| |
| |
| |
II. Het bombazijnen jurkje.
‘Je grootmoeder,’ zoo begon hij, ‘was vroeger een echte wildzang. Ja, ja,’ lachte hij guitig, toen de kinderen hem ongeloovig aankeken, ‘ik bedoel dezelfde grootmoeder, die daar nu zoo rustig vóór ons zit. Nooit kon ze eens gewoon aan haar werk blijven en 't was zoo'n spring-in-'t-veld, dat ze alles onderstboven gooide. Geen stoel bleef op zijn pooten staan, als zij er langs ging, want nooit liep ze bedaard. Ze vloog letterlijk altijd, waar ze ook was, in huis, op straat, op school, zoodat ze niet ten onrechte den bijnaam van: ‘Vliegende Jet,’ gekregen had. Ook vergat ze geregeld haar hoed op te zetten, als zij uitging. Ja, de robbedoes klom als een echt matroosje in de hoogste boomen, sprong over de breedste slooten heen en zag er vaak uit om een cent te geven.
‘Waren grootmoeders kleeren dan nog erger gelapt dan mijn broekje?’ vroeg Hans met een ongeloovig gezicht.
‘Dat is best mogelijk, ventje,’ zei grootvader heel ondeugend. Telkens keek hij eens naar zijn vrouw, die al hoofdschuddend tegenover hem zat en gedurig riep: ‘Maar man, je moogt niet zoo uit de school klappen. Schaam je toch!’
Maar hij schaamde zich volstrekt niet. Integendeel,
| |
| |
hij ging ijverig voort met allerlei kleine ondeugden op te noemen.
De kinderen hadden natuurlijk dolle pret en riepen, toen de oude heer, moe van 't praten, eindelijk opgehouden had: ‘Hoezee! Hoezee! Nou weten wij 't pas! Oma is geen braaf boontje geweest en was immers ook niet benauwd voor een winkelhaak, net zoo min als wij.’
‘Ja maar,’ zei de oude dame, ‘dat ging net zoo lang, tot het mijn moeder, die niet rijk was en alles zelf moest naaien, begon te vervelen en zij er voorgoed een eind aan maakte.’
‘Wat deed ze dan?’ vroegen twee nieuwsgierigaagjes tegelijk. ‘Toe, vertel 't ons eens!’
Daarin scheen Oma nu niet zoo heel veel plezier te hebben, maar aangespoord door haar man, die meende, dat het misschien een goede les kon zijn voor deze twee wildzangen, begon ze toch haar verhaal.
‘Op zekeren dag,’ zoo vertelde ze, ‘toen ik weer in een woeste bui mijn jurk gescheurd had, nam m'n moeder mij, zoo slordig als ik was, mee naar een manufactuurwinkel en vroeg den bediende, of hij ook goed voor een jurk had, dat nooit stuk ging.
‘O, jawel,’ zei hij, en dadelijk kwam hij aanloopen met een rol stof, zóó grof en zóó leelijk, dat moeder er zelf van schrikte, geloof ik. Zij liet er echter niets van merken en vroeg heel kalm: ‘Maar is dit wel sterk?’
‘O, mevrouw,’ zei de man, ‘het gaat nooit kapot. Een paard zou het wel kunnen dragen,’ en hij lachte om zijn eigen aardigheid.
‘En hoe heet het?’ vroeg moeder.
‘Bombazijn,’ antwoordde de winkelier. ‘De boeren dragen er allemaal jassen en broeken van, dus nu
| |
| |
kan mevrouw zelf oordeelen. Maar waarvoor moet mevrouw het hebben, als ik vragen mag?’
‘Om er een jurkje van te maken voor een meisje, dat maar niet onthouden kan, dat ze wat voorzichtiger met haar kleertjes moet omgaan,’ zei moeder.
‘O, dan is dit opperbest!’ riep de man, en lachend keek hij eerst naar mij en toen naar het groote gat. Wat kreeg ik een schrik, want eerst toen begreep ik, dat ik dat meisje was! En wat schaamde ik me vreeselijk. Met een hoogroode kleur en dikke tranen in de oogen, trok ik moeder naar mij toe en smeekte haar, om toch nog wat geduld met mij te hebben, en dat leelijke goed niet te koopen. ‘Ik zal zoo keurig op mijn kleeren worden, dat u geen enkel gat meer hoeft te stoppen,’ schreide ik wanhopig.
Maar moeder liet zich niet bepraten. Ze zei, dat ik dikwijls genoeg gewaarschuwd was en straf verdiende. Ze kocht het leelijke goed en begon thuis met zoo'n ijver te naaien, of haar leven er van afhing. De stof was hard en dik, en daardoor prikte zij zich telkens in den vinger. Maar toch had ik niets geen medelijden met haar, ja, ik was zelfs stout genoeg, mij er in stilte over te verheugen.’
‘Dat is niet waar, ik geloof er geen ziertje van,’ riep Hansje opeens, die zooiets niet van zijn lief grootje gelooven kon.
‘En toch is het zoo,’ zei mevrouw Verbeek. ‘Maar later had ik er spijt genoeg van, want ik hield dolveel van mijn moedertje, dat wel streng maar toch heel goed voor mij was.’
‘En kwam er ook bloed?’ vroeg Lientje, voor wie de ergste pijnen niets beteekenden, als er geen bloed bij te pas kwam.
‘Dat weet ik niet meer,’ lachte grootma, ‘maar ik vrees van ja.’
| |
| |
‘En toen?’ riep Hans weer, die steeds nieuwsgieriger begon te worden.
‘Ja, en toen?’ herhaalde oma. ‘Toen was het eindelijk klaar en moest ik het aandoen. Maar och, och, dat was me wat! Ik schreide tranen met tuiten, want ik vond het in één woord afschuwelijk! Het was heelemaal zwart en glimmend en daarbij zóó stijf, dat ik mij niet bewegen kon. M'n armpjes moest ik, net als een houten pop, maar voortdurend stijf voor me uit houden.
‘Ziezoo, kind,’ zei moeder, ‘nu kun je klimmen en ravotten zooveel als je maar wilt, maar ik zal vooreerst geen jurkjes meer behoeven te verstellen.’ Meteen stuurde ze me de straat op, om een boodschap te doen.
Maar daar begon mijn verdriet opnieuw, want ik werd natuurlijk door alle meisjes uitgelachen.
Ze waren altijd jaloersch geweest, omdat mijn kleertjes veel mooier waren dan de hare, maar nu zij zagen, dat dit juist omgekeerd was, veranderde hun jaloezie in spot.
‘Kijk, kijk,’ riep de een, ‘daar gaat dokters Jetje heen met een stuk uit Berend z'n broek! Foei, Jet, wat stout van je, want wat mot die stakkerd nou doen? 't Is net zoo koud vandaag!’
‘Ha! ha!’ lachten weer anderen, terwijl ze allerlei bokkesprongen om mij heen maakten en me voortdurend met den vinger nawezen, ‘daar heb je haar nou, die trotsche nuf!’ Ze gingen in een rijtje voor me staan, maakten een diepe buiging en riepen: ‘Dag, bombazijnen Jetje! Dag, bordpapieren kind! Nou ben je geen fijn juffertje meer, net goed, net goed!’ Of 't was: ‘maak nou maar gauw, dat je naar huis toe komt met dat mooie pak, want 't zou toch wel een beetje jammer zijn als er regen
| |
| |
op kwam.’ En in optocht joegen ze me letterlijk naar huis.
Daar ging ik in het donkerste hoekje zitten dat ik maar vinden kon, en begon te huilen, alsof ik nooit weer ophouden zou. Och, och, wat voelde ik mij ongelukkig!
Maar je went aan alles, ook aan de minder prettige dingen en zoo begon ik mijn boerenjurk langzamerhand heel gewoon te vinden. Om je eerlijk de waarheid te zeggen, voelde ik me zoo vrij als een vogeltje in de lucht, omdat ik nu stoeien en ravotten kon, zooveel als ik maar wou, zonder dat ik ooit bang hoefde te zijn er een winkelhaak in te krijgen.
En eens, zoo goed herinner ik het me nog, was ik zelfs in tranen, omdat moeder zei, dat ik mijn ‘bommeltje,’ zooals ik de jurk noemde, moest uittrekken en een ander japonnetje aandoen.
‘Waarom, waarom?’ riepen Hans en Lientje tegelijk, ‘wat 'n gek moedertje!’
‘Ja, dat kwam, omdat ik bij een tante, die trouwen ging, bruidsmeisje mocht zijn en moeder zoo'n leelijke, bombazijnen jurk daarvoor minder geschikt vond. Maar ik was niets op mijn gemak in het fijne tarlatan japonnetje en vroeg telkens aan de andere bruidsmeisjes, of zij niet ‘door mij heen konden zien,’ want het was net, of al m'n kleertjes doorschijnend waren.
De meisjes keken mij met een paar groote oogen aan, want ze begrepen er niets van en dachten, dat het daarboven in m'n bolletje niet pluis was.
Maar toen ik hun het verhaal van het bombazijnen jurkje verteld had, lachten ze er hartelijk om en bekeken me van alle kanten. ‘Nee, wees maar niet bang, je bent goed dicht en zoo netjes als 't kan,’
| |
| |
zeiden ze.
‘En later?’ vroeg Lientje.
‘O, toen werd ik veel bedaarder en kreeg weer gewone jurkjes aan.’
Dit nu scheen Hans nog maar half te gelooven, want hij liep naar grootmama toe, betastte haar van alle kanten en zei, toen hij tot de ontdekking kwam dat zij toch waarheid gesproken had: ‘Ik zou 't toch zoo grappig vinden, als oma nog van die malle kleeren droeg.’
Maar Lientje zei niets. Zij keek ernstig voor zich en besloot, voortaan maar heel voorzichtig te zijn, want anders kon oma die les best eens op haar toepassen en haar ook zoo'n leelijke jurk aandoen. Bah, wat zou ze dat verschrikkelijk vinden. Lientje vond 't zoo prettig mooi te zijn. Hansje, die al lang weer wat anders dacht, en zich nooit zoo gauw bezorgd maakte, vroeg opeens: ‘Opa, wat zijn toch eigenlijk lastposten? Anna zei dat we lastposten waren toen we vielen en vuil werden. Anna zei ook dat we maar weg hadden moeten blijven, vindt u dat nou aardig? En als ze een scheur weer dicht maakt, is alles toch ook weer klaar?’
De kleine man zag zoo rood als een kalkoensch haantje, zoo druk had hij gebabbeld.
‘Dat mag Anna volstrekt niet zeggen,’ viel grootmoeder heel verontwaardigd uit, ‘want zij weet er niets van! Je bent geen lastposten, maar heel, heel lieve kinderen, die wij voor geen geld van de wereld zouden willen missen, ook al scheurden jullie al je truitjes en al je witte jurken tegelijk!’ Het goede oudje was heusch niet minder rood dan haar kleinzoon, toen ze dit zei.
‘En nu gaan jullie een, twee, drie naar bed!’ riep grootvader opeens.
| |
| |
‘Ja maar,’ lachte Hansje, dat een uitgeslapen vogeltje was en bovendien graag het liedje van verlengen zong, ‘nou weten we immers nog niet wat lastposten zijn en dat had ik toch gevraagd!’
‘Da's waar ook!’ zei grootmoeder, ‘'k zal 't je nog gauw even vertellen. Lastposten zijn lieve, aardige kleuters met roode wangetjes en groote, blauwe kijkers, die het leven van grootpa en grootma o, zoo vroolijk maken. Zonder hen zouden ze geen schik meer hebben in hun leven. Maar nu, mondje dicht, kleine schelm, en dadelijk naar de koets, want Klaas Vaak begint zijn zandkorreltjes al in Lientjes oogjes te strooien. Zie je wel?’
Het ventje keek grootmoeder verbaasd aan, want hij had de uitlegging nog maar half begrepen, maar toch nam hij zijn zusje dadelijk bij de hand en deed wat hem gezegd werd.
Maar toen de kleintjes uit de kamer waren gegaan en de grootouders rustig bij elkaar zaten, wou het gesprek niet vlotten. Mevrouw Verbeek keek ook lang niet zoo vriendelijk als anders en het was duidelijk te zien dat haar iets hinderde. Onder 't breien beefden haar handen en het geklikklak van de naalden werd hoe langer hoe zwakker. Eindelijk rolde ze langzaam het werk op en legde het in haar schoot.
‘Anna moest zich toch schamen,’ zei ze boos. ‘Maar ik zal haar verbieden, zulke dingen te zeggen. De kinderen konden het eens gaan gelooven dat ze hier te veel waren. Lastposten! - en ze zijn het zonnetje in huis.’
‘Ja, dat zijn ze,’ stemde mijnheer Verbeek toe. ‘'t Is heel anders op “Vredelust” geworden, nu we die twee levenmakertjes om ons heen hebben. En dat ze eens wat kattekwaad uithalen en er uitzien
| |
| |
als echte stropjes, vind ik niets erg. Maar, wijfjelief,’ vervolgde hij opeens ernstiger, ‘je zult het met me eens zijn, dat we een groote zorg op onze schouders genomen hebben. Want al doen wij ons uiterste best en zorgen we ook nog zoo goed voor hen, toch kunnen er allerlei dingen gebeuren, waarop wij niet gerekend hebben. En dan,’ ging hij zuchtend voort, ‘zijn we al zoo oud. Misschen zien wij die twee nooit groot.’
‘Dat weet je niet, beste man,’ antwoordde zijn vrouw. ‘God is goed. Hij zal wel medelijden met onze arme weesjes hebben en ons nog een beetje laten leven. In ieder geval moeten we onzen plicht doen en goede hoop houden. Zoo'n oud besje vind ik me zelf ook nog niet, hoor.’
‘De kinderen hebben een lief hartje,’ zei de grijsaard, ‘en het is een heele troost voor ons, te weten, dat zij zooveel van elkaar houden. Ze zijn letterlijk onafscheidelijk; waar Hans is, kan men ook zeker zijn Lientje te vinden. En wie weet welke verschillende kanten ze later uitgaan.’ Met een stevigen trek aan zijn pijp nam hij de krant weer op om zich in 't nieuws te verdiepen.
Maar mevrouw Verbeek bleef zitten peinzen. De vraag van Hansje en het gesprek met haar man, hadden treurige gedachten bij haar opgewekt en dikke tranen vielen langs haar gerimpelde wangen. ‘Och, was hun vader toch maar in leven gebleven, wat zou alles dan heel anders geweest zijn,’ zuchtte ze. ‘Want al wil ik er niet altijd voor uitkomen, toch geeft de opvoeding der kleintjes ook mij vaak veel zorg.’
En toen het eindelijk ook voor haar tijd was om naar bed te gaan, liep zij eerst nog eens even naar haar slapende lievelingen, drukte zacht een kus op
| |
| |
de rozeroode lipjes en stopte hen lekkertjes toe. ‘Slaap maar gerust, schatjes, opa en ik zullen wel voor je blijven zorgen, als we tenminste bij je mogen blijven,’ fluisterde ze.
Daarop ging ze heen, even stilletjes als ze gekomen was en den heelen nacht droomde ze van het lieve tweetal, dat ze nooit meer zou willen missen.
|
|