| |
| |
| |
XIII. Weer veilig thuis.
Intusschen was men op Vredelust nog steeds in de grootste onrust en nu de kinderen al zoo lang weg waren, twijfelde men er niet aan, of ze moesten door iemand zijn meegenomen. Aan een ongeluk werd niet meer gedacht, want was de kinderen iets overkomen, dan zou 't al lang bekend geworden zijn. Bovendien werd er nog altijd in den omtrek gezocht en vond men geen spoor van de tweelingen.
De arme grootouders stelden zich de verschrikkelijkste dingen voor, dingen, die veel en veel erger waren, dan zij in werkelijkheid bestonden. Want, zooals we weten, waren de kinderen, niettegenstaande de treurige behandeling die zij ondervonden, nog frisch en gezond als hoentjes, en nu en dan hadden ze toch ook nog wel eens pret.
Ook maakten de oudjes zich voortdurend de ergste verwijten, dat zij niet beter gezorgd hadden voor hun lievelingen, die, nu ze weg waren, hun nog oneindig liever toeschenen dan vroeger.
‘Och,’ zuchtte grootmama, ‘waren wij maar niet uitgegaan dien morgen!’
‘Of hadden we hen maar meegenomen,’ klaagde haar man.
Zelfs de dienstboden vonden, dat zij te kort waren geschoten in hun plicht, och, ze hadden wel
| |
| |
alles willen geven, om de zaak ongedaan te maken.
‘'k Zal 't mezelf nooit vergeven, dat ik de trap niet ben opgeloopen, toen ik wat hoorde,’ zei Anna tegen Mie. ‘'t Zijn de kinderen stellig en vast geweest.’
En Dorus, de tuinman? Hij trok zich het geval zóó aan, dat hij al sedert twee dagen ziek was en zijn werk niet kon doen.
Ook 't hondje was allesbehalve op zijn gemak. 't Leek wel, of hij begreep, dat hij mee oorzaak was van al 't verdriet. Hij zat maar voortdurend strak voor zich uit te kijken, vroeg niet om aangehaald te worden, kwispelde niet met z'n staart en maakte geen enkel dartel sprongetje.
Och, het was treurig om te zien, hoe het heele huis als uitgestorven scheen en alle menschen hun vroegere vroolijkheid hadden verloren.
De politie had ook nog niets te weten kunnen komen, hoe ze daar ook haar best voor gedaan had. Telkens weer waren de agenten door valsche berichten op een dwaalspoor gebracht en moesten dan eindigen met de schouders op te trekken en te verklaren, dat ze er niets van begrepen.
Nu Hannes eenmaal overgehaald was om een handje te helpen, kreeg hij zelf schik in 't geval. Hij had met Liesbeth en Piet afgesproken, dat hij, zoodra Scholten en de van Bienens in diepe rust waren, aan de schuur zou kloppen, waarop Liesbeth hem dan de tweelingen brengen zou.
Piet verklaarde zich bereid de kinderen te vergezellen en hij had Liesbeth in vertrouwen verteld, dat hij niet van plan was, weer terug te komen.
Het kostte heel wat moeite Scholten te overtuigen, dat het nu eindelijk tijd werd om te gaan
| |
| |
slapen. Hij had nog veel te veel te vertellen, beweerde hij en bovendien zaten ze zoo gezellig bij elkaar, dat 't jammer zou zijn, nu al een eind aan 't genoegelijke avondje te maken. ‘Morgen is 't feest uit en nemen we afscheid van elkaar,’ riep hij van Bienen toe. ‘Wie weet hoe lang 't zal duren eer we elkaar weer terugzien.’
Maar zijn vriend dacht er anders over; de praatjes van Scholten begonnen ook hem hartelijk te vervelen en morgen zouden ze weer een heel eind moeten afleggen. Kee zat ook met zulke kleine oogjes voor zich uit te kijken, dat 't hoog tijd werd, naar de schuur te gaan. 't Was een wonder dat de gastvrije boer het vreemde volkje zoo lang in zijn kamer duldde, maar 't ging ook moeilijk, het gezelschap de deur uit te jagen.
‘Als jij wilt blijven zitten, mij best, maar ik stap op,’ zei van Bienen en nu was Scholten wel gedwongen, mee te gaan. In de schuur bleef hij nog even bij het hoopje stroo staan, waarop de kinderen lagen te slapen. ‘'t Is leuk zoo'n spannetje er bij te hebben,’ mompelde hij. ‘Maar 't zal nog heel wat geduld kosten eer ik ze zoo ver heb, dat ze kunsten kunnen vertoonen.’
Na nog een wandeling door de schuur gemaakt te hebben, om te zien, of alles in den haak was, liet Scholten zich met een zucht op een bos stroo neervallen.
Al heel gauw lag hij te snurken, alsof hij nooit meer wakker zou worden, terwijl ook van Bienen en zijn lieve Keetje in diepe rust waren.
Na een klein half uurtje werd er op de schuurdeur geklopt, doch zóó zacht, dat Liesbeth het nauwelijks hoorde.
‘Hij is 't,’ fluisterde Piet, die was opgebleven,
| |
| |
‘nou aan 't werk, Liesbeth!’
‘St, 'k ben er al,’ klonk 't even zacht terug en op haar teenen sloop Liesbeth naar de plaats waar de tweelingen sliepen. ‘Hans, Lientje, wordt eens wakker!’ riep ze aan hun oor.
‘Waarom nou al?’ vroeg Lientje, die nog zoo'n slaap had. ‘'t Is alles nog zwart!’
‘Stil,’ fluisterde Liesbeth. ‘Hannes en Piet zullen je naar oma brengen. Maar laat hij het niet hooren!’
‘Wie is Hannes nou weer, ook een paatje?’ vroeg het kleine ding angstig.
‘Nee, Hannes is een beste man, heusch waar, en hij brengt je zoo gauw mogelijk naar huis.’
‘Maar broer dan toch ook?’ vroeg het kind met gedempte stem.
‘Ja zeker, maar wees vooral stil!’
Lientje sloeg haar handjes voor haar mond, maar gaf toch, ondanks deze voorzorg, een klein gilletje, waardoor ze bijna alles verraden had. Want ginds in den hoek werd Scholten even wakker, keerde zich om en riep: Je mond houden, anders...’
Foei, wat schrikte Liesbeth, zij durfde bijna geen adem meer halen.
Maar toen het gevaar voorbij was en Scholten weer rustig sliep, maakte zij ook Hans wakker, die het heerlijke nieuws eerst niet gelooven wou, omdat de menschen hem al zoo dikwijls wat wijs gemaakt hadden.
Maar toen Liesbeth hem verzekerde, dat het nu héél echt waar was, zie, toen kon ook hij zich nauwelijks inhouden. Onder 't aankleeden hield Liesbeth ze met moeite stil, vooral toen Lientje merkte, dat ze de oude spulletjes weer moest dragen. Ze begreep immers ook niet dat haar eigen kleertjes in 't donker niet te vinden waren.
| |
| |
‘Hier zijn ze,’ zei Liesbeth, toen ze buiten bij Hannes kwam, ‘Piet gaat met je mee.’
‘Jullie brengt ze maar bij den burgemeester van 't naaste dorp en vertelt hem alles. Hij zal dan wel verder voor de tweelingen zorgen! - Nou, dag kleintjes, goeie reis en gezondheid! Dag Piet, dag Hannes!’
Maar toen de kinderen al een eind op weg waren, bedacht Liesbeth zich nog iets en liep de kar hard achterna.
‘Hier!’ riep ze. ‘Dit had ik nog bijna vergeten!’ en zij haalde een paar centen uit haar zak, die zij den vorigen dag blank geschuurd had, om ze in 't oog van de kinderen zoo mooi mogelijk te doen lijken.
‘Hier, neem die,’ zei ze gejaagd, ‘ze kunnen misschien nog te pas komen, als je honger krijgt. 't Is wel niet veel, maar meer bezit ik zelf ook niet.’
Toen liep ze terug en raapte, in de schuur gekomen, zorgvuldig iets van den grond op, drukte het aan haar lippen en verborg het onder haar armoedige plunje.
Het was het jurkje van Grietje, het jurkje, dat het gestorven kindje eenmaal zoo lief had gestaan.
Dat had zij niet kunnen missen, de arme moeder, want het was het eenige, wat zij nog van haar lieveling bezat.
Inplaats van dit jurkje had zij Lientje haar eigen dunnen omslagdoek omgeknoopt, opdat het kind toch maar geen kou zou vatten.
Daarop ging zij weer naar bed en sliep wàt lekker, want zij was doodmoe en had bovendien het heerlijke gevoel, een goed werk gedaan te hebben.
Maar toen Scholten een paar uur later, gelijk met de kippen, wakker werd en merkte, dat zijn vogeltjes
| |
| |
gevlogen waren, balde hij z'n vuisten van woede. Hij draafde als een dolleman door de schuur, in de hoop, de kinderen nog te vinden, doch toen hij merkte dat ze werkelijk verdwenen waren, gaf hij de van Bienens de schuld en zei, dat ze hem leelijk bedrogen hadden.
Deze hielden echter vol, dat ze nergens iets van wisten en hielpen hem, ook buiten de schuur, zoeken.
Toen Scholten 't eerst weer naar binnen ging, kon hij zijn oogen niet gelooven, toen hij daarginds op de deur een stuk papier vond aangeplakt, waarop met vaardige hand een poppetje was geteekend, dat heel oneerbiedig een langen neus trok en de tong uitstak. Daaronder stond met groote letters te lezen: ‘De bedrieger bedrogen,’ - Piet. Ja, nu wist hij het meteen, die lummel van 'n Piet had hem dit kooltje gestoofd.
Aan Liesbeth dacht hij niet, want die zat zoo leuk te kijken, alsof ze nergens van wist. Maar inwendig verkneuterde zij zich en telkens rekende ze uit, hoe ver de kar nu al kon zijn. Verbeeld je, als Scholten eens in 't hoofd kreeg de tweelingen te achtervolgen, wat dan?
Toen van Bienen en zijn vrouw tot de ontdekking kwamen dat ook Piet gevlogen was, waren zij niet minder woedend dan hun kameraad en samen namen ze zich stellig voor het drietal te achterhalen.
‘En als we ze te pakken krijgen, dan -’ zei Scholten, doch hij sprak zijn bedreiging niet uit en vergenoegde zich alleen maar met een paar keer achter elkaar het bewuste rietje heen en weer te zwaaien.
Intusschen hotsten en botsten de kinderen heel gezellig in de vrachtkar voort. Zij waren wel wat koud maar, daar klaagden ze niet over, omdat ze 't
| |
| |
veel te prettig vonden weer naar huis te gaan. Ze voelden zich zoo veilig onder de hoede van Hannes en Piet, en hun mondje stond dan ook niet stil. Vooral Hans hield niet op met vragen, want hij was niet tevreden voor hij wist wie dit plannetje bedacht had.
‘Als Liesbeth bij ons was, zou ik haar duizend kusjes geven,’ zei de jongen, toen hij hoorde aan wie hij zijn vrijheid voornamelijk te danken had. En voor jou heb ik er ook nog een heeleboel in m'n mondje, hoor Piet.’
‘Wacht maar, strakjes kom ik ze allemaal bij je opeischen,’ lachte de goedige jongen, die niet minder in z'n nopjes was, dan de kinderen. Hij had een gevoel of hij de heele wereld had vrijgemaakt en zat daar zoo parmantig op den bok van de kar, of hij de koning zelf was.
Nu en dan keerde hij zich eens even om en knikte de tweelingen vriendelijk toe. Hij vroeg of ze nu geen pret hadden en ging dan weer met Hannes over alles en nog wat zitten babbelen.
Wat er eigenlijk met hem gebeuren moest, als hij de arme zwervelingen bij den burgemeester van 't naaste dorpje had gebracht, wist hij zelf niet, maar naar Van Bienen teruggaan, dat deed hij niet, want overal, dacht hij, zou hij beter behandeld worden dan daar.
Na een ritje van ongeveer twee uur kwamen zij in het bewuste dorpje aan.
Alles was er nog in diepe rust, geen kip zelfs liep op straat, maar Hannes was toch maar zoo vrij naar het huis van den burgemeester te gaan en er aan te bellen.
Truitje, de meid, vond het allesbehalve prettig, zoo vroeg uit haar bed gehaald te worden en na
| |
| |
een haastig toilet ging ze al brommend naar beneden.
Hoe verbaasd was zij echter, toen zij daar inplaats van den bakker onzen goedigen vrachtrijder zag staan, die haar vertelde, dat hij een paar gevonden kindertjes bij zich had en den heer burgemeester noodzakelijk moest spreken.
In de eerste opwelling van haar boosheid zei Truitje, dat hij maar tegen tien uur met de kinderen naar 't gemeentehuis moest gaan, waar de burgemeester tegen dien tijd zitting hield.
Doch toen Hannes haar vertelde, dat de kinderen al zoo lang in de kar gezeten hadden en ijskoud waren, kwam haar medelijdend hart toch boven en zei, ze dan maar bij haar te laten. Mevrouw en meneer zouden dat stellig goed vinden, want 't waren zulke beste menschen. Maar Hannes en den jongen kon zij niet gebruiken, die moesten later maar eens weer terugkomen.
Hans en Lientje waren dadelijk met de dienstbode aan 't babbelen gegaan, want nu was ze meer dan vriendelijk voor de tweelingen.
Ze legde een vuurtje in de keuken aan en zette ze bij de kachel. ‘Ziezoo, warm jullie nou eerst je verkleumde pootjes maar eens,’ zei ze medelijdend. Daarna maakte ze een boterhammetje klaar en schonk voor beide kinderen een groot glas melk in. Hans en Lientje keken er met begeerige oogen naar en het dienstmeisje hoefde hen heusch niet aan te moedigen met eten te beginnen.
Hans hield met beide handjes z'n boterham vast, en Lientje nam zulke groote happen, dat ze er bijna in stikte.
‘Bedaard maar aan, hoor,’ lachte Truitje, die plezier had in 't gulzige tweetal. ‘Als 't op is,
| |
| |
kun je nog meer krijgen.’
O, wat smulden ze in 't lekkere wittebrood en wat was alles gauw verdwenen. Er bleef ook geen droppeltje melk in 't glas. Zij konden zich nu niet begrijpen, hoe ze er nog maar drie dagen geleden hun neusje zoo vies voor opgetrokken hadden. En toch was het zoo.
Toen de burgemeester eindelijk beneden kwam, was hij niet weinig in zijn schik, de verloren schaapjes zoo gezellig met Truitje te hooren praten. Hij merkte wel, dat ze al dikke vrienden met het keukenprinsesje geworden waren.
De burgemeester had bericht gekregen, dat de kinderen vermist werden en alles gedaan om ze terug te vinden. Geen wonder dus dat hij blij was, de kleuters ongedeerd naar Vredelust te kunnen laten brengen.
Doch daar de kinderen hem natuurlijk weinig inlichtingen konden geven, liet hij Piet, die met Hannes in de buurt was gebleven, onmiddellijk bij zich komen. De jongen vertelde alles wat hij wist en maakte zoo'n goeden indruk op den burgemeester, dat deze geen oogenblik aan de waarheid van z'n woorden twijfelde.
De beschrijving, die men van de verloren kinderen gegeven had, kwam, met uitzondering van de blonde krulletjes en de kleertjes zoo goed uit, dat de burgemeester geen oogenblik meer wachtte de tweelingen onder goed geleide naar Vredelust terug te sturen.
Ze konden hun oogen niet gelooven, toen ze, na lang rijden, het roode dak van 't huis boven de boomen zagen uitsteken. Hans stond te dansen in 't rijtuig en Lientje liep werkelijk gevaar in z'n omarming plat gedrukt te worden.
| |
| |
‘Maar nou hebben we dat bord nog niet!’ riep de jongen opeens verschrikt.
‘O, ja, 't bord, bah, dat akelige bord, 'k had 't gewoonweg vergeten,’ zuchtte Lientje. ‘Hoe moeten we daar nou aankomen?’
Maar toen Piet, die ook nu weer was meegegaan, hun lachend vroeg, of zij lust hadden het bij van Bienen te gaan halen, keken ze allebei zoo benauwd, dat hij medelijden met hen kreeg en groote moeite had, ze weer tot bedaren te brengen.
Gelukkig straalden hun gezichtjes weer, toen ze de breede laan van Vredelust opreden en wie kwam hen het eerst tegemoet? Puckie, de kleine, trouwe kameraad. Luid blaffend sprong hij om 't rijtuig heen en hij was zoo dol van vreugde, dat hij Hans en Lientje haast geen gelegenheid gaf, uit 't rijtuig te stappen. Na de eerste begroeting rende hij het huis in, zeker met de bedoeling de grootouders te waarschuwen, die dan ook dadelijk meegingen, om te zien, wat er voor bijzonders aan de hand was.
Maar de kinderen waren het hondje op een drafje gevolgd en kwamen de oudjes in de gang al tegemoet.
‘Dag opa, dag oma, daar zijn we weer!’ riepen ze met hun hooge stemmetjes en voordat mijnheer en mevrouw Verbeek begrepen, wat er eigenlijk gebeurde, hingen de kleintjes al om hun hals.
Dat was een vreugde! Aan de omhelzingen en kusjes kwam geen einde, en toen Anna en Mie de ongewone drukte in huis hoorden, kwamen ze dadelijk aanloopen om te zien wat er te doen was. Met open mond en de handen in de zij bleven ze in de kamerdeur staan, zoo'n verrassing hadden ze niet verwacht. ‘Dag schatteboutjes, dag lieverdjes!’ riep Mie, schreiend van blijdschap, terwijl Anna er nog
| |
| |
allerlei lieve naampjes aan toevoegde.
‘Krijgen we nou alleen kusjes en geen straf, grootmoedertje?’ vroeg Lientje, toen ze eindelijk rustig bij het gelukkige oudje op schoot zat.
‘Nee, mijn schat,’ zei mevrouw Verbeek, terwijl ze met haar hand hoofdschuddend over het kaal geknipte kinderbolletje streek, ‘ik weet zeker dat je al genoeg narigheid gehad hebt.’
‘Maar nou zullen we ook nooit meer jokken, want daar is het allemaal van gekomen,’ zei Hans, nadat hij, bijgestaan door Lientje, al stotterend en stamelend van den koopman in pannen en potten en den griezeligen kermisbaas met de roloogen verteld had.
‘Dat hoop ik, beste jongen,’ zei grootmoeder ernstig. ‘'t Is honderdmaal beter het kwaad dat we doen, eerlijk te bekennen, dan er om te jokken. Grootvader en ik hopen, dat jullie in deze treurige dagen een les hebt gehad, die je nooit meer vergeten zult.’
‘Weet u wat, als ik iets zeggen wil dat eigenlijk niet precies waar is, zal ik dadelijk maar aan dien man met de honden en apen denken,’ beloofde Lientje. ‘En ikke ook!’ riep Hans, ‘dan blijven we altijd zoet.’
En zoo gebeurde het ook. Als ze eens in de verzoeking kwamen een ondeugendheidje te verbergen, dan was de gedachte aan die drie treurige dagen voldoende, om hen van hun verkeerd voornemen af te brengen.
‘En hoe liep het met Scholten af?’ hoor ik mijn kleine lezers al vragen.
Wel, de burgemeester was, door de aanwijzingen, die hij van Piet ontvangen had, de van Bienens en vriend Scholten al heel gauw op 't spoor. Hij liet ze dadelijk gevangen nemen en daar ze natuur- | |
| |
lijk niets tot hun verontschuldiging konden aanbrengen, kregen ze een zware straf.
Alleen Liesbeth werd vrijgesproken en, evenals Hannes, ruim door den heer Verbeek beloond.
Piet bleef op Vredelust, waar hij als tweede tuinmansjongen werd aangesteld en later den ouden Dorus verving.
|
|