| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Hoe ridder Weetniet en zijn schildknaap Klorus voor een nieuwe heldendaad beloond werden.
In vluggen draf en zonder verder een woord tegen elkaar te zeggen, vervolgden onze beide helden hun weg. Hoe verder de plaats, waar ze zoo'n domheid hadden begaan, achter hen lag, hoe liever het hun was. Zelfs hadden ze niet eens den moed om te kijken en de mooie natuur te bewonderen.
Maar toen de paarden, moe van 't lange draven, telkens tegen de straatsteenen struikelden, sprongen de ruiters van hun hooge zitplaats af en zochten een schaduwrijk plekje onder een grooten eik. Nog geheel onder den indruk van 't gebeurde, lieten ze hun hoofd op de borst hangen en geen van beiden had moed een gesprek te beginnen.
Eindelijk verbrak Klorus de stilte en zei: ‘We zijn toch eigenlijk dwaas, ons 't geval zoo aan te trekken, Stoffel. We hebben, zoolang we op de wereld zijn, nog nooit soldaten gezien en roovers evenmin. Hoe konden we ze dan ook van elkander onderscheiden? 't Trof ook ongelukkig, dat de bandieten op pelgrimjagers en de soldaten op bandieten leken. Waarom droegen ze geen onderscheidingsteeken? Werklijk, we hebben geen schuld aan de zaak. Bovendien heeft die leeuwentemmer een uitstekenden indruk van ons gekregen. Ga eens na, wat hij ons allemaal heeft aangeboden! We hadden rijk kunnen zijn, schatrijk. En ge hebt z'n goede gaven
| |
| |
afgeslagen, ridder Weetniet... Verdienden we dan geen belooning voor onzen moed? Geloof me, we zijn dom geweest, zoo dom als 'n oliekoek.’
‘Klorus, Klorus, hoe kom je erbij!’ riep Christoffel, diep verontwaardigd. ‘Wat moeten wij met paarlen en edelgesteenten doen, die van kooplieden gestolen zijn? 'k Zou me schamen er één van in mijn zak te dragen. Zoo handelen dolende ridders niet.’
‘Och, we hadden ze kunnen aannemen om er een ander weer een genoegen mee te doen,’ antwoordde de schildknaap spijtig. ‘Nu hebben die schelmen er plezier van en dat is toch zeker de bedoeling van de beroofde kooplieden niet. Die zouden veel liever willen, dat hun schatten in eerlijke handen waren terecht gekomen, geloof dat maar vrij. Gezouten vleesch en visch hadden we ook kunnen krijgen. Dat goedje hoorde in elk geval beter in onze maag thuis, dan wat onrijpe vruchten. We moeten onze krachten voor nieuwe heldendaden bewaren en vooral niet achteruit sukkelen.’
‘Natuurlijk niet,’ bromde ridder Weetniet, ‘maar ik vind 't in de eerste plaats noodig, voor onze domheid te boeten. Dat leert ons in de toekomst voorzichtiger zijn. Door ons enkele genoegens te ontzeggen, blijft deze treurige geschiedenis ons langer bij en zullen we een volgenden keer beter uitkijken. Heusch Klorus, als we nog eens op de meest schitterende wijze een overwinning behalen, geef je mij in alles gelijk.’
Na een paar wilde bessen van de struiken gegeten te hebben, zochten onze vechtersbazen een geschikt plaatsje uit om van de vermoeienissen van den veelbewogen dag uit te rusten. In 't zachte, groene mos lagen
| |
| |
ze heerlijk en 't duurde niet lang, of ze snorkten allebei als ossen.
Den heelen nacht sliepen ze aan één stuk door en als 't brutale zonnetje niet door de bladeren van de boomen was gedrongen, om 't tweetal aan den tijd te herinneren, hadden ze er nog wel een stuk van den dag bij aangeknoopt. Lustig gapend rekten ze zich uit en met genoegen keken ze naar de helderblauwe lucht boven hen. Hun ontbijt bestond uit een paar vruchten en wat helder water uit de beek, maar nu de dag met zulk mooi weer begon, hoopten ze hem ook goed te zullen eindigen,
| |
| |
Wie zou er niet na zoo'n langen, verkwikkenden slaap, welgemoed en opgeruimd zijn?
Maar toen ridder Weetniet zijn schimmel van den boom losmaakte en een bloedvlek aan den poot ontdekte, werd hij dadelijk weer aan de gebeurtenissen van den vorigen dag herinnerd. Een gevoel van schaamte en ergernis kwam weer over hem. Hij voelde de hand van den rooverhoofdman nog in de zijne en Christoffels uitstekend humeur veranderde geheel. Dat van Klorus werd er ook niet beter op, daar onze schildknaap zijn maag steeds meer begon te voelen. Hij dacht aan de dikke boterhammen, die de kapelaan hem 's morgens voorzette..... Aan 't glas melk en de warme koffie... Zoo kwaad was 't daarginds toch nog niet, al viel er niet veel te beleven. En als nu de belooning voor zijn heldenmoed nog door zijn vriend werd afgeslagen, zou de zak altijd leeg blijven.....
Met een zuur gezicht zette Klorus zijn paard wat aan, doch hij deed Stoffel geen verwijten. 't Beste was maar, eerst rustig af te wachten, wat deze nieuwe dag brengen zou. Liep hij weer op niets uit, dan kon er pas weer over terugkeeren naar Rotsenstein gesproken worden.
Toen ze twee uur zwijgend naast elkaar hadden voortgereden, kwamen ze bij een vrij hoogen berg. ‘'t Beste zal zijn, hem te beklimmen,’ zei Klorus, ‘dan kunnen we eens overleggen, welke richting we moeten gaan.’ Christoffel stemde daarmee in en zonder veel moeite bereikten ze den top. Van daaruit hadden ze een prachtig gezicht over den omtrek. Aan het einde van een frissche, groene vallei verhief zich een hooge rots, welke geheel met mos was begroeid. Rechts daarvan
| |
| |
liep een beekje. Het baande zich door de uitgestrekte weiden en velden een weg naar een allerliefst, schilderachtig gelegen dorpje, waarvan de huizen met vuurroode daken bedekt waren. De klok in den toren riep juist de menschen naar de kerk en dit vredige, rustige geluid bracht Christoffel plotseling weer in een goede stemming. Zijn schildknaap, de rookende schoorsteenen ziende, was overtuigd, dat daar in dat aardige, vriendelijke dorpje wel gastvrije menschen zouden wonen, die bereid waren, hem een lekker maaltje klaar te maken. Was de maag tevreden, dan kon 'n mensch weer een stootje doorstaan.
| |
| |
Terwijl onze reizigers nog in bewondering waren over de mooie ligging van 't eenvoudige dorpje, zagen ze in de verte een herder aankomen. Hij was in een groote manteljas gehuld en op zijn hoofd droeg hij een hoedje van dezelfde kleur. Terwijl hij met zijn herdersstaf een troep schaapjes vooruit dreef, riep hij vroolijk: ‘Zoekt maar de beste plaatsjes uit, jongens, er is hier volop voor je te eten!’
Toen hij de beide ruiters in 't oog kreeg, liep hij ze langzaam tegemoet en zette zijn hoed af.
Ridder Weetniet hield zijn paard in en zich tot den vriendelijken herder vooroverbuigend, zei hij: ‘God zij met u, mijn vriend. Toe, wees zoo goed en vertel ons eens, hoe het gindsche dorpje heet. Het ligt daar zoo mooi in dat groene dal. Gij woont daar zeker ook?’
‘Ja, wij hebben een hutje, dicht bij de rotsen,’ vertelde de man. ‘Het dorpje heet Vogelenzang, omdat de gevederde vriendjes geregeld 't hoogste lied fluiten. Dat komt, omdat de zon er bijna altijd schijnt en de vogels nooit op een wreede manier verjaagd worden. Wie de onschuldige diertjes doodschiet of kwaad doet, wordt streng gestraft. Dat is uitstekend, maar och, nu.....’
‘Prachtig vind ik dat!’ viel Christoffel hem in de rede. ‘In dat dorpje wonen dan zeker ook heel goedhartige menschen?’
‘Ja, en men leefde er zoo rustig als 't kon, maar sinds de laatste dagen is alles zoo anders geworden,’ vervolgde de man op droevigen toon.
‘Hoe dan?’ vroegen Stoffel en Klorus tegelijk.
‘Dat zal ik u vertellen,’ zei de herder. ‘Bijna iederen avond worden de bewoners door 't bezoek van een draak
| |
| |
opgeschrikt. Waar hij vandaan komt weet niemand, maar zeker is het, dat hij de heele buurt onveilig maakt. Wie 't ongeluk heeft, door hem overvallen te worden, is reddeloos verloren.’
‘Een draak, wat is dat voor een ding?’ vroeg ridder Weetniet. ‘Een reus of zoo?’
‘Een draak is een gevleugeld, vuurspuwend monster, in den vorm van een hagedis,’ antwoordde de herder. Hij heeft zoo'n scherpen blik, dat niets hem ontgaat. Maar niemand durft hem aan, dat begrijpt u.’
‘Is 't werkelijk waar?’ riep Christoffel, zijn schildknaap met een blik van verstandhouding aankijkend. Klorus zat al te dansen op zijn paard en zou liefst maar dadelijk verder zijn gegaan, om 't monster te zoeken.
‘Hij slokt alles op wat hij krijgen kan en spaart de menschen evenmin,’ vertelde de herder. ‘Kippen, eenden en ganzen verdwijnen met één hap in z'n maag. Lammeren, geiten, schapen, kalveren, koeien, ezels en paarden worden evenmin gespaard. Ze glijden als een suikerballetje 't keelgat door. En als de menschen, moe van hun werk, 's avonds huiswaarts keeren, loert de draak op nieuwen buit. Al een paar keer is 't gebeurd, dat een moeder met haar kinderen tevergeefs op vader zat te wachten. Is 't niet vreeselijk, heeren, door zoo'n ondier aangevallen en verslonden te worden? Wie niet hoog noodig de deur uit moet, waagt zich in 't donker niet meer buiten. Nooit zal de rust in Vogelenzang terugkeeren, zoolang dat monster er zijn bezoeken brengt. Zelfs overdag vind ik 't angstig mijn kudde te laten grazen, want als de draak een onvoordeeligen nacht heeft gehad, zal hij niet nalaten, ook overdag
| |
| |
zijn slag te slaan. Ik ben tenminste maar zoo wijs, zoo ver mogelijk van zijn hol te blijven.’
‘En waar is dat hol?’ vroeg ridder Weetniet gejaagd, want hij was al even verlangend als Klorus, de stoute schoenen aan te trekken en het monster te overvallen.
Met zijn staf wees de herder naar den kant, waar het dal voor een gedeelte door de rotsen werd ingesloten.
‘Daar moet het zijn,’ zei hij, geheimzinnig fluisterend. ‘Onder de rotsen is een reusachtige opening gegraven, maar niemand heeft er een kijkje durven nemen, want 't is er zoo donker in als de nacht. Maar komt de draak te voorschijn, dan spuwt hij vuur en wordt de heele omgeving verlicht. Zijn oogen lijken wel gloeiende kolen, hu, een rilling loopt me over den rug, als ik er aan denk. In zijn hol moet 't vol beenderen liggen, want wat hij niet dadelijk opeet, sleept hij mee. U moest eens weten, hoe angstig de menschen 's avonds bij elkaar zitten en bij 't minste geluid opvliegen. Als 't zoo doorgaat, zal 't dorpje gauw onbewoond zijn, hoe mooi 't er ook is.’
‘En vertel me nu eens, hoeveel dappere mannen hebben nu al geprobeerd, het monster te naderen en te dooden?’ vroeg Christoffel. Als ge mij de namen van die helden kunt noemen, zult ge mij een grooten dienst bewijzen.’
‘Maar mijnheer, hoe komt ge bij zoo'n vraag!’ riep de herder verbaasd. ‘Niemand heeft er zelfs over gedacht, hem op verren afstand te naderen. Vergeet niet, dat de draak vleugels heeft, vuur spuwt en met alle mogelijke gevaren den spot drijft. Waarom zouden de
| |
| |
menschen onnoodig hun leven wagen? Al spanden alle dorpsbewoners er zich voor, den draak te dooden, dan zou 't hun nog niet gelukken. Dat komt ook, omdat hij door den duivel beschermd wordt...’
‘Welnu, als niemand hem dan gezien heeft...’ zei ridder Weetniet, zijn zwaard uit de scheede trekkend.
‘Maar men kan hem zien, als men wil,’ zei de herder. ‘En gevaar is er niet bij. Als de heeren soms lust hebben, hem op hun gemak te bekijken, moeten ze zich even de moeite geven, naar 't dorp te gaan. Zooiets belangrijks komt maar heel zelden voor. 't Is toch wel aardig aan uw kennissen te kunnen vertellen, dat ge een draak gezien hebt.
Bij “de gouden Leeuw,” 't voornaamste hotel van 't dorp, is een houten toren gebouwd en daarin heeft men een verrekijker zóó geplaatst, dat men, als men er door ziet, juist in het hol van den draak kan kijken. Wanneer 't ondier wist, hoe het uit de verte begluurd werd, zou hij woedend worden en den toren met één stoot onderstboven gooien. Maar tot nu toe heeft hij dat nog niet gedaan. Men kan hem duidelijk in 't zand zien liggen. Z'n vleugels lijken op die van een vleermuis en zijn staart eindigt in een punt, net als bij een slang. De pooten zijn behaard en dik. Wie alleen maar z'n klauwen bekijkt, weet al genoeg...... Werkelijk heeren, 't zou u later spijten, den schrik van 't dorp niet gezien te hebben. De toegang tot den toren is zoo laag mogelijk gesteld, opdat iedereen een kijkje kan nemen.’
‘We danken u voor de mededeeling,’ zei Stoffel, den herder een hand gevend. ‘Maar we mogen u niet langer ophouden, want de schapen verspreiden zich al over
| |
| |
den berg. Moge 't u goed gaan en 't monster u niet te pakken krijgen.’
‘Dank u, dank u, heeren,’ zei de man, z'n hoed zoo diep mogelijk afnemend. Daarop zette hij z'n fluitje aan den mond, om den herdershond aan zijn plicht te herinneren. In een oogenblik had het dier de schapen weer bij elkaar gebracht en kon zijn meester met een gerust hart verder gaan.
‘Nu, hoe denk je er over, Klorus?’ vroeg ridder Weetniet. ‘'t Is juist een kolfje naar onze hand, zou ik zeggen.’
‘Om dat beest door een glaasje te zien?’ vroeg de schildknaap verontwaardigd.
‘Nee, dat bedoel ik natuurlijk niet. We moeten dien draak dooden en zoo gauw mogelijk. Is 't niet heerlijk, ons weer zoo nuttig te kunnen maken? En nu zullen we, zonder twijfel, gelukkiger zijn dan den eersten keer.’
‘Ik denk er precies zoo over,’ antwoordde Klorus, z'n neus in den wind stekend. ‘Laat ons gaan.’
Beider oogen waren op de kolossale rotssteenen gericht. Daar moesten ze zijn!
‘Stel je voor, dat één zoo'n dier alle bewoners van 't dorp zou verdrijven,’ riep Christoffel vol vuur. ‘De angst, die de stumpers uitstaan, is waarlijk al erg genoeg, ze zitten in hun eigen huis gevangen. Maar wij zullen redding brengen. Als 't ons gelukt, het monster te dooden, en daar ben ik zeker van, zullen we door de bevolking op de handen gedragen worden. En dan is, voor ons gevoel, de domme zet van gisteren weer door een onvergetelijke heldendaad goed gemaakt.’
Klorus, de trouwe schildknaap van ridder Weetniet,
| |
| |
knikte. Hoewel hij 't in zijn hart betreurde, voorloopig weer geen eten te krijgen en zijn drogen mond met een slokje koud water te moeten spoelen, dacht hij er niet over, zijn teleurstelling te toonen. Als een dapper strijder stond hij klaar te doen, wat hem werd opgedragen en hoe grooter en moeilijker zijn taak was, hoe prettiger hij 't vond.
‘We hoeven er niet verder over te praten, we slaan den ellendeling dood en daarmee uit,’ lachte hij. ‘Ik zie al wat zwarts.... dat zal de ingang van 't hol zijn.’
Stapvoets reden ze er op af. ‘Wat een lucht, ruik je wel?’ vroeg Stoffel, zijn neus dicht knijpend. ‘Wie weet, hoeveel doode slachtoffers we er vinden....’
‘We zullen er alles uit sleepen en verbranden,’ zei Klorus, ‘want als we den draak gedood hebben, durft toch niemand in 't hol opruiming te houden. Die afgrijselijke lucht zou de ergste gevolgen kunnen hebben. Een besmettelijke ziekte is ook niet alles.’
‘Stil, Klorus, zie je 't monster daar niet liggen?’ vroeg Christoffel opeens. ‘Kijk, net aan den ingang... Hij ligt zich in 't zonnetje te koesteren. Foei, wat 'n gedrocht! 'k Zie zijn staart in 't zand bewegen en in z'n oogen flikkert vuur.... Zooiets afschuwelijks moet een mensch wel op de vlucht jagen.’
‘Maar ons niet!’ riep Klorus. ‘Sterven zal hij!’
‘Natuurlijk, maar zie je dien bek?’ ging Christoffel huiverend voort. ‘Er komt een roode damp uit...’
‘Dat is z'n adem,’ fluisterde Klorus. ‘Hij spuwt immers vuur, heeft de herder verteld.’
Op hun teenen slopen de helden naderbij en nu richtte de draak zich op. Hij kromde zijn rug, zooals de kat doet
| |
| |
als ze geslapen heeft, en rekte zich even uit. Daarna liet hij een zacht kreunend geluid hooren, maar griezelig was 't niet. Het dier scheen in een bijzonder goede luim te zijn, want zonder zich boos te maken of zich kwaadaardig te toonen, kwam hij naar de beide mannen toe.
‘Kijk, z'n staart gaat langzaam heen en weer, 't lijkt wel een hond, die blij is zijn meester te zien,’ zei de schildknaap, z'n staaf met ballen gereed houdend.
‘Ja, maar we moeten niet langer talmen en wachten tot hij ons verslindt!’ riep ridder Weetniet. ‘Ik ben tot den aanval gereed, Klorus!’ Zonder 't antwoord van zijn schildknaap af te wachten, stak hij zijn lans in 't lichaam van den draak en doorboorde het geheel....
Tot groote verbazing van de beide mannen deed het wonderlijke dier zelfs geen moeite zich te verdedigen. Hij liet zich in 't zand neervallen en kreunde weer even.
‘Dood zal hij!’ gilde Christoffel, z'n degen in de lucht zwaaiend. ‘Dood als 'n pier!’
Met z'n zwaard kliefde hij, pats, den kop van den romp af... Een oogenblik van stilte volgde en ridder Weetniet, voldaan over zijn moorddadig werk, knielde bij het doode dier neer.
‘Wie doet ons dat na, Klorus?’ riep hij zegevierend. ‘Nu zullen ze ons hulde brengen, de goede menschen daarginds. 't Gevaar, dat hun leven dag en nacht bedreigde, bestaat nu niet meer. Ze kunnen gaan waar ze willen, ook naar 't ijselijke hol. Men zal mij de hand drukken en jou ook, m'n brave, omdat je erbij bent geweest. 't Doet er immers niet toe, wie den doodsteek heeft toegebracht. Jij zoudt je even dapper geweerd hebben als ik, dat weet ik zeker.’
| |
| |
‘Ge zijt me, tot m'n spijt, te vlug af geweest!’ riep Klorus. ‘Maar 't doet er niet toe. Wat gebeuren moest, is gebeurd. Gelukgewenscht, edele ridder. Moge de dank van 't bevrijde volk groot zijn. Kijk, kijk, daar komen de menschen al aan gehold,’ vervolgde hij, toevallig omkijkend. ‘Nu zul je eens wat beleven! Strakjes omhelzen ze je nog.’
Werkelijk kwam een schreeuwende, joelende menigte in de verte aanzetten. Mannen, vrouwen en kinderen zwaaiden met hun armen in de lucht en liepen, langs 't beekje, den weg naar 't hol op. Ze waren nog te ver weg om te kunnen verstaan wat ze riepen, maar een glans van genoegen kwam op 't gezicht van beide mannen, toen de menschen niet ophielden met gillen.
‘Dat is alles ter eere van mijn heer en meester,’ lachte Klorus. ‘Wat beleven we vandaag een gelukkigen dag. Ik verwacht, dat ze ons in 't dorp op een heerlijk maal zullen onthalen en dat mag dan warempel ook wel! Je vader moest zoo'n hulde eens bijwonen, Stoffel, dan zou hij voor altijd trotsch op zijn zoon en erfgenaam zijn.’
‘Laten we de goede menschen tegemoet gaan, wacht, ik zal den kop van den draak op mijn lans steken!’ riep Christoffel, de daad bij 't woord voegend. ‘Nu zul je hun vreugde eens zien. Volg mij, brave Klorus.’
‘Hoera, hoera!’ schreeuwde ridder Weetniet, terwijl hij den kop zegevierend in de hoogte hield. ‘Brave lieden, 't is me gelukt, u van den vreeselijken vijand te ontslaan. Leeft verder in vrede samen. Ik verwacht geen andere belooning voor deze daad, dan dat mijn naam altijd in uw herinnering zal blijven voortleven. Mijn
| |
| |
naam en die van m'n trouwen schildknaap, Klorus van Bokkema!
‘Hier, op deze plaats, zullen we de hulde in ontvangst nemen,’ zei ridder Weetniet, plotseling stilstaand. Maar inplaats van hartelijke toejuichingen en welgemeende gelukwenschen, omdat hij heelhuids uit den strijd was gekomen, wachtte Christoffel een regen van steenen.
‘Wat een vreemde manier iemand te bedanken!’ riep hij verontwaardigd. ‘Maar och, die onnoozele menschen weten niet beter....’
‘'t Lijkt me toch niet in den haak,’ zei de schild-
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
knaap met een bezorgd gezicht. ‘'k Hoor ze schelden en vloeken.....’
‘Ze raken nog meer in vuur nu ze den kop van den draak duidelijk zien, snap je dat niet, jongen?’
Onze held had 't laatste woord nog niet gezegd, of daar werd hij verraderlijk bij zijn schouder gegrepen en op den grond getrokken. De schildknaap onderging 't zelfde lot en zonder te weten waarom, kregen beide mannen zoo'n geweldig pak slaag, dat ze voor dood bleven liggen.
Toen ze weer bijkwamen, begrepen ze eerst niet waar ze waren, maar de snuggere Klorus had 't al gauw gesnapt. ‘We zitten gevangen, vriend,’ zei hij op droevigen toon. ‘De kapelaan heeft me in een van zijn lessen eens verteld, hoe een cel er uitziet en daar lijkt dit hol precies op. Dat hoopje stroo moet zeker ons bed verbeelden en op 't droge brood mogen we onze tanden stuk bijten.’ ‘En wat beteekent dat nou?’ vroeg ridder Weetniet verbaasd.
‘Ik mag 'n boon zijn, als ik 't weet,’ zuchtte Klorus. ‘Ondank is 's werelds loon, dat zie je alweer. Maar die dwazen zullen wel tot bezinning komen, hoop ik, en ons spoedig vrij laten. Als ze ons, vóór ons vertrek, dan maar een behoorlijk maal aanbieden......’
‘'t Is hen in 't hoofd geslagen, Klorus, anders begrijp ik 't niet. Ik heb die menschen, met eigen levensgevaar, van een gruwelijk monster bevrijd en nu ze er goed en wel af zijn, doen ze zóó. Zouden ze van blijdschap misschien dol zijn geworden? Zeg, wat denk je, Klorus?’
‘'t Kan best zijn. Ze hebben ons tenminste leelijk afgeranseld.’
| |
| |
‘Ja, Klorus en in dit hok gestopt.’
‘Met droog brood en een kan water.’
Ze waren nog druk over 't zonderlinge geval aan 't praten, toen de deur van de cel plotseling werd geopend en de cipier binnenkwam.
‘Wat zie ik, zijt ge nog niet dood?’ vroeg hij verbaasd. ‘Toen ze u hier in de gevangenis brachten, dacht ik: die twee halen 't niet meer. Zoo kan 'n mensch zich vergissen.
Ge zoudt er anders gelukkiger aan toe zijn geweest
| |
| |
dan nu, want opgehangen te worden is lang geen pretje en dat is uw lot.’
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg Christoffel. ‘We hebben de bewoners van Vogelenzang toch op de meest ridderlijke wijze uit den nood gered. Die draak was de schrik van 't dorp en......’
‘O, 't is potsierlijk, werkelijk potsierlijk!’ riep de man, krom van 't lachen. ‘'k Heb al veel ezels ontmoet in m'n leven, maar dit soort is toch zeldzaam dom. Als 't er op aankomt, zijn ze 't ophangen niet eens waard.’
‘Dolende ridders meenen 't goed met de menschen en daarom begrijpen we niet, waaraan we deze schandelijke behandeling te danken hebben,’ viel Stoffel nu driftig uit.
‘Je verbeeldt je dus met je beidjes een draak gedood te hebben?’ schaterde de cipier.
‘Met ons beidjes? Welnee, m'n meester heeft 't alleen gedaan en ik heb toegekeken!’ riep Klorus vol vuur. ‘Geen mensch is zoo dapper als hij.’
‘Zwijg toch sukkel, begrijp je dan niet, dat die draak geen draak was?’ zei de man doodkalm. ‘Aan dat bedrog heeft 't dorp juist zijn opkomst te danken en nu hebben jullie daar in je onnoozelheid een eind aan gemaakt. Vogelenzang ging steeds achteruit, omdat de onvruchtbare grond niets meer opleverde. De menschen werden mopperig en ontevreden, begonnen zelfs oproerig te worden. Toen verzon de schoolmeester, een bijzonder schrander mensch, een middel om aan geld te komen. Hij liet overal bekend maken, dat er in 't eenvoudige dorpje Vogelenzang een draak uit de lucht was
| |
| |
komen vallen, die menschen en dieren verslond. Het publiek maakte er de noodige verhalen bij en 't gevolg was, dat duizenden en duizenden nieuwsgierigen naar Vogelenzang kwamen om 't geweldige monsetr te zien.
Die tallooze bezoeken brachten het dorp tot grooten bloei. Hotels waren overvol; de kooplieden stalden hun winkels weer uit en verkochten hun waar zoo voordeelig mogelijk. Op alle manieren werd de afbeelding van den draak in den handel gebracht. In goud en zilver maakte men hem na en schilders teekenden hem op 't doek. Spelden, gespen, oorknoppen en broches met den draak erop werden bij tientallen verkocht. 't Geld stroomde letterlijk binnen en ieder wist er op zijn eigen manier partij van te trekken.
En 's Zondags? Dan kon men wel over de hoofden van de vreemdelingen loopen, zoo druk was 't in de straten. De stalhouders hadden geen plaats genoeg, om de rijtuigen te bergen en de smederijen verrezen als paddenstoelen uit den grond, daar er geen voldoende gelegenheid was de paarden te beslaan. Zoo ging 't met alles en nu zult ge wel begrijpen, wat een schade ge ons allen hebt berokkend, door den draak te dooden. Nu raken we weer aan lager wal. Omdat gij en gij alleen daarvan de schuld zijt, zult ge worden opgehangen.’
Ridder Weetniet en zijn schildknaap hadden met open mond naar 't vreemde verhaal zitten luisteren. Ze waren diep verslagen. Niet, omdat ze morgenvroeg aan een koord zouden bengelen, o nee, daar dachten ze niet eens aan. Maar met al hun heldenmoed, toch geen held te zijn, maar een domoor en een weetniet, dat was 't ergste en daarvoor schaamden ze zich.
| |
| |
Na een tijdlang strak voor zich uitgekeken te hebben, vroeg Christoffel opeens: ‘Maar hoe kwam die schoolmeester aan dat monster..... aan dien...... draak?’
‘Och, 't was een kalf, dat men in 't vel van een krokodil had genaaid,’ lachte de cipier. Met den staart van een slang en den kop van een arend leek 't wonderdier werkelijk op een draak.’
‘En een krokodil heeft toch geen vleugels? 'k Heb er wel eens een in een boek gezien,’ zei Klorus, blij z'n wijsheid toch nog even te kunnen luchten.
‘Nee, maar die waren van perkamentpapier...’
‘Van perkamentpapier!’ schreeuwde Stoffel wanhopig. ‘O-o-o, wat vreeselijk!’ Toen verloor hij z'n evenwicht en viel van de bank. Arme ridder Weetniet. Hij plofte met z'n hoofd op de steenen en jammerde: ‘Een kalf! ... Ik heb een kalf gedood!’
‘En morgen worden we opgehangen,’ zuchtte Klorus, de trouwe schildknaap van ridder Weetniet.
|
|