| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
‘Zóó heeft het gezeten,’ zei Lientje.
| |
| |
| |
I. Bij de Grootouders.
‘Grootmoedertje, doet u de deur eens even voor ons open, we willen er zoo erg graag in!’ riep Hans, een aardig ventje van bijna zes jaar. Hij hield Lientje, zijn tweelingzusje, stevig bij de hand en meende dadelijk met haar in de kamer te kunnen stappen. Maar dat viel tegen, want de deur bleef gesloten.
‘Stil maar, Hans, ik zal eens kloppen, dan komt oma wel,’ zei Lientje. ‘Groote menschen roepen immers ook niet, als ze in de kamer willen.’ Ze kromde haar wijsvingertje en bang, het knokkeltje te bezeeren, tikte ze heel voorzichtig aan.
‘Klop, klop,’ klonk 't bijna onhoorbaar. ‘Klop, klop, klop!’
Geduldig bleven ze wachten, maar toen ze weer geen gehoor kregen, wou Lientje den moed al opgeven en maar naar den tuin teruggaan.
Daar wou Hans echter niets van weten, en boos, zoo lang op den overloop te moeten staan, riep hij: ‘Jij bent zeker benauwd, je vingers te breken. Is dat nou kloppen!’
Meteen zette hij zijn vuist op de deur en ging zoo hard aan 't bombardeeren, dat hij er rood van werd.
‘Zoo moet je doen, domme meid,’ onderwees hij Lientje. ‘Als er nou niet iemand komt, weet ik 't niet.’
| |
| |
De beide kleuters luisterden aandachtig, maar nog hoorden ze daarbinnen geen geluid. Daarop probeerden ze, om de beurt door 't sleutelgat te gluren en toen ook dit hen niet verder bracht, zei de kleine zus verdrietig: ‘Toe, laten we nou maar gaan, Hans.’
‘Ze spelen zeker verstoppertje,’ fluisterde de jongen, die de zaak toch wel wat geheimzinnig begon te vinden. ‘En ik denk dat grootvader en grootmoeder lekkertjes zitten te dutten,’ veronderstelde Lientje. ‘Ze zijn toch niet doof. Laten we maar weer naar Annie teruggaan,’ drong ze aan. ‘Strakjes krijgen we nog een standje omdat we zoo'n leven maken.’
‘En ze hooren er niks van,’ mopperde Hans, ‘nee, daar hoef je niet benauwd voor te zijn. We krijgen toch al brommen, omdat we onze kleertjes zoo gescheurd hebben.’
‘Dat vertellen we niet dadelijk, Anna zit ze immers te maken, Hans.’
‘Nou, ik wil en zal er in,’ riep 't ventje opeens beslist. ‘Als we zoo hard mogelijk met onze voetjes tegen de deur schoppen, moeten ze wel wakker worden. Op “drie” beginnen we allebei tegelijk. Lientje, goed opletten, hoor.’ De kleine meid wou nog een woordje zeggen, maar Hans deed net of hij 't niet merkte en begon: ‘Een, twee...’
‘Ja, maar ik durf niet,’ aarzelde zusje.
‘Flauwerd, dan doe ik 't alleen,’ klonk 't kordaat en nu ging de jongen zoo geducht met zijn rechtervoet aan 't werk, dat de mooie, glimmende verf hier en daar leelijk beschadigd werd.
‘Sst, schei maar gauw uit, ik hoor grootmoeder praten,’ riep zusje blij, terwijl ze Hansje aan z'n broekspijp trok, om hem 't schoppen verder te be- | |
| |
letten.
‘Zie je wel, hoe meer lawaai hoe beter,’ zei 't ventje voldaan en juist wou hij Lien in z'n opgewondenheid een dikken zoen geven, toen de deur open ging en grootmoeder voor hen stond.
‘Is me dat een leven, 't lijkt wel, of ons huis door een troep soldaten bestormd wordt,’ lachte het vriendelijke oudje. ‘'k Heb van schrik zooveel steken van mijn breiwerk laten vallen, dat ik wel twee brillen mag opzetten om 't weer goed in orde te krijgen.’
‘Twee brillen op één neus, kan dat? vroeg haar kleindochter ongeloovig. De oude dame werd echter geen gelegenheid gelaten, het kind te antwoorden, want met een diepen zucht smeekte het ongeduldige Hansje: ‘Och, laten we nou naar binnen gaan, 'k heb toch niet voor niemendal zoo lang op de deur geschopt.’
‘Je hebt gelijk, vent,’ lachte mevrouw Verbeek en meteen nam ze het tweetal bij de hand om ze naar hun eigen stoeltjes bij 't raam te brengen. Wat was 't gezellig in de huiskamer, nu het theeblad op tafel was gezet en het water in den ketel een avondliedje zong. Nu de kleintjes met zooveel moeite binnengedrongen waren, leek 't ook net, of alles er nog prettiger uitzag dan anders. De bloemen op de tafel stonden zoo frisch in 't kristallen vaasje en het klokje op den schoorsteenmantel liet erg duidelijk zijn regelmatig ‘tik-tak, tik-tak’ hooren.
Toen Hans als een deftig heertje in zijn leuningstoeltje was gaan zitten, vroeg hij opeens: ‘Waarom liet u ons eigenlijk niet binnen, oma? Zoo maar eens voor een grapje?’
‘Nee, ik was onder 't breien in slaap gevallen,’ bekende ze eerlijk. ‘En 't is maar goed, dat jullie mij hebt wakker gemaakt, anders zou grootvader
| |
| |
strakjes zijn kopje thee gemist hebben.’
‘En wij ook,’ liet Lientje er met een ondeugend gezichtje op volgen. ‘Hè, mogen wij ook wat in onze eigen kopjes? Voor dit ééne keertje maar, omdat we u zoo knap geroepen hebben.’
‘Bah, en jij durfde niet eens,’ riep Hans verontwaardigd. ‘Ik heb 't gedaan en niemand anders.’ Ja, nu was de ondeugd trotsch op zijn werk, maar als grootmoeder op dat oogenblik de beschadigde deur had gezien, zou hij zusje zeker in 't standje hebben laten deelen.
Intusschen was 't donker geworden en begonnen de kleine woelwaters zich te vervelen. ‘Weet je wat, ik ga maar weer ‘ooievaartje’ spelen, besloot Lientje. Meteen stond ze op en trok haar rechterbeentje in de hoogte. Een dwaze gewoonte, die zij van meester Langbeen had afgezien en bijzonder aardig scheen te vinden.
‘Of zullen we opa eens gaan verrassen,’ riep Hans, op den ouden heer wijzend, die een eind verder, met den rug naar hen toe en half achter een courant verscholen, zat te knikkebollen.
Maar dat durfde hij toch niet goed te wagen, wel wetend, hoe weinig grootpapa op ‘verrassingen’ gesteld was, als hij zijn dutje deed. De kleine baas besloot dus maar, den tijd te korten, met allerlei leelijke gezichten te trekken tegen de deftige heeren en dames, die daar al zooveel jaren in hun mooie lijstjes tegen den muur hadden gehangen.
Het ruime en hooge vertrek met de drie breede ramen was altijd de huiskamer van de verschillende families geweest. Om de tafel en ook langs den wand stonden stoelen met fluweelen ruggen en zittingen. Alles was even mooi en kostbaar. Een piano, die altijd gesloten bleef, was naast een kast met
| |
| |
glazen deuren gezet, waarachter heel wat moois te zien was. Er stonden twee kruiwagentjes, een paar emmertjes en klompjes, alles van zilver. Ja, met die spulletjes had grootmama, toen zij nog klein was, dikwijls gespeeld. Dan stond er nog een Chineesch popje, dat zijn Chineesch kopje met het Chineesche staartje en de Chineesche oogjes o, zoo aardig naar alle kanten kon bewegen, als men er tenminste eerst een duwtje aan had gegeven. Ook was er nog een Turksch prinsje, niet echt natuurlijk, dat met gekruiste beentjes uit een vervaarlijk lange pijp zat te rooken en verder een opgezet pauwtje, dat wèl eenmaal echt was, maar nu altijd in de kast moest staan, om te pronken met zijn schitterende veeren. Eindelijk lagen er nog een heeleboel schelpen van allerlei kleur, die grootpapa vroeger, toen hij nog verre reizen deed, voor zijn vrouw had meegebracht.
En dit alles had daar ook al jaren gestaan, want mijnheer en mevrouw Verbeek waren hier dadelijk na hun huwelijk komen wonen en hadden er veel goeds, maar ook heel veel droevigs ondervonden.
Zij hadden maar één kind, een zoon, waar ze heel veel van hielden.
Maar toen hij groot was geworden en al kinderen had, begon hij te sukkelen en juist was hij kapitein geworden, toen hij op zekeren dag onverwacht stierf.
De arme ouders waren diep bedroefd, toen zij dat treurige bericht kregen, en waar moesten de tweelingetjes blijven, die hij onverzorgd achterliet?
Mijnheer en mevrouw Verbeek waren dadelijk op reis gegaan, om de kleuters te halen, want de huishoudster, die na den dood van 't lieve moedertje, bij de kinderen was gekomen, moest nu een andere betrekking zoeken.
De grootouders waren dadelijk besloten voor de
| |
| |
opvoeding van de kinderen te zorgen. Ze waren nog maar een jaar oud en daarbij zoo teer, dat ze als kasplantjes opgekweekt moesten worden. En wie zouden dat met meer liefde kunnen doen dan de grootouders? Het buiten ‘Vredelust,’ was ruim genoeg om 't tweetal te herbergen en de oudjes konden zooveel hulp nemen als ze wilden.
‘'t Was aardig om te zien, zooals de grijze man Lientje in zijn armen wiegde en haar de flesch gaf, vóór de reis werd ondernomen. En grootmoeder deed haar best Hansje te troosten, die in zijn slaap werd gestoord en niet veel lust scheen te hebben, mee te gaan. Maar in den trein kwam hij tot bedaren en de tweelingen sliepen nog als roosjes, toen ze in hun nieuwe woning werden binnengedragen.
‘O, wat een mirakel lieve schatjes,’ riep Mie, de keukenmeid, die al een uur op den uitkijk had gestaan. ‘Als ze maar wat molliger waren, mevrouw, maar de schaapjes zullen hier wel opknappen, dat geef ik u op een briefje.’
‘Ja, Mie, 't zal aan ons niet liggen,’ zei mevrouw Verbeek droevig. ‘De kleintjes missen al zooveel.’
Voor de nieuwe huisgenootjes was alles keurig in orde gebracht. Twee heldere wiegjes stonden naast elkaar in de huiskamer te wachten en toen de kinderen voorzichtig in de donzen nestjes werden gelegd, voelden ze zich zoo tevreden, dat ze kraaiden van pret. Dat was de eerste belooning die de grootouders voor de moeilijke taak kregen, die ze op zich hadden genomen.
Al heel gauw tooverde het zomerzonnetje een kleurtje op de zachte wangetjes en vóór de winter in 't land kwam, waren Lientje en Hans zoo opgeknapt, dat ze wel een paar bloeiende roosjes leken,
| |
| |
die aan 't zelfde stammetje gekweekt waren. Hoe aardig dit nu ook was, toch vonden de huisgenooten het wel eens lastig, want het gaf, vooral in den eersten tijd, toen ze allebei nog dezelfde babykleertjes droegen, dikwijls aanleiding tot vergissingen. Meermalen kreeg de één een dubbele portie eten, terwijl de andere niets in het kleine buikje had, en al heel gauw van den honger begon te huilen.
Maar op zekeren dag, toen het kindermeisje Hansje weer zoo goed bedeeld had, want de jongen was meestal haantje de voorste, zei grootmoeder tegen het ventje: ‘Wacht, kleine gulzigaard, daar zullen we nu eens voorgoed een stokje voor steken. Dacht je misschien dat alles voor jou was? Nee, baasje, dat heb je mis.’ Meteen haalde ze een groote doos te voorschijn, waarin allerlei lintjes van verschillende kleur geborgen waren. De jongen stak zijn handje al uit om een flinken greep in den bonten voorraad te doen, maar grootmoeder hield het knuistje nog juist bijtijds vast en zei: ‘Kijk, als jij nu een rood strikje om je polsje krijgt en Lientje een blauw, dan kan niemand zich meer vergissen.’ Het manneke danste in zijn stoel van pret, toen zijn rechterarmpje zoo mooi versierd werd en zusje, bang, dat ze weer vergeten zou worden, kwam als een klein eendje aangewaggeld en legde haar armpje in grootmoeders schoot. De heldere oogjes keken mevrouw Verbeek zóó smeekend aan, dat deze natuurlijk dadelijk begreep wat de kleine wilde en het blauwe lint om haar polsje bond. Toen vergiste niemand zich meer en kregen ze allebei eerlijk wat hun toekwam.
Maar kleine kindertjes worden grooter en toen de tweelingetjes ook wijzer werden, vonden zij dat onderscheidingsteeken heel kinderachtig en gooiden het vaak stilletjes weg. 't Was hun schuld dat de men- | |
| |
schen zich weer vergisten en zoo gebeurde het wel, dat de een beknord werd voor een stoutigheidje dat de andere had bedreven. De ware bengel zat dan ergens in een hoekje en verkneuterde zich, dat het zoo goed was afgeloopen.
Maar al die grapjes hielden natuurlijk op, toen Hansje een ‘echte jongen’ werd en een ‘zakkenbroek’ aan kreeg, en laarzen, waarmee hij stappen kon als de beste generaal. Natuurlijk waren de grootouders niet weinig trotsch op hun pleegkinderen en ze beijverden zich het hun zoo prettig mogelijk te maken. Ze voelden er zich nog niets te oud voor spelletjes met hen te doen en dikwijls genoeg werd de oude heer als paard gebruikt als Hans een rijtoertje door de kamer wou maken.
Maar toch werden de kleintjes niet verwend, omdat bedorven kindertjes later meestal nare, ontevreden menschen worden, van wie niemand houden kan. Zij moesten altijd dadelijk gehoorzamen als hun iets werd opgedragen en o wee, als ze jokten of er niet voor uit durfden komen wanneer ze iets gedaan hadden dat niet in den haak was. Natuurlijk haalden ze wel eens kattekwaad uit en piepten, door 't ravotten, de bloote knieën door de kousen, maar dat was niet zoo erg, als ze een ander maar niet hinderden. De grootouders hadden hun eigen jeugd gelukkig nog niet vergeten en daarom konden ze ook heel wat van het rumoerige tweetal verdragen.
't Was Hans vooral die de meeste lesjes moest hebben, want hij gunde zich nooit den tijd zijn speelgoed op te ruimen. Zag hij kans, Lientje er voor te spannen, dan kwam hij er goed af, maar bedankte ze voor de eer, knechtje van haar broertje te zijn, dan bleef de boel rondslingeren en werd hij er eindelijk met den neus bij gehaald. Ook had het Hans al
| |
| |
heel wat moeite gekost, zijn babbelmondje te houden, als de grootouders samen aan 't praten waren. Menig keertje was hij de kamer uitgestuurd, omdat hij zijn lip liet hangen, als hij zijn zin niet kreeg.
‘Als je 't bokkepruikje weer hebt afgezet, mag je binnenkomen, hoor jongen,’ zei grootmoeder dan met het kalmste gezicht en het ventje zorgde er wel voor gauw weer een zonnig snuitje te zetten. Want nergens was 't zoo gezellig, als in de groote, ouderwetsche huiskamer van 't kasteel ‘Vredelust.’
Intusschen was grootvader wakker geworden en dat was maar gelukkig ook, want de kinderen, die van verveling geen raad meer wisten, hadden, terwijl mevrouw Verbeek even uit de kamer was gegaan, een mooi plan bedacht.
‘Weet je wat we doen,’ zei Hans, ‘we gaan met pijl en boog op de neuzen van alle menschen schieten, die hier in de kamer tegen den muur hangen. En wie 't beste raakt, krijgt een koekje uit grootmoeders trommeltje.’
‘Ja, maar dan moeten we eerst vragen of we dat hebben mogen, want we kunnen 't natuurlijk niet maar zoo wegpakken,’ riep Zusje verschrikt.
‘Nee Lien, maar dat koekje krijgen we vast van oma en wel twee ook, als we zoo zoet aan 't spelen zijn.’
‘En zou er dan geen bobbel op al die neuzen komen?’ vroeg Lientje, die 't spelletje toch wel wat wonderlijk vond.
‘Natuurlijk niet, 't zijn immers geen echte,’ lachte de kleine vent. ‘Laten we nou maar gauw beginnen.’ Juist had hij een stoel bij de kast geschoven om pijl en boog tusschen den speelgoedrommel uit te halen, toen de oude heer vreeselijk be- | |
| |
gon te kuchen. De jongen tuimelde van schrik bijna omver; zijn geweten scheen op dat oogenblik ook niet zoo heel zuiver te zijn, want hij zette den stoel dadelijk weer op z'n plaats en duwde de deur van de kast dicht.
‘Heb ik geslapen, kinderen, nee toch?’ zei de oude heer, terwijl hij den bril, dien hij op den neus had gehouden, in de hoogte schoof, om zijn oogen uit te wrijven.
‘Nou, òf u,’ riep Lientje, ‘en u knorde net als een biggetje. Maar nu moogt u niet meer gaan dutten hoor, want 't is hier zoo akelig ongezellig.’ Grootvader gaapte nog eens een keertje en vroeg toen, de kamer rondkijkend: ‘Waar is oma gebleven?’
‘Net naar boven gegaan, wacht, 'k zal haar wel even roepen,’ zei Hans, in de hoop nu eindelijk een kopje thee te krijgen. Meteen was hij de kamer uitgewipt en nu maakte Lientje gauw van de gelegenheid gebruik, gezelligjes op grootvader's knie te klauteren. Dat was haar lievelingsplekje en ze wist heel goed, dat de oude man wàt blij was met de kusjes die ze hem op zijn wangen, zijn voorhoofd, ja, overal uitdeelde.
‘Je bent mijn eigen, lief grootvadertje,’ vleide ze, ‘en ik vind je veel liever dan alle andere menschen die hier aan den muur hangen. Ze kijken zoo akelig streng. Hans en ik kunnen ze niet uitstaan met die lange krullen en...’
Daar werd de kruk van de deur omgedraaid en kwam mevrouw Verbeek met haar kleinzoon binnen.
‘Eindelijk, eindelijk wakker geworden, oudje?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Als er hier een kanon afgeschoten werd, zou je 't nog niet hooren, denk ik.’
‘Hoe dan?’ vroeg de goede man verbaasd.
| |
| |
‘Wel, de kinderen hebben straks het huis haast afgebroken om binnen te komen en je sliep maar rustig door.’
‘Wat, ik had de kleine deugnieten al een pluimpje willen geven, omdat ze zoo stil waren geweest als muisjes,’ lachte grootvader.
‘Als muisjes, die niet knabbelen zeker,’ riep het verstandige Hansje, want hij herinnerde zich nog heel goed, wat een vervaarlijk leven die zoogenaamde lieve diertjes pas geleden nog maakten, toen hij 's nachts wakker werd en niet meer slapen kon van al dat ‘muizengeknabbel.’
‘En hoe lang zijn jullie hier al binnen?’ vroeg grootvader.
‘O, al wel honderd jaar!’ schaterde Lientje, ‘en ik heb telkens weer op een ander beentje gestaan toen ik “ooievaartje” speelde. Heusch, op 't laatst wist ik zelf niet meer hoeveel beentjes ik wel had.’
‘Zoo, zoo,’ lachte de oude man, ‘dat is een gek geval, beste meid. Als je de kluts zoo kwijt bent, zal ik je eens op weg helpen. Kom eens hier en laten we samen eens gaan tellen.’ Met een ondeugend lachend gezicht trok grootvader haar naar zich toe, gooide haar achterover op zijn knieën en pakte haar stevige kuiten vast. ‘Waar zijn nu de andere stelten van den ooievaar?’ vroeg hij, ‘ik heb er maar twee gevonden.’
Lientje, die nog eens met een ernstig gezichtje ging zoeken en eindelijk tot de ontdekking kwam, dat ze zich vergist had, wipte van grootvaders knie, en danste vroolijk de kamer rond. ‘Sliep uit, opa, 't was maar een fopperijtje,’ riep ze. ‘Wat kunnen we u toch mooi beetnemen!’
‘Wacht maar meisje, ik zal je wel leeren,’ zei mijnheer Verbeek met zijn vinger dreigend. ‘Maar
| |
| |
vertel me eens, wat kwamen jullie hier eigenlijk doen?’
‘O, van alles, we zouden ook op de portretten gaan schieten, maar dat leuke spelletje doen we nou later,’ vertelde Lien.
‘Wat zeg je, op de portretten schieten? - Wat bedoel je, kind?’ viel oma uit.
Hans vond 't hoog noodig, nu ook een woordje te zeggen en stotterde met een vuurroode kleur: ‘Och, ze zeurt, we hebben zoo lang tegen de deur geschopt, om u een nachtzoen te brengen.’
‘En om te hopen, dat oma en opa heel lekker zouden slapen!’ voegde Lientje er wat beteuterd bij.
‘Nu, 'k wensch jullie dan 't zelfde,’ zei mijnheer Verbeek. ‘Maar denk er aan, dat je vooral met je oogjes dicht slaapt, hoor!’
Dit grapje herhaalde hij iederen avond weer, als de kleintjes door Anna, het kindermeisje, naar beneden gestuurd werden om goeden nacht te zeggen. Sloeg het koekoeksklokje zeven uur, dan wisten ze, dat ze één, twee, drie, weer naar boven moesten verdwijnen.
Maar vanavond gingen de kinderen, tegen hun gewoonte, niet dadelijk weg. Ze bleven eerst besluiteloos staan, draaiden toen een beetje rond en keken elkaar benauwd aan.
‘Hansje is heel zoet geweest!’ zei Lientje en verlegen keek ze vóór zich.
‘En zus ook!’ riep de kleine vent, terwijl hij heel parmantig met beide handen in zijn zak, vlak vóór grootpapa ging staan.
‘Zoo?’ lachte de oude heer, ‘dat doet me plezier. Maar dat hoort ook zoo. Kinderen moeten altijd zoet zijn.’
‘Ja, maar zoo is 't toch niet precies,’ bekende
| |
| |
Lientje en ze keek o, zoo schuldig.
‘Nee, niet precies,’ klonk de echo naast haar.
‘Kom,’ zei grootvader, die wel begreep, dat hun misdaad zoo groot niet kon zijn. ‘Vertel maar wat je voor kattekwaad hebt uitgevoerd.’
‘Maar 't was - eigenlijk Puck,’ stamelde Lientje, de zaak hoe langer hoe onduidelijker makend.
‘Ja, Puck!’ riep de kleine man, en oogenblikkelijk liet hij er op volgen: ‘Maar eigenlijk toch ook weer niet!’
‘'t Wordt steeds gekker!’ zei grootvader. ‘Wie heeft er nu eigenlijk wat verkeerds gedaan? Kom, vertel het nu eens precies, Hans.’
‘Och,’ begon deze, ‘wij beidjes liepen wat hard, want we wouen Puck krijgen, maar 't ging net omgekeerd, want we struikelden en vielen holderdebolder over elkaar. Toen heeft die leelijke hond ons te pakken genomen en ons gewoonweg verscheurd.’
‘Verscheurd, net als een tijger?’ vroeg grootpapa, die moeite had zich goed te houden. ‘Dat is verschrikkelijk!’
‘Ja, maar niet echt,’ kwam Lientje tusschenbeiden, ‘want we zijn er immers nog.’
‘Hu nee, hij at ons niet op,’ riep Hans op geruststellenden toon. Maar alleen beet hij onze kleertjes leelijk kapot.’
‘Wat zeg je daar, zijn je kleertjes gescheurd?’ klonk 't nu uit het hoekje waar grootmoeder zat. ‘De mooie witte jurk, die pas nieuw is, en Broertjes trui, waar nog geen enkel gaatje in te zien was?’
‘Ja,’ knikte Lientje, ‘allebei.’ Meteen liep ze naar de oude dame toe, sloeg haar armpjes om den hals en zei troostend: ‘'t Is niks, hoor! want Anna heeft de gaten al lang weer bij elkaar getrokken.’
| |
| |
Doch mevrouw Verbeek, die maar al te goed wist, wat die ‘dichttrekkerij’ van Anna beteekende, was niet erg gerustgesteld en zei: ‘Nee, werkelijk kinderen, jullie moeten wat zuiniger op je kleertjes zijn, anders zie je er nooit eens netjes uit.’
‘Maar zus kon 't heusch niet helpen,’ bracht Hansje pruilend in 't midden. ‘Tenminste, dat zegt zus zelf!’
‘En Broer ook niet!’ pleitte Lientje. ‘Tenminste dat zegt hij óók zelf!’
‘Ja, jullie kunt het wel helpen, want als je niet zoo wild waart geweest, zou het niet gebeurd zijn,’ zei grootmama een beetje boos, en de kinderen lieten 't lipje op 't onderste knoopsgat hangen.
De oude heer echter, die het niets prettig vond dat zijn lievelingen een standje kregen en op het punt van kleertjes-scheuren lang zoo streng niet was als zijn vrouw, zei vroolijk: ‘Nu, maar ik zal dien stouten Puck eens flink onderhanden nemen en hem aan 't verstand zien te brengen, dat hij mijn kleinkindertjes nooit meer zoo toetakelen mag. Tenminste, als hij de kunst niet verstaat, ze weer netjes op te knappen.’
Dit grapje had het gewenschte gevolg. De wolkjes trokken weg van de gezichtjes en de kinderen begonnen hartelijk te lachen. Ze zagen in hun verbeelding Puckie druk naaiende met den bril op z'n neus en een vingerhoed aan, net als oma. Fijn, als Puck de kleertjes verstellen kon, zouden ze nooit meer een standje krijgen.
De kleuters keken nog eens even om naar grootmoeder, die heel ernstig bleef en herhaalde, dat ze allebei voorzichtiger moesten zijn.
Maar Lientje dacht even na en nauwelijks was mevrouw Verbeek uitgesproken of het kleine ding
| |
| |
vroeg, met het ondeugendste gezichtje van de wereld, of oma dan nooit eens haar jurkje gescheurd had, toen ze nog een klein kindje was?’
‘Dat slimme ding!’ lachte mevrouw Verbeek haar man aankijkend en heelemaal vergetend te antwoorden.
Maar grootpa vergat het niet en zei ondeugend:
‘Nu, of ze! Kom maar eens hier, kind, dan zal ik je daar eens een staaltje van vertellen!’
Dit liet Lientje zich geen tweemaal zeggen. In een wip zat ze bij den ouden heer op schoot, nestelde zich dicht tegen hem aan en zei heel ongeduldig: ‘Nou, opa, begin dan, wij luisteren. Nadat de oude heer ook Hans nog op zijn knieën had genomen, begon hij zijn verhaal, zonder er aan te denken dat 't al lang kinderbedtijd was.
|
|