| |
| |
| |
III. In de nieuwe Stad.
De verhuiswagen stond nog voor de deur, toen de familie Verduin de nieuwe woning binnenstapte. Tilly was al blij vooruit gesprongen en het huis ingewipt, waar natuurlijk nog geen enkel gezellig hoekje te vinden was. Maar dat hinderde onze spring-in-'t-veld volstrekt niet, hoe meer drukte hoe liever, en ze stormde de trappen op en af, om alle kamers toch vooral goed te bekijken. Ze kwam tot de overtuiging, dat 't hier nu pas echt prettig zou worden. Wat verrukkelijk licht was 't overal en je kon zoo maar de straat opvliegen, eventjes de gang door, dan was je er warempel al. Heel wat anders dan in Amsterdam! Het huis vond Tilly prachtig, alleen de slaapkamer zag er wel een beetje triest uit, met dat eene raam, waardoor je op een muur keek, die geheel met klimop was begroeid. De musschen tjilpten op de vervelooze vensterbank van het bovenhuis, dat onbewoond scheen, want
| |
| |
in den zijmuur, waar Tilly op keek, waren twee groote ramen, waarvoor geen gordijnen hingen. En ze zagen er zóó vuil uit, dat Til er haast niets door kon zien. Als ze op het tafeltje klauterde, wat eigenlijk niet mocht, kon ze, in die leege ruimte, de bloemen op het behang hier en daar wel onderscheiden en dan vroeg ze zich af, wie er wel in die duisternis gewoond zou hebben. Ze was altijd weer blij, dat vader en moeder daar niet ingetrokken waren; dien hoogen, groenen muur vond ze haast een beetje griezelig, vooral ook om die groote ramen. Want wat zagen ze er 's avonds zwart uit als Tilly naar bed ging. Nee, beneden waar ze, in de huiskamer, het groote plein voor zich zag, was 't vrij wat gezelliger. Die speeltuin lachte haar erg toe. Wel dansten er, zooals ze dat in haar droom had gezien, geen kleine meisjes rond, maar ze kon er toch verrukkelijk vrij spelen. Veel drukte was er niet en geen water, zoodat moeder haar hier met een gerust hart kon laten rondspringen. Tilly maakte er dan ook ruim gebruik van, maar toen het eerste nieuwtje er af was, voelde ze hier ook al, net als in Amsterdam, groote behoefte aan speelkameraadjes.
De eerste dagen ging Tilly nog al eens
| |
| |
met vader mee, want natuurlijk vond ze het heerlijk, al die vreemde straten door te rijden en wat een gezellige winkels waren er in de stad! Marietje, haar oudste, mocht dan op Tilly's schoot mee genieten, dat arme kind verdiende wel een kleine vergoeding voor de donkere bergplaats, waar ze nu eindelijk uit verlost was. De andere stumpers waren nog niet uit den rommel te voorschijn gekomen, die kregen dus later een beurt. Maar toen de dokter het ook hier druk kreeg en niet eens meer geregeld om twaalf uur thuis kwam, schoten de autoritjes er dikwijls bij in.
Naast het huis van den dokter stond een prachtige villa, met een tuin er omheen, en een eind verder nam een breed, maar laag gebouw, een groot deel van het plein in beslag. Dit was een hotel, waarin Tilly nooit hoopte te komen, ze keek er zelfs zoo weinig mogelijk naar. Wel had ze al eens bij de buren in den tuin gegluurd, of ze ook iets van een klein meisje ontdekken kon. Een jongen mocht 't ook wel zijn, al speelden die, volgens Tilly, altijd de baas. Maar op haar onderzoekingstochten werd ze niet veel wijzer en moeder, die volop in de drukte zat, kon haar ook niet helpen.
| |
| |
‘Als we op orde zijn, komen de buren wel eens bij ons, heb zoo lang maar geduld,’ zei mevrouw Verduin telkens weer, maar Tilly was daarmee niet tevreden.
Op een zonnigen middag zag ons nieuwsgierigaagje eindelijk een ouden heer het tuinhek binnen gaan. 't Leek een erg deftige man, met een langen, witten baard en een snor, die naar de oogen wees, zooals ze later aan moeder vertelde. Hij liep zoo maar de voordeur in, zonder te bellen; dit was voor Tilly een bewijs, dat hij daar woonde. Maar nooit vertoonde hij zich meer, en Tilly zou hem toch zoo graag nog eens goed bekeken hebben.
Eindelijk kon ze haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en toen ze, op een morgen, met moeder de kopjes opruimde, bedacht ze een prachtig plan.
‘O, als u nou eens wist wat ik doen ging, maar ik vertel het niet!’ riep ze, terwijl ze een rondedansje door de kamer maakte, ‘anders vindt u 't niet goed.’ Een poosje later was de wildzang de kamer uitgewipt en als de behanger niet toevallig naar beneden was gegaan om mevrouw Verduin over gordijnen te spreken, zou Tilly stellig niet zoo gemakkelijk bij de buren binnen gedrongen zijn. Want werkelijk, hoor, ze stond daar midden in de
| |
| |
huiskamer van de mooie villa en haar handen verdwenen in die van den ouden heer Bok.
‘Wat kom je hier doen, beste meid?’ vroeg hij vriendelijk. Hij had schik in de ondeugend lachende oogen van de kleine Til, die nu en dan toch verlegen naar de figuurtjes op 't tapijt keken. ‘Kunnen wij je moeder soms met iets helpen?’
‘O nee, Truitje en ik werken hard mee,’ antwoordde Tilly dadelijk. ‘Och, ik zal het u maar zeggen, 'k heb mijn bal over 't muurtje, achter in uw tuin, gegooid, om een boodschap te verzinnen. Ik heb u, zoolang we hier wonen, nog maar één enkel keertje gezien en ik wou toch zoo dol graag even van u weten of hier soms kinderen zijn. De meid wou me eerst niet binnenlaten, maar nu ik toch eenmaal aangebeld had, wou ik er ook graag in. Ik vertelde haar, dat ik mijnheer moest hebben en toen vond ze 't ineens goed. Zijn er nu meisjes ook, of woont u hier zoo maar alleen?’ vroeg Tilly nog eens. Zij voelde zich langzamerhand erg behaaglijk in die gezellige kamer en kreeg er opeens zoo'n zin in, heel even langs dien prachtigen, witten baard te strijken, om te voelen, of hij net zoo lekker zacht was, als hij er uitzag. Ze trok haar vin- | |
| |
gertjes uit de gerimpelde handen en liet ze heel voorzichtig langs het witte haar gaan.
‘Wat prettig zoo mooi grijs te zijn,’ riep ze verrukt, ‘uw haar lijkt wel zilver. Vadertje is nog heelemaal zwart, wel jammer, want dat staat lang zoo deftig niet. Maar aardig als hij is, nou hoor! Toe, vertel nu eens,’ babbelde ze aan één stuk door, ‘zit u hier nu altijd zoo alleen, dan is de kamer toch veel te groot voor u. Alles staat zoo ver van elkaar af.’ Ze kreeg bijna medelijden met den ouden man en was erg gerustgesteld, toen ze hoorde, dat hij een zuster had, die bij hem inwoonde. Zijn vrouw was al lang geleden gestorven, vertelde hij en zijn kinderen waren allemaal groot. Die hadden zelf alweer kleine kleuters. Tilly kon zich zooiets haast niet begrijpen en toen vroeg ze, hoe oud zijn zuster dan wel was. ‘Is zij net zoo wit als u?’ informeerde Tilly verder.
‘'t Spijt me erg, dat zij op 't oogenblik uit is, anders kon je haar eens zien, maar waarom wou je dat weten, kleintje?’ vroeg hij lachend.
‘Och, ik zou het zoo prettig vinden, als er iemand met me op het plein speelde, ik zoek vriendinnen, zoo op mijn eentje is 't niets leuk, weet u,’ klaagde Tilly.
| |
| |
‘Moeder is wel een groote vriendin,’ liet ze er dadelijk op volgen, alsof ze het erg ondankbaar vond haar voorbij te zien, ‘maar moeder is natuurlijk te oud om touwtje te springen en uw zuster dan zeker ook? We spelen nog wel eens krijgertje om de tafel en dan doet vader ook mee, echt leuk! Maar een klein meisje moet ik er toch ook bij hebben; ik zal net zoo lang zoeken, tot ik er een vind.’
‘En dan hoop ik, dat je ook eens weer hier komt als mijn zuster thuis is,’ zei mijnheer Bok.
‘Ja, als ik me verveel, zal ik op de ramen tikken,’ beloofde Tilly. ‘Maar nu moet ik weer naar huis, want moeder weet niet waar ik ben.’
Ze dribbelde nog vrijmoediger de kamer uit, dan ze er in gekomen was en hiermee liep de eerste kennismaking af.
Tilly kwam wel een beetje ontmoedigd thuis, omdat ze nu nog geen vriendin gevonden had, maar toch was ze niet uitgepraat over dien aardigen mijnheer in dat prachtige huis. ‘Je bent een brutaal nest,’ zei moeder, ‘en wat heb je daar nu wel allemaal verteld?’ Tilly kon 't niet zeggen. Ze wist het zelf eigenlijk niet meer, maar dat hij geen kleine meisjes had, vond ze op 't oogenblik het voornaamste. Toch
| |
| |
was ze blij haar buurman al vast te kennen. Nu kon ze, naast de deur, eens een gezellig praatje gaan maken.
Eindelijk was het nieuwe huis op orde en zaten de dokter en zijn vrouw op een Zondagmiddag, in de mooie kamer, visites af te wachten. Tilly vond het verrukkelijk met Truitje naar de voordeur te gaan en te tellen, hoeveel menschen er wel kwamen.
‘Nu al zeventien!’ riep ze, ‘en daar wordt alweer gebeld.’ Nieuwsgierig, wie er zou zijn, sprong ze Truitje al vooruit en deed maar vast de deur open. ‘O! bent u het!’ riep ze blij, toen ze mijnheer Bok op de stoep zag staan, maar ze trok haar hand gauw terug, toen een statige, lange dame het eerst de gang in kwam. Tilly had haar, in haar vreugde, werkelijk geheel voorbij gezien.
‘Kijk, dit is nu mijn zuster, daar kun je niet mee touwtje springen, hè,’ zei haar buurman ondeugend. ‘Maar kom, na 't eten, eens even bij ons, ik heb groot nieuws, waar je misschien niet eens van slapen kunt. Kom je dan?’ vroeg hij nog eens, toen hij haar onderzoekenden blik naar zijn zuster zag gaan. ‘Niemand zal je opeten.’
De groote dame lachte Tilly zóó bemoedigend toe, dat het meisje nu ook haar vuistje in de hand van de buurvrouw legde.
| |
| |
Even pikten Tilly's warme vingers aan het zachte, witte leer van de handschoenen vast en Tilly rook er, in de keuken, nog het heerlijke luchtje van aan haar vingertoppen.
Truitje had het nu hard te verantwoorden, want Tilly zeurde steeds aan haar ooren en wist van baldadigheid niet, wat te doen. ‘Zou ik wat moois krijgen, misschien?’ vroeg ze voortdurend, o, ik wou maar, dat we eten moesten, dan kon ik er gauw heen gaan. Wat denk jij, Trui, dat 't wezen zal, toe, eerlijk zeggen.’ En als Truitje niet vlug genoeg antwoordde, ratelde Tilly net zoolang door, tot de ooren van de goede ziel, die 't toch al zoo druk had met koken, er van suisden.
Maar toen het lange wachten het kleine ding begon te vervelen, werd ze kriegel op de buren. Wat deden ze nu nog binnen, het sloeg immers al vijf uur! Begrepen ze dan niet, dat zij hier op heete kolen zat? Toen Trui, op aandringen van Tilly, maar vast de tafel ging dekken, rammelde het ondeugende kind heel hard met de borden en werkelijk, dat hielp, want ze hoorde, in de mooie kamer, stoelen verschuiven en de deur opengaan.
‘Ja, om half zeven zal ik haar sturen,’ beloofde moeder mijnheer Bok nog in de gang. Tilly luisterde aandachtig, en hoorde
| |
| |
veel van wat er gezegd werd, behalve de reden, waarom ze hiernaast moest komen en die had ze nu juist het allerliefst geweten.
Aan tafel dacht ze van vader of moeder wel het een en ander te zullen hooren, maar dat was mis. Ze praatten over koetjes en kalfjes, maar Tilly vond toch wel, dat ze allebei een beetje geheimzinnig deden. Ze benijdde haar vader en moeder op dat oogenblik zoo, omdat zij het nieuws natuurlijk wisten en ze keek er die gelukkige menschen eens bijzonder op aan.
‘Krijg ik soms wat moois?’ vischte ze gauw even bij vader. ‘Toe, dat kunt u nu wel zeggen, dan krijgt u een lekker stukje chocola van me.’ Maar toen ze, ondanks het vriendelijke aanbod en haar vleierig stemmetje, geen ziertje wijzer werd, besloot ze maar zoo vlug mogelijk haar bord leeg te eten, hoe moeilijk het ook ging. Want als ze niet op tijd was, moest ze misschien weer tot morgen wachten.
Precies half zeven stond ze bij de buren op de stoep, met wel wat kloppend hart, want je kon nooit weten, wat er gebeuren ging en met die groote juffrouw voelde ze zich nog niet heelemaal op dreef. Maar toen, op haar bescheiden belletje, haar vriend zelf de deur open deed en zijn zuster Tilly erg
| |
| |
vriendelijk tegemoet kwam, voelde zij het hamertje van binnen niet meer en zat al spoedig zoo gezellig op den divan te babbelen of ze er thuis hoorde. ‘Mag ik nu het nieuwtje weten?’ vroeg ze dadelijk. ‘'k Heb al zoo vreeselijk lang gewacht. Is 't iets heel prettigs?’
Tot groote verbazing van Tilly haalde de juffrouw een paar papieren uit haar zak en toen ze vertelde, dat het een brief uit Indië was, kon Tilly haar oogen niet gelooven. ‘Die is van den zoon van mijnheer, zie je,’ zei ze, ‘en daarin vraagt hij ons, of zijn dochtertje bij ons in huis mag komen, omdat ze daarginds niet tegen de lucht kan. De ouders moeten daar nog een tijd blijven, en nu dachten we, dat zij een aardig vriendinnetje voor jou zou kunnen worden.’
‘Hoe oud is ze dan?’ vroeg Tilly, die eerst het naadje van de kous moest weten, voor ze zich blij maakte. ‘Kan zij dan wel touwtje springen?’ Maar toen Tilly hoorde, dat 't meisje acht jaar was, straalden haar oogjes van blijdschap en ze wipte op de mooi gebloemde rustbank heen en weer, waar ze den eersten dag nog met zoo'n stille bewondering naar had gekeken. ‘O, wat verrukkelijk toch,’ riep Tilly, ‘wanneer komt ze?’
Haar gezicht betrok wel een beetje, toen
| |
| |
ze hoorde, dat het meisje in Augustus pas hier zou kunnen zijn. Dan ging Tilly ook naar school. ‘Hoeveel nachten moet ik dan nog wel slapen?’ vroeg ze en toen ze het verschrikkelijk groote cijfer ‘honderd’ hoorde, leken ze haar niet om door te komen. Maar 't was ook heerlijk een vriendinnetje te krijgen, dat een heel jaar ouder was. Tilly leek dan meteen ook zooveel grooter. Ze besloot, flink haar best te zullen doen met lezen en schrijven, misschien kwamen ze dan wel, met z'n beidjes, in de tweede klas.
Langzamerhand drong pas al het heerlijke goed tot haar door en ze hield niet op met vragen.
Toen juffrouw Bok een snoeperig kopje voor Tilly haalde en dat vol thee schonk, zei de oude heer: ‘Ik zal er nog net zoo eentje bij koopen, hoor, dan zitten jullie, over een poosje, als een paar dikke vriendinnen heel deftig naast elkaar op de rustbank. Dit is voor jou bestemd en zoolang we onze kleine Marianne nog niet hebben, mag je toch zoo dikwijls hier komen als je wilt, om er uit te drinken. Dan vertellen wij je altijd van mijn kleindochtertje en ken je haar vast als ze komt.’ Dat vond Tilly fijn, en menig keertje wipte ze de stoep van de buren op
| |
| |
om uit het mooie theekopje te drinken, maar vooral ook om weer verhalen van Marianne te hooren, die nu al bijna op reis ging.
|
|