| |
| |
| |
II. De verhuizing.
De volgende dagen kropen voor Tilly voorbij.
Ze verlangde toch zoo vreeselijk naar de groote verandering en wat duurde het lang eer het morgen was en ze opnieuw een streepje door kon halen. Als het haantje bij de buren kraaide en het daglicht door het gordijn, in Tilly's kamertje, viel, kwam ze gauw onder de dekens uit en haalde het potlood voor den dag, dat ze geregeld onder haar kussen stopte. Gelukkig, nu stonden er nog maar vijf streepjes, waarvan zij een kruisje moest maken en dan kwamen de mannen, om alles in te pakken. Vader had beloofd dat ze met hun drietjes den laatsten dag in een hotel zouden gaan. Slapen moesten ze er ook, dat leek Tilly verrukkelijk, en alleen het vooruitzicht, in zoo'n paleis wakker te worden, maakte haar nu al van streek. Als zij er langs wandelde, had ze zich zoo vaak afgevraagd, hoe het er van binnen toch wel,
| |
| |
in zoo'n deftig huis, zou uitzien. En nu mocht ze er heusch zelf in logeeren, net als de groote menschen, die ze daarom zoo vaak benijdde.
Truitje ging zoo lang naar haar moeder en den laatsten April zouden ze met hun viertjes naar Haarlem vertrekken. Wat een pretjes waren er nu in 't vooruitzicht. Til kon er haast niet van slapen en somde aanhoudend alles achter elkaar op.
Ze raakte er mee in de war, zooveel kwam er tegelijk; de rommel in huis, het inpakken, het hotel, de reis en de nieuwe stad. In Haarlem bleef de pret natuurlijk nog een heelen tijd doorgaan, want 't zou toch lang duren, eer alles daar weer zoo gewoon was als hier in Amsterdam. En dat ze daar dan zoo maar uit het huis mocht loopen om op het plein te spelen, wat echt!
Morgen begon de drukte al; bij de linnenkast, in 't kleine kamertje, stonden drie kisten, waar moeder het goed in moest pakken. Dan zag je tenminste al vast, dat er iets bijzonders gebeuren moest, want Tilly vond 't maar half, dat alles tot de laatste dagen zoo keurig op z'n plaats bleef. Er hoorde toch rommel bij een verhuizing.
‘Zeg eens, vrouwtje,’ zei de dokter aan
| |
| |
tafel, ‘nu morgen heel voorzichtig zijn, hoor, en je niet te veel haasten. Je zoudt in de bedrijvigheid vergeten, dat je zoo ziek bent geweest en we zijn allemaal veel te blij, dat we je weer in de huiskamer terug hebben.’
‘Ja, 'k zal mijn best doen,’ beloofde moeder, ‘ik voel wel, dat ik nog niet zooveel kan en daarom zullen Trui en Tilly me helpen, is 't niet, groote meid?’ O, wat vond Tilly het gewichtig, dat moeder op haar rekende. Het kleine ding voelde zich onmisbaar in de komende dagen en toen vader haar nog eens apart nam en zei, dat ze vooral lief moest zijn, was ze haast beleedigd. Ze had op haar lippen, vader het plannetje te verklappen, dat ze gisteravond in haar bed verzonnen had. Maar de dokter moest zich haasten, op tijd bij de zieken te zijn en nu was Tilly achteraf toch blij, dat zelfs hij haar geheimpje niet wist. ‘Dan is de verrassing des te grooter,’ dacht Tilly en dien avond mocht moeder haar eerder helpen uitkleeden dan anders, omdat het dan ook des te gauwer weer ‘morgen’ zou zijn. Moeder begreep er niets van; dikwijls was Tilly niet naar bed te krijgen en toen ze de kisten voorbij ging, die daar zeker al met smart op het vrachtje stonden te wachten, danste Tilly er
| |
| |
vroolijk om heen en groette ze, in stilte, tot morgen.
Een half uurtje later sliep ze als een roos en Tilly werd ook niet wakker, voor de gangklok zes slagen liet hooren. Truitje liep heel zachtjes naar beneden om de huiskamer te stoffen en Tilly, die gisteravond met zulke groote plannen in bed stapte, was het nu niet met zichzelf eens, wat te doen. Nog heel even de warme dekens over haar ooren te trekken, leek haar wel erg aanlokkelijk, maar later dan half zeven mocht het toch stellig niet worden. Ze wreef met beide knuistjes de slaperige oogen uit en dadelijk viel haar blik op 't lijstje, daar boven haar bed. Nu was ze klaar wakker, wat gezellig, alweer kon ze een streepje doorhalen. Vlug duwde ze de dekens weg, grabbelde naar 't potlood, onder het kussen, en in een wip was dat heerlijke werkje gedaan. Nu ze toch eenmaal uit het warme holletje gekropen was, kostte het haar ook geen moeite meer, op te staan. Stilletjes schoof ze haar bloote voetjes in de vilten pantoffeltjes, vader en moeder mochten vooral niets van de verrassing merken en in haar nachtjapon sloop ze de kamer uit. Brr, 't was wel een beetje koud, maar ze durfde zich niet aankleeden, uit vrees rumoer te maken en
| |
| |
bovendien moest ze nu toch ook heusch beginnen. Vóór half acht wou ze immers met 't groote werk klaar zijn!
Daar stond de breede kast met stapels linnengoed gevuld. De sleutel stak er gelukkig in. Wat zou moedertje toch wel zeggen, als ze straks de drie kisten zóó maar vol gepakt vond. Dan kon ze natuurlijk in een stoel gaan zitten en hoefde vader ook niet bang te zijn, dat ze zich te veel zou vermoeien. Tilly had immers, als de kaboutermannetjes, het werk al gedaan, terwijl de groote menschen sliepen...
Als mevrouw Verduin ook maar even had kunnen vermoeden, wat er met haar keurig opgevouwen linnengoed gebeuren ging, zou ze zeker niet zoo rustig geslapen hebben.
Intusschen klauterde het bedrijvige huismoedertje op een stoel en besloot maar met de bovenste plank te beginnen. Die was de moeilijkste van allemaal. Daar lagen de groote lakens opgestapeld, ze kon er met haar korte armpjes nog niet eens bij, maar als ze op haar teenen ging staan, lukte het haar precies, ze één voor één van den hoogen berg af te trekken.
‘Bah, die nare dingen gaan allemaal los,’ klaagde Tilly. Gelukkig maar dat er zooveel ruimte in de kisten was, dan deed het
| |
| |
er ook niets toe, of ze een beetje door elkaar lagen. Dat noemden de menschen nu juist verhuizen. De gekreukte lakens namen wel een halve kist in beslag; dan volgden de sloopen en handdoeken. Ze had moeder wel eens hooren zeggen, dat, bij 't pakken, de leege hoekjes in de kist altijd met proppen papier aangevuld moesten worden, om het schommelen van het goed te voorkomen. En nu trof het zoo mooi, dat ze die gezellige vingerdoekjes en zakdoeken had, die konden nog beter dienen om proppen van te maken. Ze waren zoo mooi klein en dan werden die dingetjes meteen mee ingepakt. Daar had moeder stellig nooit aan gedacht, o, wat zou ze toch verrast opkijken. Tilly verkneuterde zich al bij 't idee alleen, en vol ijver werkte ze door. Stevig frommelde ze de doekjes in elkaar en duwde ze, met haar vuist, er tusschen, als er eens zoo'n gevreesd holletje kwam. Maar al heel gauw waren die kleine prulletjes voor dat doel opgebruikt en nu kwamen de theedoeken aan de beurt. Die waren eigenlijk nog beter, want ze vulden een heel gat tusschen de witte bergen.
Wat is dat pakken toch een verrukkelijk werkje, dacht Tilly. Kijk eens aan, de heele plank is al leeg en één kist is ook precies
| |
| |
met dat goed gevuld; nu moet ik toch probeeren, de rest in twee kisten te krijgen. Zou moeder het kunnen, vroeg Tilly zich af. Misschien wel niet en mij zal 't zeker lukken, ja, 't moet er in.
Nu volgden de tafellakens, ook al zulke onhandige dingen. 't Leek wel een rijstebrijberg, in die kist, och, wat hadden ze, met die servetten, weer een plaats noodig. Gelukkig, dat ze tegelijkertijd de jurken en schorten van haar zelf voor proppen kon gebruiken. Iets kleiners vond ze heusch niet meer, maar dat goedje liet zich lang zoo gemakkelijk niet in elkaar frommelen. 't Was zoo akelig hard. De weerbarstige kanten en borduursels piepten steeds weer in de hoogte, hoe Tilly ook haar best deed, ze naar beneden te drukken. 't Ging op 't oogenblik lang zoo prettig niet en daar sloeg het al zeven uur.
Verbeeld je, dat moeder er nu toch nog mee aan 't werk moest, dan was alle aardigheid er af, zuchtte Tilly. Kijk, daar stond weer zoo'n vervelende mouw stokstijf in de hoogte, Trui had die jurk ook net zoo hard gemaakt als een plank en wie droeg er nu nog zulke malle gesteven kleeren? Met haar vingertje in den mond stond Til zich even te bedenken, hoe ze ermee aan moest en jawel hoor, daar kwam ze op een prach- | |
| |
tig idee. Zonder zich ook maar een oogenblik langer te bedenken, sprong ze van den stoel in de kist en stampte met haar voeten de witte massa naar beneden. Dat hielp, ze voelde zichzelf al zakken en met moeite kwam ze er weer uit, om de rest er bij te doen. Nu ging het weer vlug, en bij half acht was ze juist bezig, op den grond, de onderjurkjes uit te spreiden, die alleen nog maar een plaatsje moesten hebben, toen Truitje de kamerdeur open deed en naar boven kwam om vader en moeder te kloppen. Ze schrok niet weinig van het kleine, witte figuurtje, daar tusschen de kisten, maar haar gezicht betrok nog meer, toen ze dat boeltje in de kisten ontdekte.
‘Maar kind, hoe heb ik het met je!’ riep Trui, terwijl ze de handen wanhopig in elkaar sloeg. ‘O, op al die jurken daar, heb ik een heelen dag gestreken,’ jammerde ze.
‘St, ik wil moeder verrassen,’ fluisterde Tilly, die Trui erg ondankbaar vond. ‘Nu kan mamaatje blijven zitten, dat heeft vader ook 't liefst. Toe, wacht nog even met roepen, 'k ben nog niet heelemaal klaar,’ vervolgde Tilly. ‘Kijk eens, hoe stevig de boel er in zit, je kunt schudden zoo hard als je wilt en alles blijft precies zoo liggen.’
| |
| |
Bevend van kou stond het kind nu op den overloop te klappertanden, recht voldaan over haar werk. Ze spartelde niet eens erg tegen, toen Trui haar meenam en weer naar 't mandje bracht. ‘'k Heb 't lekkertjes alleen klaar gekregen,’ blufte het kind, ‘maar ik ben ook al zeven.’
Onder de verrukkelijk warme dekens wachtte ze vol spanning op moeders morgenkus, die zeker nog veel harder dan anders zou klappen.
Intusschen was Tilly's moeder geheel door Trui ingelicht, die van ‘haar mevrouw’ een vreeselijk boos gezicht verwachtte, toen deze naar de verwoesting kwam zien. ‘Al dat gekreukte goed, is 't niet om te schreien,’ klaagde Trui. ‘Zoo'n klein, ondeugend nest en dat koopje bezorgt ze ons liefst in dezen drukken tijd!’
‘Hoor eens, Trui, ik kan mij je schrik wel begrijpen,’ zei mevrouw Verduin kalm, ‘maar Tilly heeft me willen helpen en daarom een uur in de kou rondgescharreld. Ze dacht natuurlijk, dat ze mij een groot plezier zou doen, omdat ik mij niet vermoeien mocht. Weet je wat, laten we alles zoo goed mogelijk opvouwen en de kisten sluiten, dan is Tilly niet in haar werk teleurgesteld.’
Daarom wachtte ons ‘Jantje ongeduld’
| |
| |
in haar bed wel wat ongewoon lang op de, volgens haar, welverdiende belooning. Ze begreep, dat moeder de kunst eens goed van haar moest afkijken en toen Tilly hartelijk omhelsd werd voor de goede bedoeling en haar ijver, vond ze het niets sneu, dat moeder haar voorstelde, in 't vervolg toch maar liever alles samen te doen. Dan werden ze allebei niet moe en kon de een wat van de ander leeren...
‘Den heelen dag zal ik meehelpen, hoor,’ beloofde Tilly en ze hield woord. Onvermoeid was ze bezig en als Trui nog eens met schrik aan 't verfrommelde linnengoed dacht, kon ze toch ook niet nalaten, met mevrouw het werkstertje te prijzen, dat zoo graag meehielp, om het haar zwak moedertje gemakkelijk te maken.
Tilly had er een zwaar hoofd in, haar poppen aan de zorg van die vreemde mannen over te laten. Als zij straks in het hotel was, zaten haar lievelingen hier of daar in een donker hoekje opgesloten. Dat bezwaarde haar wel een beetje, en toen ze, tot overmaat van ramp, zag, hoe hardvochtig Marietje bij één arm werd opgepakt en zóó maar tusschen de stoelen verzeilde, trok ze den boosdoener bij zijn jas en vroeg, met een smeekend stemmetje: ‘Zal je vooral voorzichtig zijn, dat
| |
| |
is mijn kindje, weet je, en ze schreit nooit.’
‘Ja, beste meid, wees maar niet bang,’ stelde de man haar lachend gerust en toen het tijd werd naar het hotel te gaan, liet Tilly zich, met een onbezorgd hartje, helpen. Ze werd voor de feestelijkheid in de zondagsche jurk gestoken.
‘Kijk nu nog maar eens goed rond,’ zei moeder, ‘je komt hier nooit meer terug.’ Maar Tilly vond dat niets erg. Ze kreeg medelijden met de hardwerkende mannen, die niet, zooals zij, in zoo'n deftig, groot gebouw mochten eten en slapen; verhuizen was toch iets verrukkelijks. Nee, ze zou met geen kind, dat ze op straat tegenkwam, willen ruilen; die gingen allemaal gewoon naar huis en hadden misschien wel niets prettigs om op te kijken.
‘Zou vader er al zijn?’ vroeg Tilly. ‘Jammer, dat hij 't nog zoo druk heeft en misschien niet eens mee kan eten; wat zouden we alzoo krijgen, moeder?’
Tilly voelde zich een vreeselijk deftige dame, toen ze, naast mevrouw Verduin, de breede trappen van 't hotel opging. Haar voeten zakten een heel eind in de dikke loopers. Een bediende, die de slaapkamers moest wijzen, kwam achter haar aan; bij een koningin was het overal net zoo mooi, had
| |
| |
Tilly wel eens gehoord. Dolgraag was ze even blijven staan om alles, rondom haar, eens goed te bekijken, maar dat stond zoo gek... Wat een deuren, je kon er haast niet uit wijs worden, vond Tilly.
‘Hier moet u zijn, mevrouw,’ zei opeens de man achter haar en hij deed de kamerdeur zoo wijd open, dat moeder en Tilly er wel naast elkaar door konden gaan. 't Was of ze in een paleis waren, want alles, om Tilly heen, was even groot en ruim.
Juist had mevrouw Verduin haar dochtertje, met veel moeite, nog een blauw lint in 't haar gestrikt, want Tilly deed maar niet anders dan rondkijken, toen de etensbel luidde. Ze vond het toch wel wat griezelig in die groote ruimte en Tilly greep moeder onwillekeurig bij de hand, toen ze saampjes naar de eetzaal gingen. De stoelen stonden al klaar. Als vader nu maar kwam, kon hij mooi aan den anderen kant van mij zitten, overlegde Tilly, maar een dikke mijnheer, met groote, bruine oogen, dacht er anders over en nam den leegen stoel, naast haar, in beslag.
‘Zoo, moet jij ook al in een hotel eten,’ lachte de vreemde man. ‘Je bent al een echte dame, dunkt me.’ Natuurlijk voelde onze Tilly zich een heel stuk grooter wor- | |
| |
den onder dien lof en ze vond het nu niet zoo erg meer, dat die dikke man vaders plaats zoo gauw innam. Telkens knikte hij haar, onder 't eten, eens toe, als Tilly hem met groote verbazing, zat aan te staren.
‘Wat smult die man,’ fluisterde ze moeder in 't oor, ja, het eten smaakte haar ook erg lekker, maar ze kon die groote portie, op haar bord, toch niet erg best naar binnen krijgen. ‘Als vader er nu maar was, zou hij mij misschien wel stilletjes even helpen,’ dacht Tilly. Dikwijls had hij de laatste hapjes van haar bord getooverd, als de eetlust niet zoo heel erg groot was, maar 't stond nu zoo kinderachtig, een restje te laten liggen en moeder at zelf bijna niets. De vriendelijke mijnheer, naast haar, had zijn portie al lang op; misschien lustte hij nog wel wat, maar Tilly durfde 't hem niet vragen.
Als hij alleen nu wist, dat ze te veel had, was 't nog zoo heel erg niet, maar ze schaamde zich wel een beetje voor al die menschen, daar tegenover haar.
‘Kom, jonge dame, zit je voor de mast?’ klonk het opeens in haar oor. ‘Ik neem nog een hapje, zeg!’ Hij lachte zoo vriendelijk, 't leek heusch vader wel, en opeens vatte Tilly moed en zei zachtjes: ‘Toe, wilt u dan eerst dit van mij eventjes op- | |
| |
eten? Ze schoof haar bord al op zij, in de stellige verwachting, dat die aardige man zich wel over haar portie zou ontfermen. Maar opeens zag ze de menschen, aan den overkant van de tafel, lachen en moeder, die druk in gesprek was, keek haar een beetje verbaasd aan.
‘O, wat ben jij nog een kleine meid,’ zei de dikke mijnheer, zoo maar hardop. ‘Ik had je nog wel voor een jongedame aangekeken, maar zie je, die eet altijd haar bord leeg. Foei, schaam je wat.’
Tilly vond haar buurman nu verschrikkelijk; daar zat ze met beschaamde kaken, en inwendig prees ze haar besten vader, die toch maar de liefste man van de wereld was. Ze wist zeker, dat hij het hier gedaan zou hebben, maar dan natuurlijk héél, héél stilletjes... Steeds hoorde zij nog een onderdrukt gegiechel en hoewel ze niet van haar bord opkeek, wist ze toch best, dat de gasten haar nog uitlachten.
Tilly kon het eten nu nog veel minder op dan straks en toch propte ze het zoo goed en zoo kwaad als het ging, door haar keel. Kijk eens aan, wat nam die nare dikzak nog een groote portie. ‘Zoo'n plaaggeest,’ dacht Tilly boos, ‘gelukkig, dat hij mijn vader niet is.’
Toen de dokter eindelijk kwam, pakte
| |
| |
zijn klein meisje hem zóó stevig om den hals, dat hij er niets van begreep. ‘Jij bent mijn allerliefste vadertje, hoor,’ vleide ze, en toen hij het heele verhaal hoorde, was Tilly in hem zelfs even teleurgesteld. Hij zette een ernstig gezicht en zei: ‘die mijnheer had groot gelijk, Tilly, zoo'n groote meid als jij bent, hoort geen kliekjes meer te laten staan en ze zeker niet aan een ander te presenteeren. Gelukkig maar, dat ik niet naast je gezeten heb, want dan had ik mij voor mijn eigen dochter moeten schamen.’ ‘Maar hoeven we dan asjeblieft nooit meer in een hotel te gaan, als we nog eens verhuizen?’ vroeg ze geheel uit 't veld geslagen. ‘Ik vind het met ons drietjes thuis toch eigenlijk veel prettiger.’
Sinds dien bewusten middag dacht Tilly er nooit meer over, iets op haar bord te laten. Als haar oogen bij ongeluk grooter geweest waren dan de maag, zag zij zich, in die moeilijke oogenblikken, weer terug in 't hotel en hoorde ze altijd weer die spottende stem, naast haar, zeggen:
‘Ik had je nog wel voor een jonge dame aangezien, maar... die eet altijd haar bord leeg...’
|
|