| |
Vierde hoofdstuk.
Een nieuwe ontmoeting en een vreeselijke ontdekking.
Baron Christoffel van Saaienburg en Klorus van Bokkema brachten samen een vreeselijken nacht door. Om de beurt zaten ze te klagen en zichzelf verwijten te doen. De trouwe schildknaap deed al z'n best zijn heer nog wat op te beuren, maar de dappere ridder voelde zich zoo diep ongelukkig, dat hij Klorus' troostende woorden nauwelijks hoorde.
| |
| |
‘Mijn vader heeft gelijk gehad, ik ben niet anders dan een dwaas, een domoor en een weetniet,’ zuchtte hij. ‘Och, ik vind 't goed te sterven.’
‘Maar hoeveel helden zijn er niet geweest, die wel eens een ongeluk hadden,’ zei Klorus. ‘Wij durfden toch maar naar 't hol van den draak te gaan, daarmee hebben we onzen moed voldoende getoond. Was het monster werkelijk een draak geweest, dan zoudt ge hem ook den kop afgeslagen hebben. Misschien niet alleen, maar in elk geval toch met mijn hulp. Dat 't dier een kalf was, hebben we aan de domheid der dorpsbewoners te wijten. Wij zijn dus niet de schuldigen, maar zij...’
Zeker zou Klorus nog veel meer wijsheden verkondigd hebben, als een oorverdoovend rumoer onze beide gevangenen niet nieuwsgierig had gemaakt. Ze slopen naar de deur en luisterden.....
‘Zij zullen bevrijd worden, die twee dappere mannen!’ klonk 't duidelijk in hun ooren. ‘En zij, die de beide helden tot den doodstraf veroordeeld hebben, zullen zelf gehangen worden! Hoera, voor de plunderaars. Hoera, voor de bandieten!’
Een oogenblik later werd de deur van de cel geopend en zei een bekende stem:
‘Gij zijt vrij, brave vrienden... Een goede daad wordt niet gauw vergeten en later dikwijls beloond.’
Het was de leeuwentemmer, de aanvoerder van de gevreesde rooverbende, die redding bracht. Toevallig had hij gehoord wat er in Vogelenzang gebeurd was en toen hij later te weten kwam, welke straf de dolende ridders wachtte, besloot hij onmiddellijk met zijn mannen ter hulp te snellen. Terwijl een gedeelte van de bandieten
| |
| |
de huizen plunderde en alles in bezit nam wat van hun gading was, spoedde de rest zich met hun aanvoerder naar de gevangenis, om de mannen uit hun kerker te verlossen. Wie 't maar even waagde, hen in den weg te komen, werd overhoop gestoken, zoodat de bewakers al spoedig inzagen, dat ze verstandiger deden, maar op den loop te gaan.
Toen de zon opging, waren 't niet ridder Weetniet en zijn schildknaap, die aan den spiksplinternieuwen galg werden opgeknoopt. O neen, de leeuwentemmer had 't heel anders beschikt. Aan den eenen paal slingerde, door den wind heen en weer bewogen, de dorpsonderwijzer, aan wiens bedriegerijen Vogelenzang zijn opkomst te danken had. En aan den kleinsten galg, voor Klorus bestemd, werd de eigenaar van 't gemartelde kalf opgehangen.
Maar onze beide helden woonden de strafoefening niet bij, daar ze al lang de vlucht hadden genomen. Ze waren dolblij de vrijheid terug te hebben, maar vooral Christoffel beschouwde 't als een schande, door de roovers gered te zijn.
‘Al die dooden zijn door onze schuld gevallen, Klorus,’ zei hij op weemoedigen toon, toen ze door 't verwoeste Vogelenzang kwamen. ‘'t Zou beter zijn geweest, als ze ons beidjes maar den strop hadden omgedaan en deze onschuldige menschen gespaard waren gebleven.’
‘Misschien wel, maar nu 't eenmaal zoo is, moeten we ons erbij neerleggen,’ zei de schildknaap leukjes. ‘Zoo'n koord om je hals te krijgen is niet plezierig en wie weet, hoe nuttig we ons nog kunnen maken. In elk geval heb
| |
| |
ik met deze slachtoffers nu geen medelijden, omdat ze 't publiek door bedriegerij 't geld uit den zak klopten en ons ondankbaar behandelden. Ze hebben gekregen, wat ze verdienden en ik moet bekennen, dat de leeuwentemmer en z'n mannen me geducht zijn meegevallen. We hoeven tegenover die schelmen ook volstrekt geen “dank je” te spelen. Wij hebben hen evengoed 't leven gered. Daarin staan we gelijk. Kom, Stoffeltje, laten we er niet langer over tobben. Nu Vogelenzang verwoest is en de bewoners niet meer over ons kunnen babbelen, kraait er geen haan meer naar ons.’
‘Ja, daar heb je gelijk in,’ antwoordde ridder Weetniet. ‘Je bent een brave schildknaap, Klorus, omdat je me altijd weer uit den put helpt. We moeten ook die tweede teleurstelling zoo gauw mogelijk trachten te vergeten.’
Weer geheel opgelucht kwamen ze tegen den middag aan een oud, somber kasteel, dat hun dadelijk aan Rotsenstein deed denken. Het lag op een heuvel en daar 't aan alle kanten door hooge boomen werd overschaduwd, kon de vriendelijke zon nooit door de ramen gluren.
Terwijl Christoffel en Klorus nog wat dieper het bosch ingingen om 't gebouw wat meer van nabij te bekijken, hoorden ze duidelijk iemand zuchten. Tegelijk keerden ze zich om en daar zagen ze op 't mos een man zitten, die er niet best aan toe scheen te zijn. Dikke tranen biggelden langs z'n wangen en hij keek zoo sip, zoo sip......
‘Zou die man pijn hebben?’ zei Stoffel medelijdend. ‘Wacht, ik zal 't hem eens vragen, misschien zijn we nu
| |
| |
eindelijk in de gelegenheid, een goed werk te doen.’
Hij sprong van zijn paard en ging naar den ongelukkige toe.
‘Wat scheelt er aan, arme stumperd?’ vroeg hij. ‘Kan ik je helpen?’
De man stond op, bekeek Stoffel van 't hoofd tot de voeten en antwoordde alleen met een snik.
Toen legde de goede ridder Weetniet z'n hand op den schouder van den vreemdeling en zei zoo vriendelijk mogelijk: ‘Je kunt me gerust vertellen, wat er aan hapert, mijn vriend. Ik ben wel een vreemde voor je, maar ieder die in nood is, help ik graag. Mijn naam is Christoffel van Saaienburg en de man, die daar bij de
| |
| |
paarden staat, is mijn trouwe schildknaap Klorus van Bokkema. Ik ben een dolende ridder, moet je weten, en ik stel me tot taak, de ongelukkigen te steunen, de bedroefden te troosten en de misdadigers te straffen.’
‘Ja,’ voegde Klorus, die langzaam kwam aanwandelen, er aan toe, ‘'t zal u niet berouwen als ge mijn heer en meester tot uw vertrouwde maakt. Hij is eerlijk, goedhartig, dapper en medelijdend van aard. Altijd offert hij zich voor een ander op, ook al wordt 't hem niet gevraagd. Zoo heeft hij ruim vierentwintig uur geleden een afschuwelijk monster vermoord, een draak, die de bewoners van een vriendelijk dorp krankzinnig van angst maakte. Ook viel hij, zonder vrees, een troep roovers aan. Geen magere, laffe mannetjes, maar reusachtig kloeke kerels! Of 't maar zoo'n alledaagsch werkje was, sloeg hij er gewoon met zijn sabel op in. Maar och, 'k hoef u dit alles niet eens te vertellen, want natuurlijk hebt ge al lang van hem gehoord...’
De man schudde zijn hoofd en keek den vreemden ridder en zijn schildknaap diep in de oogen. Hun goedige gezichten schenen hem veel vertrouwen in te boezemen, want plotseling kwam er een vriendelijk lachje op zijn gezicht en droogde hij z'n tranen.
‘Och, 'k wil u de treurige geschiedenis wel vertellen,’ zei hij eindelijk, ‘maar alles zal u zoo vreemd lijken, dat ge me nauwelijks zult willen gelooven.... Doch ik spreek de waarheid, daar kunt ge op aan.
Ik heet Lambertus en ben tot nu toe de gelukkigste sterveling van de wereld geweest. Graaf van Bommelen was mijn meester. In zijn kasteel, dat hier uren en uren vandaan ligt, had ik een leventje van vroolijken Frans.
| |
| |
Eigenlijk werd ik geheel als vriend van den graaf beschouwd en was ik in alles zijn vertrouwde. Toen zijn dochter, de mooie gravin Lucia, met den deftigen en machtigen baron Dalmeier trouwde, werd mij zelfs opgedragen, de jonge vrouw naar de woning van haar dierbaren echtgenoot te brengen.
Ik nam een geleide van vierentwintig stevig gebouwde mannen mee. Ik kende hun trouw en wist, dat ze voor hun meesteres door 't vuur zouden willen gaan. Maar helaas, hoe machtig wij ook waren, tegen een toovenaar konden we niet op.’
‘Tegen een toovenaar? Hebt ge dien dan ontmoet?’ vroeg Christoffel verbaasd.
‘Ja, de verschrikkelijke en algemeen gevreesde toovenaar Bombarie hebt ge toch zeker wel eens hooren noemen?’ vroeg Lambertus. ‘Ik wist wel, dat hij 't op mijn meester, graaf van Bommelen, begrepen had en hem een leelijke poets wou bakken. 't Leven van den graaf was niet meer veilig en daarom vertoonde hij zich ook nooit buiten. Daar 't kasteel aan alle kanten door soldaten bewaakt werd, zag Bombarie geen kans, z'n slag te slaan, maar toch hoopte hij zijn vijand op de een of andere manier nog eens te pakken te nemen. Toen hij nu hoorde, dat de mooie gravin Lucia onder groot geleide het kasteel zou verlaten, lachte hij in zijn vuistje en bedacht een leelijk plan.
We wisten natuurlijk nergens van en gingen goed gewapend op weg. In den avond van den derden nacht besloten we, op een groote wei te overnachten en daar onze tenten op te slaan. In vroolijke stemming gebruikten we samen 't avondmaal en moe van den langen tocht,
| |
| |
gingen de mannen slapen. Aan de vier hoeken van 't uitgestrekte weiland zette ik voor alle veiligheid posten uit om 's nachts een oog in 't zeil te houden. De mogelijkheid, door roovers of wilde dieren overvallen te worden, was dus uitgesloten.’
Terwijl Lambertus dit zei, raakte hij zoo van streek, dat hij in tranen uitbarstte. De goede Stoffel trachtte hem tot bedaren te brengen en deed moeite hem te troosten. Maar de vreemdeling bleef voortdurend met z'n hoofd schudden en was geruimen tijd niet in staat een woord uit te brengen.
‘Kom, ga door, brave vriend,’ zei Christoffel medelijdend. ‘Als we u misschien nog helpen kunnen, moeten we zoo gauw mogelijk raad schaffen.....’
‘O mijnheer, 't is zoo vreeselijk,’ snikte de man. ‘Nu komt de ramp......’
De toovenaar Bombarie had ons al drie dagen in 't oog gehouden en toen we dien bewusten nacht rustig sliepen, achtte hij 't oogenblik gunstig z'n afschuwelijk plan uit te voeren. Hij sloop naar de plaats, waar de wachten op post stonden, raakte ze een voor een met den tooverstaf aan en......’
‘Ga door, ga door!’ riep Christoffel zenuwachtig.
‘In een ommezien waren de schildwachten in wolven veranderd. Eerst verdwenen ze huilend en brullend in 't dichte struikgewas, maar even later kwamen ze in vliegende vaart terug en drongen het kamp binnen. Plotseling hoorden we toen een donderende stem over 't weiland weerklinken. Het was de stem van den toovenaar Bombarie. Hij sprak drie of vier onverstaanbare woorden uit en toen gebeurde er een nieuw wonder.
| |
| |
Twintig mannen veranderden in hazen en konijnen, die ijlings de vlucht namen. Om den toestand nog veel erger te maken, verschenen, op 'n zacht fluiten van Bombarie, vier dwergen. Waar ze zoo gauw vandaan kwamen, begrijp ik nog niet, ik geloof uit den grond. Ze trippelden naar de tent, waar de lieve Lucia zich verborgen had gehouden en zonder zich aan haar angstig geroep te storen, tilden ze haar op. Nog even dacht ik erover, de dwergen te verjagen, maar och, wat had mijn macht te beduiden tegenover die van den toovenaar? Bovendien stond Bombarie er zelf bij, toen de jonge vrouw werd weggedragen en gaf in de toovertaal zijn verdere bevelen.
In den ouden toren, dien ge daar voor u ziet, heeft hij Lucia laten opsluiten en daar zit ze nu haar oogen rood te schreien.....
Is 't niet om krankzinnig te worden. O, hadden ze er mij maar naar toe gebracht,’ klaagde Lambertus. ‘Ik ga hier ook niet vandaan, al zal ik van honger moeten sterven.’
‘Maar waarom hebt ge niet moord en brand geschreeuwd? Dan was er misschien hulp komen opdagen,’ zei Klorus.
‘Schreeuwen mijnheer? Ik kon niet schreeuwen, want 'k was half dood van schrik. Ik hoorde en zag... maar ik kon geen geluid uitbrengen.... Misschien was ik zelf ook wel betooverd. Ik weet 't niet... De enkele mannen, die evenals ik, gewoon mensch gebleven waren, hadden ook de vlucht genomen, dus hoefde ik daar geen hulp van te verwachten. Neen werkelijk, er bleef voor mij niets anders over dan te berusten, daar de toovenaar
| |
| |
mij geen oogenblik uit 't oog verloor.
Toen hij merkte, dat ik wat tot bedaren kwam, ging hij vlak voor me staan. Hij zag er uit om bang van te worden en ik dacht: Nu is mijn laatste uur geslagen. Met bulderende stem gebood hij mij van den grond op te staan. Ik gehoorzaamde dadelijk, maar m'n bibberende beenen konden m'n arm lichaam haast niet dragen.
‘Jongmensch,’ zoo begon hij op sarrenden toon, ‘je hebt gezien wat er gebeurd is en nu mag je doen wat je zelf wilt. 'k Zou er niet op tegen hebben, als je graaf van Bommelen over de zaak inlichtte. Als hij mij dertigduizend gouden dukaten wil geven en alle edelgesteenten, die hij in den toren van zijn oud kasteel achter slot en grendel heeft geborgen, wil ik z'n dochter de vrijheid teruggeven. Zeg hem dat maar.’
Nadat de toovenaar me nog een paar maal door elkaar had geschud, verdween hij. Nu dwaal ik hier al drie dagen rond, in de hoop, dat er hulp komt opdagen. M'n liefste wensch is, Lucia uit haar gevangenis te verlossen. Want ga ik nu naar den graaf om hem 't gebeurde te vertellen, dan ben ik er zeker van, hem met dat verpletterende bericht den dood op 't lijf te jagen. Als hij dertigduizend gouden dukaten neertelt en zijn edelgesteenten afstaat, is hij meteen straatarm. En zijn dochter voor altijd te moeten missen, lijkt me al even erg. Nog eens, ik sterf hier liever dan dat ik mijn braven meester zooveel verdriet bezorg.’
Ridder Weetniet streek met z'n hand over 't voorhoofd en staarde langen tijd naar den toren.
‘Hoe denk je er over, m'n dappere schildknaap?’ vroeg hij, zich tot Klorus wendend.
| |
| |
‘Zooals gij er over denkt, ridder Weetniet. We moeten ons haasten de gevangene te bevrijden.’
‘Durft ge dat, edele ridders?’ vroeg Lambertus, bevend van blijdschap.
‘We zijn voor niets bang,’ antwoordde Christoffel.
‘Maar de dwergen zullen er bepaald wel de wacht houden en misschien komen de draken....’
‘Pff....!’ riep Klorus met een verachtelijk lachje, ‘'t zou ook wat!’
‘O, als ge 't geluk hebt, de ongelukkige Lucia te redden, zal de machtige graaf van Bommelen u eeuwig dankbaar blijven en....’
‘Gekheid, daar praten we nu niet over,’ viel Christoffel den armen man in de rede. ‘Wij rekenen niet op een belooning. Dolende ridders stellen er een eer in, ongelukkigen te helpen. Slagen ze daarin, dan verlangen ze ook niet meer. Doch laten we nu een begin maken. Kom Klorus, aan 't werk.’
Langs een smal paadje kwamen ze aan den ingang van 't vervallen slot. De muren waren groen uitgeslagen en de kleine verweerde ruitjes lieten bijna geen lucht meer door. Een hooge steenen trap leidde naar de voordeur en daar hield een parmantige dwerg uren achtereen de wacht.
‘Wat doet ge hier, als ik vragen mag?’ zei hij, toen Christoffel en Klorus hem plotseling kwamen overvallen. ‘De toegang tot 't kasteel is voor iedereen verboden.’
Ridder Weetniet keek den dreumes minachtend aan, greep hem bij zijn kraag en riep woedend:
‘Onnoozele aardworm, wou jij hier praatjes ver- | |
| |
koopen? Asjeblieft, dat is voor jou.’
Hij gaf 't mannetje zoo'n slag met z'n sabel, dat hij achterover tuimelde en niets meer in te brengen had. Toen vloog de held de trap op en even geestdriftig als z'n meester, volgde de schildknaap zijn voorbeeld.
Drie mannen wilden hun den toegang versperren, maar terwijl onze moedige ridder ze een voor een op den grond gooide, bracht Klorus ze den genadeslag toe.
Toen ze geen tegenstand meer ontmoetten, voelden de vrienden zich heer en meester in 't kasteel van den toovenaar Bombarie.
‘Gravin Lucia, waar zijt ge?’ riep Stoffel zoo hard hij kon.
Een zachte stem antwoordde.
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
‘'k Hoor niet wat ze zegt, maar 't geluid komt van boven,’ zei Stoffel. Ze liepen de trap op en kwamen bij een groote deur, die op slot bleek te zijn. Beide mannen zetten er tegelijk hun schouder tegen en duwden..... duwden voor den tweeden keer en daar vloog de deur open.
In een donker hoekje van de leege, ongezellige kamer, zat de ongelukkige in gebogen houding voor zich uit te staren. Christoffel ging naar haar toe en keek haar medelijdend aan. Hij was echter wel een beetje teleurgesteld, toen hij, inplaats van een mooie, jonge dame, een leelijke, en tamelijk oude vrouw voor zich zag. De beschrijving, die Lambertus van het gravinnetje had gegeven, kwam volstrekt niet met deze verschijning overeen. De gevangene had een vuurrooden, pokdaligen neus, een grooten, breeden mond en groene, waterige oogen. Daarbij was de eene wang zoo geel als een citroen, de andere zoo rood als een tomaat. Maar Christoffel en Klorus waren allebei van meening, dat de wreede Bombarie haar betooverd had en daarom lieten ze niets van hun verbazing blijken.
‘Gravin, ge zijt vrij,’ zei Christoffel op plechtigen toon. ‘Geef mij de hand, dan zal ik u naar buiten geleiden. Op mijn schimmel is nog wel een plaats voor u. Aan mij en mijn schildknaap hebt ge uw bevrijding te danken, maar we moeten ons haasten, om niet in handen van den toovenaar te vallen.
Het zal ons een groot genoegen zijn, u naar uw vader terug te brengen....’
De gevangene keek den ridder verbaasd aan en stak hem haar hand toe. Zonder verder een woord te zeggen,
| |
| |
gingen ze samen naar beneden, terwijl de beleefde schildknaap op eenigen afstand volgde.
‘Zal ik de paarden maar voor de deur brengen, meester?’ vroeg hij, toen ze bij de hooge stoep gekomen waren. Hij holde al vooruit om de dieren van den boom los te maken, maar plotseling stond hij, verstijfd van schrik, stil. Waar waren de paarden gebleven? Hij zag ze niet, hoe hij ook zocht.....
|
|