| |
| |
| |
Ze besloot, maar met de bovenste plank te beginnen.... (Blz. 21.)
| |
| |
| |
I. Weer beneden.
‘Hoor eens, Tilly, nu hoop ik, dat je speelgoed straks netjes is opgeruimd,’ zei dokter Verduin tegen zijn dochtertje, terwijl hij zijn overjas aantrok. ‘Want zie je, moeder mag hier geen rommel vinden, als ze vanmiddag weer voor 't eerst beneden komt.’
‘Nee vader, heusch, ik zal wel zorgen, dat er niets meer op den grond ligt,’ beloofde Tilly en meteen sprong ze van haar stoel, om maar vast met het groote werk te beginnen. Want een groot werk was het, alles op te bergen, wat daar in de kamer verspreid lag. Hier slingerden verscheidene prentenboeken, met mooie gekleurde platen, daar stond een poppewieg, waar de dekens half uithingen en ginds had Tilly een huis willen bouwen, waarmee ze blijkbaar niet klaar gekomen was, want er lagen nog verscheidene roode en witte steentjes omheen, die zeker voor het dak bestemd waren.
| |
| |
‘Braaf Tilly,’ zei vader, toen hij zag, hoe druk ze bezig was, ‘ik moet nog naar een paar zieken en dan zullen we, als ik terug kom, een gezellig hoekje voor moeder maken.’
Tilly's heldere, blauwe oogen straalden van vreugde bij dat vooruitzicht, ze kuste haar vader goeden dag en toen ze buiten de deur van de auto hoorde dichtvallen, liep ze naar het raam, om de auto nog even na te kijken. Daarop ging ze weer ijverig aan 't werk, o, het viel niet mee, alles in de speelgoedkast te proppen, waaruit de rommel haar al tegemoet viel, wanneer ze de deur open deed.
Moeder en Truitje, de meid, zorgden er altijd voor, dat de boeken in de kast netjes op elkaar gestapeld lagen. Alles had een vaste plaats, maar nu mevrouw Verduin al vier weken ziek was, moest Trui ook het huishouden doen en had ze geen tijd, Tilly te helpen.
‘Och, hoe het er hier achter die kastdeur uitziet, dat doet er toch ook eigenlijk niets toe,’ besloot het kleine ding, en meteen werden er een paar half aangekleede poppen, die de hardvochtige moeder met vragende oogjes aankeken, in een donker hoekje geduwd. Alleen Marietje, de lieveling van Tilly, zou straks netjes aan- | |
| |
gekleed worden, om de zieke mee te verwelkomen.
Toen het bedrijvige vrouwtje eindelijk klaar was met opruimen, liep ze weer naar het raam om eens te kijken, of vaders auto er nog niet aankwam. Och, wat bleef hij vandaag weer vervelend lang weg en nu was er juist zooveel in orde te maken. Verdrietig ging ze in de breede vensterbank zitten en keek naar de menschen die daar beneden op straat liepen. Wat ongezellig vond Tilly het toch eigenlijk, op een bovenhuis te wonen, en dan nog wel in Amsterdam, waar het zoo druk was. Zij kon alleen de voorbijgangers maar zien, die in 't midden van de straat of aan den overkant liepen. Sneu, dat ze nu ook nooit eens alleen naar buiten mocht om te kijken, wat daar beneden allemaal gebeurde. Nog nooit had ze daar zoo naar verlangd als in de dagen van moeders ziekte.
Toch had Tilly geen klagen, want als het mooi weer was, mocht ze dikwijls met vader mee rijden. Wat zat ze daar dan parmantig naast hem op de rood fluweelen kussens, en vroolijk knikte zij de menschen toe, die vader groetten. Als de auto stilhield voor het huis, waar de dokter een zieke moest bezoeken, probeerde Tilly een praatje met den chauffeur te maken. Maar
| |
| |
dat lukte niet altijd, want Jan zat vaak te soezen en werd pas goed wakker, wanneer mijnheer Verduin weer in de auto wipte.
Zulke uurtjes vlogen om en wat kon vader thuis heerlijk met haar stoeien. Ja, hij was een trouwe speelkameraad en altijd stond hij voor haar klaar, als hij vaak moe van zijn werk thuis kwam. Ook moeder deed haar best Tilly pretjes te bezorgen. Samen zaten ze te teekenen of kraaltjes te rijgen en 's middags kreeg Tilly een half uurtje les. Ze was kort geleden zeven jaar geworden en nu zou ze met Augustus naar school gaan. De meeste kinderen waren zes, als ze er heen gingen, maar die hadden ook geen lezen en schrijven geleerd, zooals Tilly. Nu kon ze dadelijk in de tweede klas komen en behoefde ze niet bij de andere kinderen achter te staan. O, Tilly vond het heerlijk, mooie, ronde letters te maken en met moeder te lezen, maar als de kleine woelwater dan zoolang stil gezeten had, verlangde ze toch weer erg naar vader. Hij kon het lieve, tengere meisje soms zoo leuk, als een bal, in de hoogte gooien, wat Tilly natuurlijk een verrukkelijk spelletje vond.
In den laatsten tijd was er ook van die
| |
| |
stoeipartijen niets gekomen; het moest zoo rustig mogelijk zijn in huis, want moeder had vaak harde koorts. Wat kostte het haar een moeite, dat vriendelijke, zonnige plekje bij het raam, in de huiskamer, voor haar bed te ruilen! Maar Tilly hield haar vaak gezelschap en heel stilletjes zat zij dan op een stoel naast moeders bed. Wat voelde het kleine ding zich groot, als ze het fleschje, met den lepel, mocht aangeven, wanneer de zieke moest innemen. Maar nu had moeder geen drankje meer noodig, zij was bijna weer beter.
Onwillekeurig keek Tilly naar het plekje, waar mamaatje altijd zat en nu bedacht ze opeens, dat ze zelf wel een gezellig hoekje in orde kon maken. Als ze nu eens een klein tafeltje voor het raam zette en moeders stoel daarachter schoof? Haastig ging ze weer aan 't werk, want nu zou ze het toch jammer vinden, als vader thuis kwam. Tilly wilde ook hem verrassen en wanneer hij zag, dat alles in orde was, mocht moedertje misschien nog wat eerder beneden komen.
‘Zóó moet de stoel staan, precies in 't zonnetje,’ overlegde Tilly en nu haalde zij de matras uit het poppewiegje, waartegen moeder leunen moest. Boven had zij toch ook een kussen in haar ruststoel.
| |
| |
Over het kleine tafeltje werd de sprei van Marietje's wagentje gelegd en nu zag het er, daar bij het raam, zóó gezellig uit, dat Tilly er zelf schik in had. Het sleutelmandje, dat al dien tijd ongebruikt in de kast had gestaan, werd ook voor den dag gehaald en op de groote tafel neergezet. Truitje moest natuurlijk de huishoudbeurs afgeven en nu Tilly die, net als moeder, in het mandje had gelegd, leek het, of de huisvrouw maar even uit de kamer was gegaan. Nu moest Marietje nog aangekleed worden en als die haar mooiste jurk aan had, hoopte Tilly maar, dat vader thuis zou komen.
Juist had zij de pop in het stoeltje gezet, toen de auto van den dokter voor de deur stilhield. Tilly danste de kamer uit, om haar vader tegemoet te gaan en toen hij boven kwam, sloeg ze blij de armen om zijn hals.
‘Kijk nu eens wat ik gedaan heb!’ riep ze opgetogen, ‘en niemand heeft me geholpen, hoor!’ Ze trok hem bij zijn jas de kamer binnen en mijnheer Verduin had natuurlijk schik in Tilly's werk.
‘Mooi kind, dat heb je heel aardig verzonnen,’ zei vader, terwijl hij haar zachtjes over de wang streek. ‘Maar een kleinigheid ontbreekt hier toch nog, kun je niet
| |
| |
raden wat?’ De dokter ging even de kamer uit en kwam met een groot, lang pak terug, dat hij voor Tilly's nieuwsgierige oogen verborgen had gehouden. Er zat een wit vloeipapier omheen, dat van boven met een ijzerdraadje was vastgemaakt.
‘O, nu weet ik het,’ riep het kleine meisje, toen vader haar de dikke stelen liet zien, die hij vasthield, ‘het zijn bloemen!’ Tilly kreeg er een kleur van, toen ze de mooie, witte en roode rozen zag. Ja, vader had gelijk, zonder bloemen was moeders plekje toch niet heelemaal klaar geweest.
Wat stonden ze daar mooi in de kristallen vaas, midden op het tafeltje en het vriendelijke zonnetje, dat, heel brutaal, steeds meer en meer naar binnen drong, scheen ook graag iets te willen bijdragen om het in de kamer gezellig te maken.
‘Ik geloof waarlijk, dat ik moeder al hoor loopen,’ zei mijnheer Verduin opeens, waarop Tilly ook even stilstond om te luisteren. Ja, zij hoorde ook gestommel boven haar hoofd, verbeeld je, als moeder nu onverwachts eens beneden kwam? Nee, ze moesten haar samen halen, een feestelijke intocht zou het worden en ongeduldig trok Tilly mijnheer Verduin de kamer uit. Zij wilde, dat hij haar zoo gauw mogelijk op de trap zou volgen. Daar ston- | |
| |
den ze voor de deur van de ziekenkamer om moeder samen te halen. Op haar teenen sloop Tilly achter vader aan, toen hij het eerst naar binnen ging; ze kon zich toch eens vergist hebben en ze wou moeder niet graag in haar slaap storen.
‘Kijk eens aan, kind, we komen bijna te laat, onze dappere patiënt is al haast klaar!’ riep de dokter vroolijk.
‘Hier zijn de pantoffels, moes, en doe het doekje maar om,’ raadde de kleine verpleegster. ‘Hè, nu wordt het beneden weer heel anders.’
Ze had nu meteen dolgraag willen vertellen, welke verrassing moeder in de huiskamer wachtte, maar gelukkig zag ze nog juist bijtijds in, dat dan alle aardigheid er af zou zijn.
Mevrouw Verduin had er niet weinig schik in, zoo, aan den arm van vader en dochter, de slaapkamer uit te wandelen. Ze verlangde weer zoo naar haar zonnig hoekje terug. ‘Wat ziet het er hier gezellig uit,’ zei ze, met een dankbaren blik in haar oogen, toen ze de huiskamer binnenkwam.
‘Is 't niet?’ juichte Tilly, terwijl ze vergenoegd rondkeek, ‘'k heb zelf den rommel in de kast gepropt en die mooie bloemen heeft vader mee gebracht. Ja, nu kan ik
| |
| |
weer voor u thee schenken en de naaimachine draaien,’ vervolgde zij, in één adem door. ‘Ga maar gauw in 't zonnetje zitten, moedertje.’
Tilly was het liefst maar dadelijk met allerlei spelletjes komen aandragen om de geleden schade van vier weken weer in te halen. Even trok ze een lipje, toen vader haar vroeg heel kalm te zijn en moeder eerst wat te laten rusten. Daar had ons meisje in 't geheel niet op gerekend, maar de vreugde, moeder weer op haar gewone plaatsje te zien, verdreef gelukkig de opkomende tranen.
Wat zaten zij daar nu knusjes met hun drietjes voor 't ronde tafeltje. Moeder vond de rozen zoo mooi en ze leunde zoo echt behaaglijk tegen het zachte matrasje aan. Dankbaar knikte ze vader eens toe en dan lachte ze weer tegen Tilly, die haar aanhoudend zat aan te kijken. Haar kusjes kleurden moeders wangen rood en Tilly's stralende oogen vertelden hoe blij ze was.
Daar werd op de deur geklopt... Met blozende wangen kwam Trui binnen, die haar mevrouw al evenmin in de huiskamer missen kon. ‘Dat heb ik stilletjes voor u gebakken,’ zei het vriendelijke meisje, een beetje verlegen. ‘Til heeft het
| |
| |
niet eens gemerkt.’ Daar kwam, van onder haar witte schort, een hooge tulband te voorschijn, waarin, volgens Tilly's berekening, wel een paar honderd krenten en rozijnen moesten zitten. Als een sieraad werd hij naast de rozen op het tafeltje gezet. Het leek heusch wel of het er op gesneeuwd had.
‘Dank je wel, Trui, dat is een verrassing,’ zei mevrouw Verduin lachend, terwijl ze het dienstmeisje een hand gaf. ‘Zoo'n hartelijke welkomsgroet, als mij hier ten deel valt, zal ik niet gauw vergeten.’
Toen de dokter nog even uitging, beloofde Tilly haar vader, goed voor alles te zorgen en alsof ze toonen wilde, hoe uitstekend ze moeder helpen kon, schudde ze het matrasje nog eens op en liet het gordijn een beetje zakken, omdat het zonnetje nu àl te nieuwsgierig werd.
‘Heerlijk moeder, dat u weer beter bent, och, nu verveel ik me niet meer,’ zei Tilly. ‘Het zou toch wel prettig zijn, wanneer ik, net als zooveel andere kinderen, een broertje of een zusje had, een vriendinnetje was eigenlijk ook al goed. 't Is zoo stil, als u ziek bent en dan heeft Trui het altijd druk.’
‘In Augustus krijg je wel vriendinnen,
| |
| |
als je naar school gaat,’ troostte moeder haar. ‘Nu kom je in de tweede klas en raad eens bij wie?’ ‘Bij juffrouw van Marle toch?’ zei Tilly verwonderd, dat wist moeder immers ook wel. ‘Mis hoor, ik zal je het geheimpje nu maar vertellen en ik denk, dat je erg blij zult zijn,’ vervolgde mevrouw Verduin, terwijl ze haar dochtertje naar zich toe trok. ‘We moeten gauw naar Haarlem verhuizen en dan hoef je niet meer zooveel trappen op te klimmen als je thuis komt. We gaan in een heel huis wonen en daar is ook een klein tuintje bij. Vóór ons is een groot plein met mooie boomen, daar mag je spelen en dan zul je eens zien, hoeveel vriendinnetjes je krijgt.’
‘Is het heusch waar?’ vroeg Tilly ongeloovig, want het plan leek haar haast te mooi. Maar toen moeder een ernstig gezicht zette en zij Tilly nog eens verzekerde, dat ze over drie weken niet meer in Amsterdam zouden zijn, vergat de blonde krullebol geheel, dat ze moeder moest ontzien en huppelde blij de kamer door.
‘Over een dag of veertien beginnen we te pakken,’ vertelde moeder verder, ‘want vader moet den eersten Mei in Haarlem zijn.’ Dienzelfden middag teekende Tilly op een papiertje evenveel streepjes als er
| |
| |
nog dagen vóór het pretje waren. Dat lijstje hing ze boven haar bed en als zij nu iederen morgen één streepje van het rijtje doorhaalde, ging de tijd veel gauwer om, meende zij. Toen het kleine meisje naar bed ging en lekkertjes door vader onder de dekens werd gestopt, nadat ze eerst met hun beidjes moeder hadden verzorgd, droomde onze gelukkige Tilly al heel gauw van de nieuwe stad. Ze zag een groot plein vóór zich, met allemaal aardige meisjes, die in een kring dansten en in 't midden daarvan zat moeder in een ruststoel. De meisjes brachten haar allemaal roode en witte rozen, die ze in een krans om haar hoofd legden en Tilly zag duidelijk in haar droom, dat moeder de kleine vriendinnetjes, die haar zoo blij tegemoet kwamen, één voor één op de roode wangetjes kuste.
|
|