| |
| |
| |
III. Een slecht geweten.
Den volgenden morgen gluurde het zonnetje alweer vroeg door de gordijnen en toen het heel brutaal in 't ledikantje van Hansje keek en zijn wangetjes kuste, werd de jongen wakker en wreef al gapend z'n oogjes uit. Buiten zong het haantje zijn morgenlied en de groote klok beneden in de gang liet zes zware slagen hooren. Hansje dacht er niet meer over te gaan slapen en wachtte geduldig tot Anna zou komen, om hem met aankleeden te helpen. Maar toen er om half acht nog niemand verscheen, stapte hij uit zijn bedje en wandelde op zijn bloote voetjes naar de kamer van Lientje, om te zien, of zij al klaar was. Het kleine ding zat op den rand van haar bed en was juist bezig haar kousen aan te trekken.
‘'k Wou dat Anna maar kwam,’ bromde Hans. ‘Is ze bij jou ook nog niet geweest?’
‘Nee, ze heeft hoofdpijn en koorts,’ vertelde Lientje, ‘en nou is ze maar in bed gebleven. Strakjes zal Mie ons komen helpen, fijn hè? Zou een keukenmeisje wel weten, hoe ze mijn haar op moet maken? Misschien heeft ze er niks geen verstand van,’ juichte Lien.
‘Mijn kuif kan ik zelf wel opborstelen,’ riep Hans. ‘Wacht, ik zal Mie verrassen. Als ik m'n hansop
| |
| |
maar eenmaal uit heb en jij de knoopjes van mijn lijfje dicht maakt, kleed ik me in een wipje aan.’
‘Ja, maar wasschen, dat is het ergste,’ zuchtte Lientje.
‘Dan wasch je je maar eens 'n keertje niet, daar ziet geen mensch wat van,’ fluisterde Hans. ‘We zijn immers zoo schoon als klontjes.’
Maar van dat voorstel wou zijn zusje niets weten. Ze poetste zich zoo schoon, dat Mie, die haar later nog eens goed nakeek, er versteld van stond.
‘Als jullie nu strakjes ook zoo zoet bent aan 't ontbijt, vind ik je een paar lieve schatjes,’ zei de goedige keukenmeid.
‘We zullen onze boterhammetjes heel gauw ophappen,’ beloofde Hansje. ‘En dan gaan we dadelijk naar grootvader en grootmoeder. Die zullen opkijken, als we zoo vroeg klaar zijn.’
Het was gewoonte, dat de kinderen hun grootouders pas goeden morgen gingen zeggen, als ze met Anna, die heel goed voor de tweelingen was, ontbeten hadden. De oudjes konden 's morgens vroeg zooveel drukte niet om zich heen hebben en vonden 't rustiger zich dan niet met 't eten van de kinderen te bemoeien. Waren ze klaar, dan mochten ze binnenkomen.
Dit was telkens weer een feest voor de tweelingen, die op het punt van pretjes nog niet verwend waren.
Maar daarom waren ze dan ook met alles tevreden. En wat Hans en Lientje wel het heerlijkst vonden van deze korte morgenbezoekjes was het hapje van Oma's ‘kaasboterham’ en het slokje van opa's ‘suikerthee.’ Een traktatie, die zij echter alleen dàn maar kregen, als zij niet gehuild hadden onder het baden, of niets hadden overgelaten van
| |
| |
het ontbijt.
Want zij moesten zijn eendjes, zijn echte duikereendjes worden, zei grootpapa, en niet bang zijn voor koud water, dat zoo gezond is voor klein en groot. Ook mochten ze geen lekkerbekjes zijn, omdat ze anders nooit flinke, krachtige menschen konden worden. En dat wilde hij toch zoo graag.
Op dezen bewusten morgen nu zette Mie de pap voor de kinderen klaar, schoof hun stoeltjes aan de tafel, en hielp hen met de servetjes. Toen slofte ze weer de kamer uit, Hans en Lientje verder aan hun lot overlatend.
Die twee, anders nogal medelijdend van aard, bekommerden zich al bitter weinig om Anna's ongesteldheid. Ja, ze vonden 't wel heel grappig met hun beidjes te zijn, want nu konden ze doen wat ze wilden.
En hiervan profiteerden zij dan ook naar hartelust! Nadat zij saampjes allerlei grapjes verkocht hadden en het telkens uitproestten van 't lachen, gooide Hans opeens z'n lepel neer, schoof zijn bord een heel eind van zich af en zei: ‘Mijn buikje is stampvol.’ Daarop legde hij zijn armpjes op tafel, keek Lientje lachend aan en vroeg: ‘Kun jij nog, zus?’
‘Nee, net zoo min als jij,’ klonk 't beslist.
‘Zouden we dan niet een beetje kunnen overlaten?’ vroeg Hansje weer.
‘O, jawel,’ zei Lientje, ‘en een heeleboel ook. 't Lijkt net of de bordjes veel grooter zijn dan gisteren en dat kan ook heel goed,’ beweerde ze tegen beter weten in. ‘'k Ben net een tonnetje rond.’
Meteen maar het voorbeeld van haar broertje volgend, knoopte ze haar servetje los en liet zich achter in den stoel vallen.
Op hetzelfde oogenblik hoorden ze een luid ge- | |
| |
blaf en een haastig gekrabbel aan de deur.
‘Da 's Puck! Onze lieve Puck!’ juichte Hans en hij liet den levenmaker gauw binnen. Dadelijk sprong het dier tegen hem op, besnuffelde hem van alle kanten en liet het staartje, dat niet veel langer was dan de duim van zijn zesjarig meestertje, al kwispelend heen en weer gaan.
‘Wou je met ons spelen, wacht maar,’ zei Hans en in een oogenblik rollebolden ze met hun drietjes over den grond.
Maar opeens scheen Hansje zich iets te bedenken, want hij stak z'n wipneusje parmantig in de lucht en fluisterde zusje wat in 't oor.
Lientje klapte in haar handjes en riep: ‘O ja, dat is mooi!’ En ze ging er op haar knietjes bij liggen, toen Hansje de overgeschoten pap op een bord deed en het Puck voorzette.
De hond, die niet zoo kieskeurig was als zijn meester, stak er dadelijk zijn kleinen mopneus in en ging aan 't smullen, tot er niets meer overbleef. Toen likte hij het andere bord ook nog af, keek met zijn witten snoet de kinderen heel leuk aan, blafte een paar keer, als om hen te bedanken voor al dat lekkers, en ging toen languit vóór hen liggen.
De kleintjes schaterden het uit, maar de leege borden ziende, keken ze elkaar toch verschrikt aan.
‘O, broer!’ zuchtte Lientje.
‘O, zus!’ zei Hans beteuterd, ‘nou is 't op.’
‘Ja, alles,’ klonk 't benauwd uit Lientje's mond, ‘en hoe zou 't nu gaan met 't hapje van oma's kaasboterham?’
‘En met 't slokje van opa's suikerthee?’ riep Hans. ‘Dat gaat m'n neusje leelijk voorbij.’
‘Was Anna ook maar niet ziek geworden,’ mopperde Lientje, de schuld niet bij zichzelf maar bij
| |
| |
een ander zoekend. ‘Dan hadden we alles zelf opgegeten, broer, en zouden we ons lekker proefje nog in 't zicht hebben.’ Tot slot begon de kleine meid van akeligheid te huilen, en nu kreeg Hans zoo'n medelijden met haar dat hij zijn armpjes om haar hals sloeg en zei: ‘Stil maar, zus, ik weet wat. Als oma vraagt, of we alles opgegeten hebben en de borden leeg zijn, dan zeg ik ‘ja.’
‘Maar...’ fluisterde Lientje een beetje verlegen, ‘is dat geen jokkentje, broer?’
‘Ja,’ zei de jongen, ‘dat geloof ik wel, maar in ieder geval toch maar een heel, heel kleintje. Want ze zijn leeg. Zie maar!’ en hij wees naar de borden, die zóó schoon afgelikt waren, of ze pas uit de handen van het zindelijkste keukenprinsesje kwamen.
‘Ja, er is heusch niets meer op,’ stemde kleine zus toe, die toch wel met 't plannetje ingenomen scheen.
Och, hadden ze er maar aan gedacht dat een klein jokkentje net zoo verkeerd is als een volslagen leugen, en de treurige gevolgen er van ook meestal niet uitblijven.
‘Lien, Hans!’ hoorden ze Mie opeens roepen. ‘Jullie moeten dadelijk bij opa en oma komen!’
Aan niets meer denkend dan aan de tractatie vlogen ze de kamer uit en kwamen hijgend bij de grootouders.
Na ze allebei een stevigen zoen gegeven te hebben, gingen ze op hun teenen staan en keken begeerig naar alles, wat op tafel stond.
Geen wonder ook, want er was heel wat om in te smullen. Beschuitjes, zoetemelksche kaas, krentenbroodjes, honing, versche eitjes, rookvleesch, roode en witte muisjes, ja, te veel om op te noemen.
| |
| |
Zij hadden in stilte al een keus gedaan, maar durfden niets vragen, omdat zij bang waren, dat grootmoeder over hun pap zou beginnen en dat mocht natuurlijk niet.
‘'k Wou dat ik grootvader en grootmoeder tegelijk was, dan zou ik al dat lekkers achter elkaar opeten en jij?’ vroeg Hansje zacht.
‘Ja en dan dronk ik nooit meer melk met rimpelige vellen,’ zei Lientje en ze keek verlangend naar het heerlijke hapje, dat grootpapa daar juist in den mond stak. 't Was duidelijk te zien, dat het ontbijt hem best smaakte.
‘Hebben jullie je goed gewasschen, vanmorgen?’ vroeg opeens de heer Verbeek.
‘Ja opa, kijk maar,’ antwoordde Lientje, terwijl ze hem haar snuitje toestak.
‘En alles opgegeten?’
O, wee, daar kwam het, het vreeselijke oogenblik, waarop ze afgesproken hadden, een leugentje te vertellen.
De kinderen gaven eerst geen antwoord, keken elkaar verlegen aan, en kregen vuurroode wangetjes.
‘Nu?’ vroeg oma, terwijl ze zich een boterhammetje met kaas klaarmaakte. ‘Ik hoor niets. Was 't op?’
‘Ja, oma. Tenminste - onze borden waren leeg, ge... gelikt,’ stamelde Hans, er in zijn angst niet aan denkend hoe leelijk hij zich vergiste.
‘En heel schoon ook!’ riep Lientje, die haar broer in dit moeilijke oogenblik graag een handje wou helpen.
‘Gegeten!’ verbeterde grootpapa, ‘want likken doet alleen onze Puckie maar.’ En meteen gaf hij hun het slokje suikerthee voor belooning.
Geen wonder, dat hun wangetjes op dat benauwde
| |
| |
oogenblik nog veel en veel rooder werden.
‘Jullie bent brave kinderen,’ zei mevrouw Verbeek, die hen niet had aangezien. ‘Het doet me plezier, dat ik jullie nu weer van mijn kaasboterham kan laten happen.’
Die goede oudjes! Zij hadden alles eens moeten weten!
Zonder een woord te zeggen, aten de kinderen de tractatie op, doch het smaakte hun lang zoo fijn niet als anders. Ja, ze hadden moeite de lekkernij door hun keeltjes te krijgen.
Eindelijk waren ze klaar en begon mevrouw Verbeek het ontbijtgoed af te wasschen.
Dat deed ze altijd zelf, niet alleen omdat ze een bedrijvig huismoedertje was, maar ook omdat ze bang was dat er soms iets van gebroken zou worden.
En dat zou haar geducht gespeten hebben, want ze was zuinig op het kostbare servies, omdat het een erfstuk van haar moeder was.
Alleen Lientje mocht, op haar manier, nu en dan eens helpen, omdat ze alles erg voorzichtig deed en er gewoonlijk zóó vriendelijk om vroeg, dat grootmama den moed niet had, het haar te weigeren.
Maar nu scheen het kleine ding er niets geen lust in te hebben, want ze bleef stil vóór zich kijken, toen grootmoeder begon. Ook Hans zag er uit of hij zijn laatste oortje versnoept had.
‘Scheelt er wat aan, kinderen?’ vroeg eindelijk mevrouw Verbeek.
‘Nee, Oma,’ jokten ze allebei tegelijk.
‘Ik dacht het zoo, omdat je zoo stil bent,’ en de oude dame keek de twee kleine deugnieten zóó strak aan, dat ze 't bijna niet konden uithouden. ‘Die slimme oma, ik geloof, dat zij alles weet,’ dacht
| |
| |
Hans. ‘Ze doet zoo raar.’
Maar oma wist niets. Wel begreep ze, dat er iets gebeurd moest zijn, maar wat het was, kon zij natuurlijk niet raden.
‘Ik zal het toch wel gauw te weten komen,’ dacht ze. ‘De kinderen kunnen nooit lang een geheimpje of stoutigheidje voor mij verzwijgen. En dat is maar goed ook. Zij weten trouwens ook wel, dat grootmama nooit erg knort. Zoo'n klein beetje, nu ja, dat moet wel eens.’
Daar Hans en Lientje echter geen plan schenen te hebben, iets te vertellen, begon grootmama maar over koetjes en kalfjes te praten. Ze deed hun 't verhaal, dat toen ze zoowat even oud was als Hansje en Lien, haar kindermeisje ook eens ziek werd.
‘Ik weet nog best, hoe vreeselijk ik dat vond,’ liet ze er even later op volgen.
‘Waarom?’ vroeg Hans dadelijk. ‘Had u dan ook iets gedaan, dat niet mocht?’
‘Nee, dat niet,’ antwoordde mevrouw Verbeek, wie dat ééne verradelijke woordje niet ontgaan was. ‘Maar ik was zóó aan Truida gewend, dat ik geen enkel prettig spelletje bedenken kon en rondliep als een schaapje zonder herder.’
‘Maar,’ riep de jongen opeens, ‘'t was toch wel fijn, want toen hoefde u de boterhammen zeker ook niet op te eten.’
‘Dat kun je begrijpen, twee groote, versche kadetjes moesten er in.’
‘Hè, heerlijk, versche kadetjes,’ herhaalden beiden tegelijk.
‘Ja, maar er was geen koek of kaas, of rookvleesch of honig op! O nee, niets van dat alles.’
‘Maar u mocht toen toch zeker alles doen, wat u wou,’ zei Lientje, voor wie de kale kadetjes al
| |
| |
niet heel begeerlijk meer waren.
‘Och ja,’ lachte mevrouw Verbeek, ‘maar ik had er gauw genoeg van, en was wàt blij, toen ik eindelijk weer moest doen, wat Truida wou. Want, beste kinderen, gehoorzamen is vaak heel wat gemakkelijker dan vrij te zijn en zelf alles te moeten doen.’
Nee, dat vonden de tweelingen niet en zij dachten weer aan de overschotjes, die Anna hen natuurlijk opgedrongen zou hebben en die nu veilig en wel in Puckie's maagje zaten.
‘Maar als we groote menschen zijn, dan hoeven we toch niet meer te gehoorzamen?’ vroeg Lientje met een bedrukt gezicht.
‘Natuurlijk wel,’ antwoordde mevrouw Verbeek, ‘maar dan gehoorzaam je geen grootouders meer, en ook geen Anna's of Truida's, maar wel dit,’ en zij wees naar de plaats, waar hun hartjes zaten.
‘Wat is dat dan?’ vroeg de kleinzoon nieuwsgierig.
‘Dat is, wat wij gewoonlijk ons geweten noemen,’ zei het oudje, ‘en waaraan wij allen, al worden wij ook nog zoo oud, steeds moeten gehoorzamen.’
De tweelingen keken elkaar even aan, maar zeiden geen woord. ‘Het waarschuwt ons altijd trouw, als wij wat verkeerds willen doen. En daarom is het noodig, dat ook kinderen, zelfs jonge kinderen al, naar die stem leeren luisteren. Doen zij dat niet, dan worden zij er later altijd voor gestraft,’ vervolgde de oude dame ernstig.
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Lientje.
‘Wel, als jullie, om maar eens iets te noemen, vanmorgen het een of ander hadt willen doen, dat niet mocht, dan wed ik zeker, dat het stemmetje van
| |
| |
binnen zachtjes geroepen zou hebben: ‘Niet doen, Lientje! Niet doen, Hans!’
‘Ja,’ fluisterden de twee kleine zondaars, want werkelijk hadden zij zoo iets gehoord.
‘En als je het nu toch eens gedaan hadt,’ vervolgde mevrouw Verbeek, ‘dan weet ik zeker, dat je nu een heel vervelend gevoel daar van binnen zoudt hebben, een gevoel, alsof er steeds een klein wormpje zat te knagen. En dat zou dan de bedoelde straf zijn, de straf, die nooit uitblijven kan.’
‘Ja,’ knikten weer de tweelingen, zonder hun oogen op te slaan.
‘Maar,’ ging mevrouw Verbeek voort, die nog niets vragen wou, omdat zij het veel aardiger vond, als de kinderen uit eigen beweging hun kleine ondeugden vertelden, ‘ik zit hier te praten, of jullie oude luidjes bent en je komt pas kijken. Misschien heb je wel niets van al mijn gebabbel begrepen. Ga nog maar gauw wat spelen, voordat de juffrouw komt.’
Dit lieten de kinderen zich geen tweemaal zeggen. Met één sprong waren ze de kamer uit en in de gang, waar ze een diepen zucht slaakten, omdat zij zich op 't oogenblik vrijer voelden dan bij de schoot van grootmoeder.
|
|