| |
| |
| |
IV. Achterburen.
Tilly sprong in haar onderjurk de slaapkamer door en zwaaide met haar beide kousen, die ze zoo juist met veel moeite van haar beenen had gestroopt, in de lucht. 't Was Zaterdagmiddag en dus ‘ploeterbeurt’ zooals zij 't noemde. Moeder lag, op haar knieën, voor het bad, waarin ze het dampende water liet loopen en Tilly kon niet nalaten, nu en dan eens even op moeders breeden rug te klauteren, waar ze nu zoo best bij kon. Leuk, haar zoo stilletjes eens in den hals te kietelen, dat hoorde er altijd zoo bij en toch griezelde moeder er telkens weer van.
Til vond den Zaterdag verrukkelijk, 't was net een feestdag, want als ze weer lekker afgesopt was, gingen ze samen gearmd naar beneden om spelletjes te doen of wat te knutselen. Vader zorgde op dien dag altijd een beetje vroeg thuis te zijn en wat zaten ze dan gezellig met hun drietjes. Ze moesten het elkander telkens eens zeggen. Al het kapotte speelgoed werd voor den dag
| |
| |
gehaald en Tilly zorgde er wel voor, dat de lijmpot present was. Vader wist altijd wel raad, ja, hij kon de zieke poppen even goed als de menschen genezen. Zondags stond het speelgoed in 't spreekkamertje te drogen en niemand zou het plekje meer kunnen aanwijzen, waar 't stuk was geweest.
Na dat prettige knutseluurtje gingen ze eten, net als anders, maar dan dacht Tilly er telkens weer aan, dat ze een half uurtje later dan gewoonlijk naar bed mocht. Meestal hoorde ze, om zes uur, den bakker met zijn wagen aankomen, die krentenbroodjes bracht, van die platte, ronde, met een heele hoop sucade er in. Daar trakteerde moeder altijd op, ook alleen maar Zaterdags en als het bekende belletje ging, kwam Trui gauw met haar mandje aandragen, want zij was net zoo dol op de tractatie als Tilly.
En wat gezellig 's avonds onder de dekens te kruipen met 't prettige gevoel dat 't morgen Zondag was. Ze vond het altijd wel sneu, dat ze nog niet met vader en moeder naar de kerk mocht. Tilly zou ook graag eens in die lange banken willen zitten om zelf te hooren, wat er toch allemaal wel van ‘Onzen lieven Heer’ werd verteld. Zij verlangde er zoo naar een heeleboel van Hem te weten, omdat Hij zoo goed was, en in anderhalf uur kon de dominé er
| |
| |
heel wat van zeggen, meende ze.
Nu moeder haar stevig stond af te sponsen, vroeg Tilly weer, voor de zooveelste maal, morgen mee te mogen gaan. Ze wist natuurlijk al lang, dat 't toch niet gebeuren zou en was heel blij met de belofte, dat moeder haar het een en ander van de preek wilde vertellen. Hè, 't was toch heerlijk een groot mensch te zijn, dan kon je overal naar toe!
Onder het gebabbel door had Tilly het ondergoed weer aangetrokken en juist stak ze haar been in de pijp van 't broekje, toen ze opeens, voor de ramen van het leege huis, tegenover haar, een paar kinderen ontdekte, die haar lachend toeknikten. ‘O, moeder, kijk toch eens!’ riep Tilly verwonderd, ‘daar staan zulke snoezige meisjes, een er van lijkt me al groot. Hoe komen die nu in dat donkere huis?’
‘Ik denk, dat we achterburen krijgen,’ zei moeder, ‘zie je wel, voor 't andere raam worden gordijnen opgehangen,’ en nu ontdekte Tilly ook nog een grooten jongen, die boven op een trap stond en vreeselijk hard begon te hameren. ‘Zou 't heusch waar zijn, moes?’ vroeg Tilly ongeloovig. O, zij vond het haast àl te mooi. ‘Wat leuk!’ riep ze, ‘nu kunnen we bij elkaar in de ramen zien. Zult u ons gordijn nooit meer neerlaten, dan
| |
| |
kan ik de meisjes 's morgens, van uit mijn bed, dadelijk toewuiven. Daar heb je een vrouw ook, dat is zeker de moeder, 't lijkt wel, of ze iemand in haar armen draagt.’
Tilly haastte zich nu in 't geheel niet, naar beneden te gaan en ze wierp maar aldoor kushandjes naar den overkant, die door de kinderen dadelijk beantwoord werden. Het liefst was Tilly den heelen middag in de slaapkamer gebleven, die ze nu opeens lang niet meer zoo ongezellig vond. ‘Als moeder weg is, klim ik gauw even op de tafel,’ overlegde ze, ‘dan kan ik alles beter zien.’ Maar moeder dacht er anders over en zei, dat ze nu niet langer zoo nieuwsgierig mocht zijn. ‘Kom, ik hoor den sleutel al in de voordeur steken, wat zal vader wel zeggen, als we hem niet eens in de huiskamer opwachten?’
Dat hielp. Voor 't laatst wuifde Tilly de kinderen toe en ze vloog naar beneden, om vader zoo gauw mogelijk het groote nieuws te vertellen. Haar gedachten waren aanhoudend bij de achterburen en de lijmpot bleef zelfs dien middag op vaders bureau staan. Ze begreep maar niet, hoe moeder nu nog lust had, over iets anders te praten.
‘Mag ik nu eens naar de kinderen?’ vroeg Tilly Maandags, toen de vitrage gordijnen, aan den overkant, ook voor 't tweede raam
| |
| |
waren opgehangen, en, helaas, gesloten bleven. ‘Ik zie niemand meer,’ pruilde ze, ‘misschien zijn de meisjes voor de grap maar eens naar boven geloopen, wie weet of ze er wel wonen!’ Dat ze nu ook niet eventjes voor 't raam kwamen, evenals Tilly, die de slingertjes, op de mooie kanten gordijnen, al precies kende. Ze tuurde er ook bijna den heelen dag op.
‘We zullen eerst eens met die familie gaan kennis maken, nog een paar dagen geduld, hoor Tilly.’
Dat besliste antwoord van moeder stond de kleine, ongeduldige meid lang niet aan en als het toeval haar niet tot één van de kinderen had gebracht, zou ze zeker wel een middeltje gevonden hebben. Het had haar immers ook geen moeite gekost, bij de buren in de mooie villa binnen te dringen, daar zag het er vrij wat geheimzinniger uit en wat was ze nu al beste maatjes met de beide oudjes!
Dokter Verduin had iederen morgen van acht tot negen spreekuur en als Tilly dan, in de vroegte, op 't plein speelde, maakte ze graag eens een praatje met de menschen, die geregeld bij vader terug kwamen. Dan vroeg ze, met een medelijdend stemmetje, of ze nog niet beter waren. ‘Vader is toch heel knap,’ zei ze dan trots, ‘hij kan de
| |
| |
armen en beenen van mijn poppen ook maar zoo weer heel maken.’
Op een morgen was Tilly aan 't hoepelen, toen ze een meisje, met een heel bekend gezicht, op de stoep van de dokterswoning zag staan. Dadelijk vloog ze er op af en vroeg nieuwsgierig: ‘Zeg, woon jij niet achter ons? Met hoevelen ben je wel en wat kom je doen?’
‘Ik ken jou heel best,’ zei het vreemde meisje, ‘want ik heb jou in je onderjurk zien dansen. En later heeft moeder mijn zusje uit den grooten stoel gehaald om ook eens eventjes te kijken en ze vroeg dadelijk of je bij haar mocht komen, je lijkt zoowat even oud. Lieske kan haast niet loopen, zie je, en nu moest ik naar den dokter, om te vragen of hij eens kwam.’
‘Dat is mijn pa,’ riep Tilly, die nu opeens een gelegenheid zag om gauw kennis te komen maken. ‘Hoe oud ben je?’
‘Ikke ben twaalf en ik heet Hanna. Dan heb ik nog een zusje van tien, dat is Jopie en Lieske is zeven. Twee groote broers heb ik ook nog en Coba is al achttien, oud hè?’ Meer kon Tilly in dat oogenblik niet te weten komen, want haar moeder kwam de kamer uit en raadde het meisje, naar binnen te gaan, omdat ze anders te laat op school zou komen.
| |
| |
In haar eentje had Tilly nu een heeleboel te overdenken en op haar vingers telde ze na, hoeveel er nu toch wel waren. Eén, twee, drie en een groot meisje, dat waren er vier; dan nog twee jongens, dus samen zes.
Verschrikkelijk, dacht Tilly, wat een hoop. Als vader er heen gaat, zal ik vragen of ik mee mag. Jammer, dat het nu zoo laat werd, want het meisje zou straks stellig geen tijd meer hebben om met haar te praten; daar speelde het al kwart voor negen en nog kwam Hanne de deur niet uit. Tilly besloot, nu toch maar even in de gang te gaan, dan kon ze haar eens goed bekijken en toen het meisje eindelijk uit de spreekkamer kwam, sprong Tilly haar tegemoet en zei, nog in de haast: ‘Zeg maar aan je ziek zusje dat ik gauw kom, doe je 't heusch?’
‘Ja hoor,’ en wip, daar was Hanne de deur uit.
Tilly keek een beetje op haar neus, toen vader zei, dat hij haar niet dadelijk naar zijn patiëntje kon meenemen, maar ze mocht hem tot haar huis brengen. Wat vond ze het heerlijk voor vader, daar zoo naar binnen te mogen gaan. Nog lang slenterde ze heen en weer, wie weet of ze niet geroepen zou worden, maar na een poosje gaf ze den moed op en besloot eindelijk maar geduldig
| |
| |
te wachten, tot vader thuis kwam, om haar van Lieske te vertellen.
‘Nu, hebben we aardige menschen achter ons gekregen?’ vroeg moeder, terwijl Tilly met open ooren de boterham naar binnen werkte. Dan mocht ze nooit babbelen en natuurlijk zorgde ze er wel voor, haar bordje gauw leeg te hebben, om de schade van haar rad tongetje weer in te kunnen halen.
‘Ja, ik heb er een heel poosje zitten praten,’ vertelde de dokter. ‘Ze komen uit Friesland, waar de vader dominé in een groot dorp was. Kort geleden is hij gestorven en nu moet de moeder met een klein inkomentje rondscharrelen. Maar daar ziet ze niets tegen op, want ze heeft flinke kinderen, die natuurlijk ook moeten leeren de handen uit de mouw te steken. Lieske geeft haar alleen veel zorg, och, dat poppetje is zoo teer en daarbij loopt ze aan beide kanten mank. Nu moet ze weer een heelen tijd liggen en ze wordt door haar moeder en de kinderen zóó vertroeteld, alsof ze het prinsesje van de familie is. O, je moest eens zien, hoe gelukkig ze kijkt, als ieder om de beurt een kusje komt halen. Ze heeft al gevraagd of je bij haar moogt spelen, Til, en ik vind het best, als moeder er tenminste niets op tegen heeft.’
| |
| |
Tilly begon vreeselijk te schrokken, ze stikte haast in de boterhammen, die moeder nu ook juist zoo dik gesneden had en zeker was het kind dadelijk naar Lieske gehold, als de dokter haar niet had tegengehouden.
‘Neen, vandaag mag het niet, ik zal je wel waarschuwen,’ beloofde hij en toen Tilly een paar dagen later, achter haar vader, de hooge trap van de achterburen opklom, kon ze maar niet begrijpen, dat ze dit zelfde huis een tijdje geleden nog zoo griezelig donker had gevonden.
Voor 't raam, in een grooten ruststoel, lag Lieske, een lief meisje, dat met een vriendelijk lachje beide armen naar Tilly uitstak. ‘Wat ben ik blij dat je komt,’ zei ze vroolijk, terwijl er een klein blosje op de bleeke wangetjes kwam. ‘Ik heb al iederkeer aan je gedacht, omdat je net zoo groot bent als ik. Je wilt toch wel mijn vriendinnetje worden zeg, toe, doe 't maar. Je hoeft toch ook nog niet naar school en kunt dan mooi met me spelen.’
‘Moesje,’ riep ze, ‘mag ik 's morgens al heel vroeg op dit zelfde plekje zitten, dan kan ik mijn nieuwe vriendin altijd om 't hoekje zien aankomen.’ Tilly's vragende blikken gingen nu eens naar haar vader en dan weer naar mevrouw Post. Zou ze heusch zoo vaak mogen komen, iederen dag weer
| |
| |
opnieuw?
‘Als 't mevrouw maar niet te druk wordt,’ zei de dokter en terwijl Lieske's moeder een knipoogje naar de beide kleuters wierp, waaruit ze dadelijk wel begrepen, dat zij er niet op tegen had, riep ze vroolijk: ‘Ik ben kinderen gewend, dokter, en ik vind het prettig als Lieske gezelschap heeft. Laat Tilly maar komen, zoo dikwijls als ze zelf wil.’ Lieske vond nu toch dat ze haar lief moedertje eens flink pakken moest en Tilly danste van plezier. Was het niet verrukkelijk om zoo maar een vriendin te krijgen. Ze zaten daar samen hand in hand en wisten eigenlijk niets meer tegen elkaar te zeggen. Maar toen mevrouw de dokter uitliet, raakten de tongetjes los en werden ze zóó vertrouwelijk met elkaar, dat Lieske haar vriendinnetje al gauw influisterde hoe lief ze haar wel vond. ‘Van moeder en de broers en de zusjes houd ik natuurlijk ook een heeleboel, maar ik vind het zoo heerlijk, jou er nog bij te hebben. Zal je nu altijd terug komen?’ vroeg Lieske.
Tilly vond die vraag geheel overbodig, ze was zelf immers nog veel blijder dan Lieske, die was lang zoo vaak niet alleen. Den heelen morgen speelden ze prettig met elkaar en Tilly kon zich geen gemakkelijker vriendinnetje voorstellen, want als ze weer
| |
| |
een ander spelletje verzon, stribbelde Lieske nooit tegen. Ze had, in haar ziekte, geleerd, zich in alles te schikken en haar gevoelig hartje vroeg alleen om liefde, die haar in dat vriendelijke huis zoo ruimschoots gegeven werd.
Sinds dien dag was Tilly meestal op het bovenhuis te vinden en als moeder hoofdpijn had en in bed moest blijven, mocht Tilly voor de gezelligheid ook wel eens bij de familie Post blijven koffiedrinken. Haar halve speelgoedkast verhuisde naar Lieske en op vrije middagen, als Jopie en Hanne ook thuis waren, speelden ze met z'n viertjes zoo prettig, dat Tilly aan geen tijd dacht. Dan zat mevrouw Post met Coba, het oudste meisje, bij de kinderen in de huiskamer te naaien, en samen hielden ze een oogje op het aardige, vroolijke groepje. Ja, Coba hielp dapper mee; wat maakte ze keurige schorten voor Jopie en Hanne! 't Was net of ze tooveren kon, vertelde Tilly vaak aan haar moeder, want als Lieske, die toch veel kleiner was, een jurk noodig had, dan paste die van Jopie haar den volgenden dag ineens en kreeg Jopie weer een van Hanne. Zoo ging het maar door; nooit stond de naaimachine stil en dikwijls zongen ze versjes, die Tilly al gauw van buiten kende.
De beide broers waren de helden van 't
| |
| |
huis. Ze konden zoo maar een ledikantje voor de poppen in elkaar timmeren en wat trakteerden ze vaak op pepernoten uit hun eigen beurs. Ze waren maar een klein beetje jonger dan Coba en verdienden al op een kantoor. Zondagsavonds mocht Tilly ook dikwijls tusschen Jopie en Lieske in, aan de ronde tafel bijschuiven. Met z'n achten speelden ze dan op 't ganzenbord en Tilly won dan ook wel eens den pot, die zoo heerlijk vet was, omdat ze allemaal mee deden. Mevrouw en Coba, maar ook de broers vonden het net zoo prettig als de kleintjes en ze keken maar wàt sneu, als ze in den put zaten en dan offeren moesten bovendien. De vier meisjes gniffelden geheimzinnig met elkaar en proefden, ieder op haar beurt, het heerlijke anijssmaakje van de pepernoten al. Och, dat klokje, daar op den schoorsteenmantel, moest maar niet zoo geregeld doortikken, want het was half acht, eer ze er aan dachten. Heel langzaam schoof Tilly haar stoel achteruit en ging het vroolijke kringetje rond om ze allemaal goeden nacht te zeggen. Lieske kreeg wel drie kusjes, met nog een heeleboel pepernoten, uit Tilly's zak, er bij, en met de belofte, morgen weer te komen, huppelde ze, aan de hand van den oudsten zoon, Henk, naar huis.
| |
| |
Als 't buiten heel mooi weer was, speelde Tilly ook vaak op 't plein met Hanne en Jopie. Wat had Lieske, voor het raam, een pret, als ze blindemannetje of verstoppertje deden. Ze kon, op haar lievelingsplekje, alles zoo goed zien en wel honderdmaal wuifden ze elkaar toe. Telkens kwamen de meisjes, om de beurt, vragen, of ze nu ook eens weer iets anders voor Lieske zouden vertoonen. Ze maakten allerlei kromme sprongen en het zieke zusje lachte soms, dat de tranen haar langs de wangen liepen. Ze vergat, wat zij daar, op den ruststoel, missen moest.
Zoo werd het tijd dat Tilly naar school moest, want 't was al begin Augustus en meer dan ooit genoot ze van de laatste vrije dagen, nu Hanne en Jopie ook vacantie hadden.
Moeder liet Tilly maar genieten, als ze 's morgens haar lesje gelezen had en de sommetjes ingevuld, die op haar lei geschreven stonden. Menig traantje was er al op de cijfers gevallen, als het werk niet gauw genoeg vlotten wou en de gedachte aan de meisjes haar voortdurend van de sommetjes afbracht. Tilly wist wel, dat al het werk eerst netjes gemaakt moest worden en er geen foutje in mocht blijven; als een groote meid moest ze immers naar
| |
| |
de tweede klas!
Op zekeren dag zat ze weer met moeder te rekenen, toen er gebeld werd en Truitje een briefje binnenbracht. ‘Van de juffrouw hiernaast,’ vertelde ze, ‘en 't meisje moet op antwoord wachten.’ Tilly was erg nieuwsgierig en raakte met haar optelling gewoon de kluts kwijt. Misschien stond er wel in, wanneer Marianne zou komen. Eigenlijk had het mooie theekopje, dat bij de buren voor haar bestemd was, in den laatsten tijd weer lang vergeten in de kast gestaan. Sinds Tilly zoo'n aardig vriendinnetje had gekregen, was de komst van Marianne, in haar gedachten, wel een beetje op den achtergrond gekomen. Maar als ze kwam, zou 't toch wel leuk zijn. Dan mocht ze natuurlijk ook meespelen en Liesje voorlezen van Ot en Sien, zooals Tilly het nu ook deed.
‘Wat staat er in, moeder?’ vroeg Tilly dadelijk, toen mevrouw Verduin aan Truitje de boodschap mee gaf, dat ze er eerst graag eens met den dokter over spreken wilde. ‘Is 't iets over Marianne? - toe, zegt u 't nou...’
‘Ik vertel niemendal, wijsneusje. Hoeveel is negen plus zeventien?’ Nu gingen Tilly's gedachten ineens weer naar die akelige sommen. De kleine leerling had heusch geen tijd om boos te worden, want
| |
| |
daar kwam moeder al met 't leesboekje voor den dag. Tilly's oogen dwaalden aanhoudend van de letters naar 't puntbriefje, dat al een beetje opengesprongen was. Och, kon ze nu maar een paar woordjes daaruit lezen, dan wist ze misschien dadelijk een heeleboel meer. Maar na de les verdween het geheimzinnige papiertje in moeders sleutelmandje en nooit zag Tilly het terug.
Aan tafel vergat moeder zeker aan vader te vertellen, dat er een briefje gekomen was. Tilly gaf haar meer dan eens een wenk en wees naar 't mandje, daar in de kast. Zou moeder er nu heusch niet aan denken?
‘U vergeet de boodschap van hiernaast,’ zei het wijsneusje eindelijk. Ze kon 't haast niet langer uithouden en toen de dokter van zijn bord opkeek en nieuwsgierig vroeg: ‘Wat voor een boodschap?’ zei moeder ineens een heel wonderlijken zin, waarvan Tilly alleen het woordje: ‘Amsterdam’ maar verstond. ‘Is dat Fransch?’ vroeg ze, met een wanhopig stemmetje. ‘Dat leert Hanne ook.’ Ze probeerde die vreemde klanken goed in haar hoofd te prenten, maar op straat was ze 't allemaal vergeten en zoo kon Hanne, aan wie Tilly vroeg, wat moeder toch gezegd kon hebben, er niets van begrijpen.
Den volgenden dag, toen 't zonnetje aan
| |
| |
den blauwen hemel stond, kwam moeder, tot Tilly's groote verbazing, al heel vroeg bij haar bed en fluisterde Tilly in 't oor: ‘Zal ik je nu eens wat vertellen, je moogt met onze buren mee naar Amsterdam om Marianne van de boot te halen. Hoe vind je nu zóó iets?’ ‘O! dat was zeker die malle zin van gisteren, hè moeder, nu weet ik het meteen!’ riep Tilly blij. ‘En mag ik nu mijn allermooiste kleeren aan?’ Gek, nu verlangde ze opeens wel erg naar de nieuwe vriendin. Zoo vlug ze maar kon, wipte ze 't bed uit en dribbelde zoo ongeduldig de kamer rond, dat moeder haast geen gelegenheid had, haar netjes in de beste plunje te steken.
‘Stond 't raam aan den overkant nu maar open, dan kon ik hard roepen, waarom ik zoo mooi ben,’ zei Tilly. ‘Gauw moeder, ik wil 't nog graag even gaan zeggen,’ en in een ommezientje zat ze bij de familie Post aan de ontbijttafel, om 't groote nieuws te vertellen.
‘En kom je nu den heelen dag niet terug?’ vroeg Lieske, met een treurig stemmetje. ‘Dan wil ik ook niet voor 't raam zitten, moeder, want ik zie Tilly toch niet om het hoekje komen, als ik naar haar verlang.’ En de kleine zieke, dat zoo aan die bezoekjes gewend was geraakt, liet haar lipje
| |
| |
hangen. Ze zag de zusjes over 't hoofd, die er toch ook waren om haar gezelschap te houden en te troosten.
‘Stil maar, hoor, je moogt om twaalf uur mijn stukje koek op de boterham hebben,’ riep Hanne. ‘En je krijgt al mijn glazen knikkers voor den heelen dag,’ gilde Jopie er doorheen. Maar Tilly wist nog iets veel mooiers. ‘Ik zal je Marietje nog even brengen,’ beloofde ze, ‘dan heb je mijn kindje toch bij je en morgen kom ik je gauw van Marianne vertellen, hoor!’
‘Ja, dat vind ik prettig,’ riep Lieske. ‘Je popje zal ik naast mij onder de dekens leggen en dan vertel ik haar iederkeer weer dat haar moedertje naar Amsterdam is. En ik zal je kindje alle kusjes van jou geven, want ze zal het ook wel verdrietig vinden, je den heelen dag niet te zien.’ Lieske's onderlip begon opnieuw te trillen en Tilly kreeg zelf ook een dik gevoel in haar keel. Ze kon haast niet praten, toen ze mevrouw en de anderen een handje gaf. Lieske greep Tilly's jurkje nog even vast, toen het meisje knikkend en wuivend de deur uitging. 't Was of Lieske er een voorgevoel van had, dat er, na dezen dag, nog meer zouden volgen, waarop ze haar lief vriendinnetje missen moest.
Een uurtje later stoomde Tilly, in den
| |
| |
sneltrein, de kleine Marianne tegemoet. Nu ze in zoo'n langen tijd niet meer bij de buren was geweest, had ze hun een heeleboel te vertellen en raakte ze niet uitgepraat over de familie Post. Maar toen ze over Lieske begon, bedacht ze opeens met schrik, dat ze, in haar vreugde, toch nog vergeten had, pop Marietje er heen te brengen. Nu zou haar vriendinnetje tevergeefs zitten wachten en Tilly had het nog wel zóó beloofd...
|
|