geen uur geleden heel hadden voorgezet, lag in vier stukken op den grond.
‘O, wat vreeselijk, wie heeft dat nou gedaan?’ schreide het verschrikte Lientje.
‘Ikke niet,’ stotterde broer, die bij 't zien van de ramp zoo wit werd als een tafellaken. ‘Maar zou Puckie misschien...’
‘Ja, Puckie,’ viel Lientje hem in de rede, ‘Puckie heeft 't vast gedaan, maar hij kan 't niet helpen, want hij is maar een hondje.’
‘Of 't is vanzelf gekomen,’ zei Hansje, ‘want ik heb 't bord heel op mijn stoeltje gezet, toen alles op was.’ Maar zusje vond dat al te gek en toch ook weer bang, haar lieveling Puck verkeerd te beschuldigen, zei ze: ‘Och, je komt 't toch niet te weten en kapot is kapot.’
Maar de hond wist het wel en had hij kunnen praten, dan zou hij zeker verteld hebben, dat hij, toen de kinderen naar beneden gehold waren, erg wild tegen den bewusten stoel opgesprongen was, om te zien, of er nog niet wat voor hem te bikken viel. Toen had hij met zijn rechter voorpoot net zoo lang aan het bord gekrabbeld, tot het op het uiterste randje was komen te staan. En juist op het oogenblik, dat hij zijn gulzig tongetje voor een allerlaatst likje had uitgestoken, was hij vreeselijk geschrokken, omdat het bord zoo opeens met een geduchten slag op den grond viel.
Met hangenden staart, voor zoover dat stompje van een staart tenminste hangen kon, was hij toen weggeloopen en had zich ergens in een donker hoek- | |
| |
je verstopt. Van schrik en angst durfde de boosdoener zich vooreerst niet vertoonen.
‘Zóó heeft 't gezeten,’ zei Lientje, terwijl ze de scherven aan elkaar paste.
‘Ja zóó!’ herhaalde Hans, al even verslagen als zij.
‘Ik durf 't niet te zeggen,’ snikte Lientje.
‘Ik ook niet,’ fluisterde Hans, ‘want Mie zegt, dat 't oma's duurste borden zijn.’
En dat was ook zoo. Al vroeg in den morgen had Mie ze met de rest van 't mooie eetservies uit de kast gehaald, omdat er dien dag een paar menschen zouden komen eten. En voor 't gemak had ze er dadelijk maar twee afgenomen om daarin de pap van de kinderen te doen.
‘Zou oma erg bedroefd zijn?’ vroeg Lientje.
‘Dat denk ik wel,’ antwoordde Hans. ‘Misschien huilt ze wel tranen!’
Wie weet, hoe lang ze nog over het ongeluk zouden gebabbeld hebben, als zij niet gestoord waren geworden door de komst van juffrouw van Dalen. Uit angst dat deze iets van de ramp zou merken, stopten zij de scherven gauw in de speelgoedkast en deden de deur op slot.
Zij waren lang zoo oplettend niet als anders in de les, waarom de juffrouw hun telkens vroeg, wat zij toch wel in hun bolletjes hadden. 't Was toch werkelijk niet zoo moeilijk te onthouden, dat tweemaal twee geen zes maar vier was.
Na de les kwam Anna, die zich weer wat beter voelde, boven, en zei, dat ze hun boterhammetjes maar in de kinderkamer moesten opeten, daar de grootouders al met hun gasten uit rijden waren.
‘Hè, en hebben ze ons niet eens goeden dag gezegd?’ riep Lientje, die zooiets niet van de oudjes
| |
| |
gewend was.
‘Dat hebben ze expres niet gedaan,’ zei Anna, ‘omdat ze 't zoo jammer vonden dat jullie niet mee konden gaan. Maar -’ en nu keek ze de kamer rond, ‘da's waar ook. Waar is toch het andere bord gebleven, dat jullie vanmorgen gehad hebt? Mie zegt, dat ze er maar één mee naar beneden heeft genomen.’
‘Is 't dan niet in de keukenkast?’ vroeg Lientje en zij keek met een schuin oogje naar de plaats, waar de scherven verborgen lagen.
‘Nee,’ zei Anna, die nog steeds rondkeek.
‘Zou oma heel erg bedroefd zijn, als 't gebroken was?’ vroeg Hans.
‘Nou of ze,’ riep Anna, ‘want 't heeft een boel geld gekost!’
‘Wel zoo'n boel als er daar in mijn spaarpot zit?’ vroeg de jongen weer. Hij wees naar de speelgoedkast, waar hij te midden van al zijn andere schatten ook zijn spaarduitjes, vier blanke kwartjes, zorgvuldig bewaarde.
‘Dat weet ik niet,’ hernam Anna. ‘Maar al had je er ook nog zooveel in, dan zou het je toch niks geven, want die borden kun je nergens meer koopen. Ze zijn al zoo verschrikkelijk oud.’
‘O,’ riep Hans en hij gaf een zucht van verlichting, ‘dan is 't ongeluk ook niemendal, want wat heeft oma nou aan ouwe borden? Nieuwe zijn veel mooier!’
‘Zoo denk ik er over, vent,’ lachte Anna, die op dit punt al even onnoozel was als ons zesjarig kereltje. ‘Maar dat doet je grootmoeder niet, en daarom hoop ik maar, dat het terecht komt. En dat zal ook wel,’ ging ze geruststellend voort, ‘want beenen heeft het niet, en dus kan 't niet wegloopen.
| |
| |
Misschien dat Mie 't liet vallen en toen de stukken stilletjes heeft weggestopt! Maar dat zou al heel leelijk van haar zijn, want dan krijgt natuurlijk een ander de schuld.’
O, wat klopten toen opeens weer die hamertjes van binnen en wat vonden de kinderen zichzelf slecht. Verbeeld je dat Mie of Anna misschien voor iets beknord werd, wat zij gedaan hadden.
En zij maakten een afspraakje met elkaar, om, zoo gauw als de grootouders thuis kwamen, alles te gaan vertellen, want zij kregen het waarlijk àl te benauwd.
Er waren dan ook drie vreeselijke dingen gebeurd, zei Hans en hij telde ze op zijn vingers na. Ze hadden de pap niet opgegeten, dat was één; - gejokt, dat was twee - en 't bord gebroken, dat was drie.’ 't Leek wel of alles tegelijk moest komen.
Ze besloten maar wat in den tuin te gaan spelen, want het weer was bijzonder mooi. De zon had de bloempjes wakker gekust en er woei een lekker zacht windje.
Alle dagen kon men hen daar zien stoeien en draven, want de grootouders waren er op gesteld dat ze veel in de lucht kwamen. Niets was immers beter dan een gezonde beweging buiten; zelfs in 't hartje van den winter waren ze, warmpjes ingestopt, in den tuin te vinden. Ze waren niet bang voor een blauw neusje en koude handen, van 't ravotten werden ze immers ook weer lekker warm.
Als alle kindertjes maar zoo deden, dan zouden velen niet zulke bleeke wangetjes hebben en hoefden ze ook geen leelijke drankjes te slikken. Maar koudkleumpjes kruipen bij de kachel en worden dan bij 't minste tochtje ziek. Doch lang niet iedereen heeft echter zoo'n mooien tuin en 't zijn vooral de stads- | |
| |
kinderen die 't minst bedeeld zijn.
‘Vredelust’ was heerlijk gelegen en men vond er van die echt gezellige plekjes, zooals men ze alleen nog maar op heel oude buitens aantreft.
Er waren, bijvoorbeeld, tal van paadjes in, door de kinderen slinger-de-slangers genoemd, waar ze, zoo beweerden ze, nooit weer uit konden komen, als ze er eenmaal in waren. 't Leek wel een doolhof, zoo moeilijk was 't den weg te vinden. En in de donkere boschjes gingen ze vaak verstoppertje spelen, juist tegen den tijd dat ze naar bed moesten. Ook was er een grooten vijver met een hoog hek er omheen, waarin zij nu en dan met grootpapa gingen visschen, zonder echter ooit iets te vangen, om de eenvoudige reden, dat er geen vischjes in waren en deze dus niet ‘happen’ konden. Een lievelingswerkje was 't van de kinderen zodenbanken te maken, die zóó sterk waren, dat ze soms met alles en alles wat er op zat, naar beneden kwamen tuimelen.
Hans en Lientje hadden ieder ook een tuintje, ‘Rozenlust’ en ‘Bloemengeur,’ geheeten, waarin 's zomers de mooiste bloemen gekweekt werden. Maar kwam de herfst aan, dan maakte Hans van zijn tuin een roovershol, en daar bewaarde hij allerlei schatten. Oude poppen van Lientje, afgedankte paardjes, prentenboeken, van alles was er te vinden, maar niemand mocht het wagen een voet op de geheime plaats te zetten. Zelfs zijn zusje was de toegang soms verboden.
‘Zullen we maar weer naar huis gaan, ik verveel me hier wel een beetje,’ zei Lientje, die zich nergens rustig voelde. ‘Ik ook,’ bekende Hans, ‘maar wat zullen we thuis doen, daar zit je gewoon opgesloten. Hè, 'k wou dat er maar niks gebeurd was,’ zuchtte hij. ‘We kunnen best een heel erg
| |
| |
standje krijgen, als de aap uit de mouw komt.’
‘Laten we 't rijtuig met de vreemde visite opwachten,’ stelde 't zusje eindelijk voor. ‘Ik ben zoo nieuwsgierig, hoe die menschen er uitzien. Niemand kan immers ruiken dat we kwaad gedaan hebben. En bovendien, als er visite is, krijgen we toch zoo gauw geen brommen. Kom, ga je mee naar den straatweg?’ drong Lientje aan, toen haar broertje maar geen antwoord gaf en van angst op zijn nagels bleef bijten.’
‘Ikke niet, 'k zou je danken,’ klonk 't eindelijk beslist. ‘Als opa mij een pak voor m'n broek geeft, wat dan? O, ik wou, dat hier een groote berg was, ja, zoo hoog als de lucht en dan klom ik daar boven op. Niemand zou me kunnen vinden, alleen de engeltjes achter de wolken en die zouden niet boos op me zijn.’
‘En dan?’ vroeg Lientje.
‘En dan kwam ik nooit terug,’ zei Hans met een bevend stemmetje. ‘Net zoomin als paatje.’
Bij die gedachte raakte hij zoo van streek, dat hij in huilen uitbarstte.
‘O, broer,’ riep Lientje bibberend van angst, terwijl ze zich stevig aan het ventje vastklemde, ‘wat doe je toch raar. Als je boven in den hemel bent dan... dan...’
‘Dan ben ik dood,’ ging hij stamelend voort, ‘dan zou - oma misschien niet meer - boos op mij zijn en opa ook niet. - Jij en Puckie kregen ook geen brommen, want je kon gerust vertellen dat ik het allerstoutst was geweest, omdat ik alles bedacht had.’
Maar Lientje knikte geweldig met haar hoofd en zei dat ze hem nooit in den steek zou laten. Maar dan mocht hij ook niet naar de engeltjes gaan, want dat vond ze een veel te griezelige reis.
| |
| |
Hansje lachte door zijn tranen heen toen zijn zusje hem zoo stevig omhelsde en zijn hartje klopte ook niet zoo angstig meer.
Intusschen waren ze al pratend langs den vijver gewandeld en nu liepen ze zonder doel hand aan hand voort, tot ze aan de tuindeur kwamen, die helaas, open stond.
Maar de kinderen vonden dat echt leuk, want nu konden ze zonder moeite op den straatweg komen, waartegen Hans ook geen enkel bezwaar meer had. Misschien waren de grootouders ook al lang van hun rijtoertje thuis.
Druk babbelend liep het tweetal voort, zonder er aan te denken, dat Vredelust al een heel eindje achter hen lag. Maar toen Lientje haar beentjes begon te voelen, stelde ze haar broertje voor, terug te keeren.
‘Zie je ginds dat troepje menschen wel aankomen?’ vroeg Hans. ‘Laten we hier nou rusten tot die voorbij zijn, en dan gaan we weer naar huis.’
Lientje vond dat voorstel uitstekend en ging dadelijk aan den kant van den weg zitten, om zoo lang mogelijk van 't schaduwrijke plekje te genieten.
‘Kijk eens wat een gekke menschen dat zijn,’ lachte Hans toen ze naderbij kwamen.
De troep bestond uit een man, twee vrouwen, en een jongen van een jaar of veertien.
Allen zagen er even armoedig uit en aan luchtgaatjes in rokken en jassen ontbrak het niet.
De man, een ruwe kerel, met een vuil, vies gezicht, pikzwart haar en woest rollende oogen, liep naast een kar met aardewerk, die getrokken werd door een ezel, zóó stijf en stram, dat hij bijna niet voort kon.
Toch had zijn baas niets geen medelijden met het
| |
| |
dier, want telkens gaf hij het een geweldigen slag met een dikken knuppel, welke liefkoozing dan gewoonlijk nog gepaard ging met een paar leelijke scheldwoorden.
‘'k Hoop eigenlijk maar dat ze ons niet zien,’ fluisterde Hans, toen de bedelaars - want heel veel meer waren het niet - voorbij kwamen.
Maar de man had hen al in de gaten en liep met reuzenstappen op de kinderen toe.
‘Dag, ventje, dag, jongejuffrouw. Ook iets koopen? Mooie kopjes en schoteltjes of zoo?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Hans met een pieperig stemmetje, ‘en ga maar weer gauw weg, man, want we vinden 't niks prettig met je te praten.’
‘Zoo, zoo? en waarom niet, als ik vragen mag?’ vroeg de koopman.
‘Omdat je ons zoo boos aankijkt,’ antwoordde de jongen eerlijk.
Juist had hij dit gezegd, of daar kwamen ook de vrouwen aan en toen ze de tweelingen zagen, gaven ze elkaar een duwtje en wierpen den man een knipoogje toe.
‘Dag, mijn liefjes, dag, beste kindertjes!’ riep er één, die de vrouw van den koopman bleek te zijn. ‘Wil ik jullie eens een mooi verhaaltje vertellen?’ en meteen ging ze naast Lientje zitten.
‘Nee, grootmoeder vertelt ons wel verhaaltjes!’ riep het verschrikte Lientje en vlug schoof ze een eindje op zij, uit vrees nog meer aangehaald te worden.
‘Nou, nou, niet zoo brutaal, klein ondeugend nest,’ zei de vrouw, die Kee heette, ‘anders -’
Maar de kinderen hoorden het slot van de bedreiging niet, want ze waren in een wip opgesprongen en liepen als haasjes weg.
| |
| |
Maar Liesbeth, de zuster van den koopman, die er veel vriendelijker uitzag, riep hen terug en toen Hans even omkeek, om te zien wat ze eigenlijk wou, zag hij dat ze een bord in de hoogte hield. Dit leek sprekend op dat van grootmoeders servies en in hun blijdschap alle angst vergetend, liepen ze hard terug.
‘Als we dat hebben,’ zei de kleine vent, terwijl hij begeerig zijn handjes naar het gewenschte voorwerp uitstak, ‘dan hoeven we ook niks te vertellen, want daar zie ik toch wel erg tegen op.’
‘Ja en dan hoeft oma ook niet bedroefd meer te zijn en krijgt Puckie geen klappen!’ voegde Lientje er bij.
Zij waren nog te jong, om onderscheid te zien tusschen de sierlijke klimoprankjes van het gebroken bord en de groffe, leelijke bladeren, die op dat van den koopman waren. Grootmama's fijn, Japansch porcelein vonden ze niets mooier dan dit lompe, goedkoope aardewerk.
De vrouw, die wel zag hoe blij de kinderen waren, liet hun het bord nog eens van alle kanten bekijken en zei: ‘Ja, 't is mooi, hè? Ga thuis maar eens gauw vragen, of ze 't ook koopen willen. Ik heb er nog meer van!’
‘Nee,’ riep Hansje opgewonden, ‘dat moet toch immers niet! Oma mag 't juist volstrekt niet weten. 't Is een geheim!’
‘En oma en opa zijn misschien ook nog wel uit rijden; we zijn stilletjes den tuin uitgeloopen,’ vertelde Lientje openhartig, ‘dus weten we ook niet of ze alweer terug gekomen zijn.’
‘Zóó, zóó,’ zei Kee, die goed geluisterd had en meteen fluisterde ze haar man iets in 't oor.
Deze scheen ook erg in zijn nopjes te zijn, want
| |
| |
hij schudde goedkeurend het hoofd, grinnikte even en zei: ‘'t Kan niet mooier, 't kan werkelijk niet mooier.’
‘Toe, man, geef me nou het bord,’ riep Hansje ongeduldig. ‘'k Wil 't zoo erg graag hebben.’
‘Maar heb je dan geld?’ vroeg de koopman.
‘Nou, òf ik,’ zei het ventje niet weinig trots. ‘En een heeleboel ook. In de speelgoedkast van de kinderkamer hebben we een spaarpot en daar zit 't in.’
‘Ga het dan gauw halen, zus kan wel zoo lang hier blijven.’
Maar daarin had de kleine meid geen zin en voordat een van allen er op bedacht was, liep zij haar broertje achterna en riep: ‘O, ik ben toch zoo bang voor die rare menschen, ze kunnen ons best kwaad doen.’
‘Malle meid,’ antwoordde het wijze Hansje, ‘ik ben toch bij je. Wees nou maar blij dat we weer een bord terug hebben. Nou hoeven we niks meer in de benauwdheid te zitten, want niemand merkt er wat van.’
Op een sukkeldrafje liepen de tweelingen naar huis terug en den tuin in.
‘Ik zal 't geld wel gauw halen,’ fluisterde Hans, ‘wacht maar even.’
Op zijn teenen liep hij de achterdeur in en sloop naar boven om het verlangde geld te halen.
Van Bienen, zoo heette de koopman, had intusschen de anderen met de kar vooruit gestuurd, nadat hij eerst braaf door moeder de vrouw beknord was, omdat hij zoo onvoorzichtig gehandeld had.
‘Nou loopt het misschien mis!’ had zij gezegd. ‘Wat kan ons dat beetje geld schelen.’
Maar van Bienen was 't daar niet mee eens geweest.
| |
| |
Hij kon 't veel te best gebruiken, en was ook niet bang dat de kinderen zouden wegblijven. Met 't onverschilligste gezicht van de wereld en zijn handen in den zak, begon hij te fluiten, draaide zijn vrouw den rug toe, en beval haar en de anderen heen te gaan.
Maar toen de tweelingen wat lang uitbleven, hij wist ook niet, dat ze nog een heel eindje te loopen hadden, werd hij toch een beetje bang en beschuldigde zichzelf, dat hij den zin van zijn vrouw niet gevolgd had.
Maar hij gaf den moed nog niet op en bleef nog even wachten.
‘Man, man, hier is onze spaarpot!’ hoorde hij opeens roepen, en toen hij zich omkeerde, zag hij 't aardige tweetal aankomen. Van blijdschap rammelde Hans zóó hard met het blikken doosje, dat van Bienen er van schrok en riep: ‘Wees stil, kwajongen, je zoudt de heele buurt bij elkaar trommelen en dat is nou niet noodig. Hoeveel heb je meegebracht?’
Hansje, die nog hijgde van 't harde loopen, trok z'n schouders op en gaf zijn schat aan van Bienen. ‘'t Is allemaal voor jou,’ zei de jongen gejaagd. ‘Ik kan gauw genoeg weer wat bij elkaar sparen. Als wij 't bord maar hebben, zijn we klaar.’
‘Ja, dat begrijp ik,’ mompelde de koopman. ‘Zie maar dat je 't krijgt, manneke.’
‘Is 't dan weg?’ snikte de jongen wanhopig en Lientje, niet minder bedroefd, ging druk aan 't zoeken.
‘Mijn vrouw is er al mee vooruit,’ zei van Bienen. ‘Ze kon hier toch niet met 't bord blijven staan. Als je grootouders met 't rijtuig langs gekomen waren, zouden ze 't dadelijk gezien hebben en wat dan? Ze konden wel denken, dat wij 't
| |
| |
uit jullie huis hadden meegenomen.’
Hansje dacht even ernstig na en moest van Bienen wel gelijk geven. ‘Ja, we mogen 't ook wel goed verstoppen,’ zei hij. ‘Anders zouden we ons zelf nog verklappen.’
De koopman, die toch wel aardigheid in 't leuke spannetje had, keek wat vriendelijker toen hij hun voorstelde het bord te gaan halen. Even dacht hij er zelfs over, de kinderen naar huis terug te sturen en zijn boos plan te laten varen, maar hoe zou z'n vrouw daarover denken? Nee, hij moest nu doorzetten. Dus nam hij de kinderen bij de hand en sloeg een zijpad in, dat hen veel verder van Vredelust bracht.
Vroolijk en onbezorgd als een paar vogeltjes die pas hun nestje verlaten hadden, liepen ze naast den vreemden man voort. Strakjes zouden ze immers 't bord krijgen, waardoor de treurige gebeurtenis van dien dag weer geheel goed gemaakt kon worden.
|
|