| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het eerste gevecht en de treurige gevolgen daarvan.
Zonder te weten waar de weg hen brengen zou, reden onze helden maar steeds achteruit, in de hoop, spoedig een avontuurlijke ontmoeting te hebben. Het was in dien tijd de gewoonte van dolende ridders, nooit op een vast doel af te gaan, maar te helpen waar dat noodig bleek. Werd iemand op den weg door roovers overvallen of dreigden er andere gevaren, dan schoten de ridders toe om de reddende hand uit te steken.-
Toen de ruiters na een paar uur de kale en eenzame streek verlaten hadden, keek Christoffel even om. Heel, heel in de verte kon hij den hoogen toren van 't riddergoed Rotsenstein nog onderscheiden en vroolijk fluitend, wuifde hij het sombere slot een laatst vaarwel toe.
‘Nu komen we in een beter land,’ zei hij tegen Klorus, die voor de gezelligheid naast hem was komen rijden. ‘Kijk eens, wat een prachtige groote boomen en ginds in de verte ligt een groen tapijt op den grond.’
‘Dat zijn weiden, waarin de koeien en schapen grazen,’ vertelde de schildknaap met een heel wijs gezicht. ‘'k Zou 't ook niet weten, als ik ze bij den kapelaan niet op een plaatje had gezien. En dat stroomende water noemen ze een rivier.’
‘Zouden we hier misschien al in 't wonderland zijn?’ vroeg Stoffel, verbaasd rondkijkend. ‘Ik dacht niet dat de wereld zóó mooi was. Maar reuzen en feeën zijn we toch nog niet tegengekomen. Die zien we strakjes zeker.
| |
| |
Je weet wel, daar vertelde Dirk immers van.’
‘Ja, maar 't wonderland is nog veel en veel verder,’ zei Klorus. ‘In deze streken wonen menschen, net als wij. Maar de grond is hier veel vruchtbaarder dan bij ons en daarom wil alles hier zoo welig groeien.’
‘O, wat vreeselijk, zoo lang tusschen die doode rotsen geleefd te hebben,’ zuchtte Stoffel. ‘Waren we maar eerder gegaan.’
Terwijl ze langs bloeiende akkers hun weg vervolgden, kwamen ze eindelijk bij een dicht bosch. De reusachtige eiken en de witte stammen der berken waren een nieuw punt van bewondering. ‘Die zien er anders uit dan onze magere dennen!’ riep Klorus, ‘en hoor je
| |
| |
de vogels wel fluiten? In den toren van 't riddergoed Rotsenstein doen ze dat niet. Ze zijn er even achterlijk gebleven als wij......’
Toen de zon, in haar purperen avondmantel gehuld, langzaam onder de kim verdween, besloten onze ruiters niet verder te gaan en in 't bosch te overnachten. Juist hadden ze hun vermoeide paarden aan een boom vastgebonden en zich van mos en groene bladeren een bed gespreid, toen ze iemand hoorden aankomen.
't Was een arme man. Op zijn witgeschuurde klompen liep hij langzaam voort. Blijkbaar waren de takkenbossen, die hij op zijn rug droeg, veel te zwaar voor hem, want hij liep zoo gebogen, dat zijn neus bijna den grond raakte. Aan zijn leeren gordel hing een bijl, waaruit Stoffel en Klorus opmaakten, dat de man een houthakker moest zijn.
‘Goeden avond samen, mooi weertje, hè?’ zei de baas, even stilstaand. ‘U moet me niet kwalijk nemen, heeren, dat ik me met uw zaken bemoei, maar ge zijt toch niet van plan, vannacht in dit bosch te slapen?’
‘Ja, waarom niet?’ vroeg Christoffel verbaasd. ‘Dolende ridders hebben nu eenmaal geen ander dak dan de groene bladeren van de boomen. We zijn daar ook volkomen tevreden mee.’
‘Ik merk wel dat ge hier vreemd zijt,’ zei de man lachend, ‘maar ge moet me gelooven en hier beslist niet blijven. Strakjes als de maan aan den hemel staat, komen er wolven en andere wilde dieren opzetten, om op roof uit te gaan. Geen stukje blijft er van u en uw paarden over, als ze u hier vinden. En dat doen ze zeker, want ze hebben een scherpen reuk. Nee, heeren, ge doet beter
| |
| |
met mij mee te gaan. Mijn hut, van takken en boomschors gebouwd, is wel klein, maar ge zult er een behoorlijke stroomatras in vinden, waarop ge rustig slapen kunt. De hongerige wolven te hooren huilen is zoo erg niet, als ge maar zeker weet, ze niet op bezoek te krijgen.’
‘Je bent een brave kerel,’ antwoordde Christoffel, ‘en natuurlijk maken we graag van je gastvrijheid gebruik. Is je hut hier ver vandaan?’
‘Nee, mijnheer, zoo'n paar honderd passen, denk ik. Kom maar, dan wijs ik u den weg.’
Druk pratend volgden onze helden den vriendelijken man. Hij bracht ze op een smal voetpad, dat langs de bosschen liep. In de verte zagen ze de schamele woning met 't rieten dak al liggen, waaruit een dun rookpluimpje opsteeg. Voor de deur stonden de vrouw en de vijf kinderen vader al op te wachten. Ze keken niet weinig verbaasd, toen ze de vreemde gasten zagen, maar de wapenrusting van Stoffel scheen wel den meesten indruk te maken.
‘Je bent toch niet bang voor me?’ vroeg hij, de kleinste peuter bij de hand nemend.
‘Ja mijnheer, ze is wel een beetje verlegen uitgevallen, strakjes draait ze wel bij,’ zei de moeder lachend. ‘Maar komt u binnen, dan kunt u wat eten.’
Inmiddels had het oudste meisje een schaal dampende aardappelen op tafel gezet en twee borden uit de kast gehaald. Na nog een paar melkkroezen gevuld te hebben, wipte ze 't eenvoudige vertrekje weer uit en bleef buiten met haar moeder en de andere kinderen over de vreemde bezoekers nababbelen.
| |
| |
‘Ziezoo, nou maar uw best gedaan, hoor,’ zei de houthakker, een paar houten bankjes bij de tafel schuivend. ‘De heeren zullen 't thuis wel anders gewend zijn, maar wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft.’
Nadat de beide gasten voldoende gegeten hadden, zei Christoffel: ‘M'n brave man, 't heeft lekker gesmaakt en je groote goedheid zal ik niet gauw vergeten. 't Verbaast me maar, dat je zoo opgeruimd bent en je vrouw en kinderen zien er al even fleurig uit. Ik zag arme menschen voor zulke ongelukkige stumpers aan, maar hier is dat toch niet 't geval.’ De houthakker begon te lachen. ‘'t Zou werkelijk een schande zijn, als we klaagden,’ antwoordde hij. ‘We zijn allemaal even gezond en dat is de grootste rijkdom in de wereld. Daarbij heb ik een paar stevige armen aan mijn lijf en hoef ik tegen 't werk niet op te zien. Nog nooit heeft mijn gezin
| |
| |
honger geleden, is dat geen reden om tevreden te zijn? Werkelijk, we zouden niets meer te wenschen hebben, als de streek niet door een troep roovers onveilig werd gemaakt. Waar die bandieten vandaan komen, weet niemand, maar zeker is 't, dat ze de doortrekkende reizigers aanvallen, het vee uit de weiden stelen en de huizen, ja, zelfs de kleinste hutjes, leeg plunderen. Wie weet, wanneer wij aan de beurt komen en dan is 't met ons geluk gedaan.’
Bij deze woorden stond Christoffel langzaam op en zich tot zijn overbuurman Klorus wendend, zei hij: ‘Nu doet zich al dadelijk de gelegenheid voor, een goed en nuttig werk te verrichten. Klorus, m'n trouwe schildknaap, wat zou je er van zeggen, als we morgen voor dag en dauw uittrokken om die schavuiten op te sporen? Krijgen we ze te pakken, dan is 't een kleinigheid ze voorgoed onschadelijk te maken.’
Klorus had juist den laatsten gloeienden aardappel in z'n mond gestoken en was niet in staat wat te zeggen. Maar zijn vriend kon 't antwoord wel van zijn gezicht lezen, zoo blij keek de schildknaap uit zijn oogen. Hij had al zoo naar een kloppartij verlangd en nu zou 't dan werkelijk gebeuren.
‘Heeren, ge ziet er zoo moedig en heldhaftig uit, dat 't u zeker zal gelukken, ons van die afschuwelijke menschen te verlossen!’ riep de boschwachter blij. ‘Ge steekt ze maar dood, hoor, een voor een. Hoeveel er zijn, weet ik niet precies, maar toch zeker wel twaalf of vijftien. En 'n gezichten hebben die lui, 't lijken wel duivels.’
‘Waar zouden we ze zoowat kunnen vinden, denk
| |
| |
je?’ vroeg ridder Weetniet. ‘Ze zullen toch zeker hier of daar een hol hebben?’
‘Ja, ze wonen in een smalle vallei, “het roode Dal,” genaamd,’ vertelde de baas, ‘en vandaar uit trekken ze overal heen. Kooplieden, die met hun waar naar de stad gaan, worden leukweg doodgeschoten. Je hoort er verschrikkelijke staaltjes van. Laatst hebben ze maar even een heel dorp in brand gestoken en alles wat van hun gading was, ingepalmd. Hun hoofdman, een kerel als een reus, noemen ze “de leeuwentemmer,” omdat hij evenveel kracht en moed heeft, als al z'n mannen te zamen. De wilde dieren gaan zelfs voor hem op den loop en dat zegt wat, nietwaar? Of 't een leugentje is, weet ik niet, maar laatst werd me verteld, dat hij stilletjes een tijger achterna holde, het dier bij den staart pakte en als een balletje in de rondte slingerde.’
‘Wacht maar, we zullen hem morgen wel krijgen. Tegen ons is hij toch niet opgewassen,’ lachte Christoffel. ‘Wij beidjes durven, dat beloof ik je. Maar dan moeten we nu ook naar bed, om zooveel mogelijk kracht te verzamelen.’
Na ook de vrouw en de kinderen goeden nacht gezegd te hebben, gingen onze helden naast elkaar op de stroomatras liggen. Ze kleedden zich niet uit, om ook in den nacht voor een mogelijken aanval gereed te zijn. Er gebeurde echter niets bijzonders en zoo vertrokken ridder Weetniet en zijn dappere schildknaap al heel vroeg in den morgen naar 't roode Dal, waar de roovers, volgens zeggen van den houthakker, verblijf hielden.
‘Wanneer we maar rechtuit gaan en dan den eersten weg links nemen, komen we er vanzelf,’ zei Stoffel.
| |
| |
Onze vriendelijke gastheer heeft 't wel duidelijk genoeg uitgelegd. Jongens, wat zullen we die bandieten te pakken nemen. Zoo moet 't juist gaan om ons een onvergetelijken naam te verwerven. Wat zal papa van Saaienburg in z'n knollentuin zijn, als ze hem met onze schitterende overwinning komen gelukwenschen. Voor een dwaas, een domoor en een weetniet hoeft hij me dan nooit meer uit te schelden.’
Twee uur draafden ze door en de zon stond al hoog aan den hemel, toen ze den zijweg, door den houthakker aangeduid, insloegen.
‘Nu moeten we er toch gauw zijn,’ zei Christoffel.
‘Als de houthakker waarheid heeft gesproken, hebben we binnen vijf minuten 't hol bereikt,’ verzekerde Klorus. ‘Daarom moeten we voorzichtig zijn en zorgen dat ze ons niet hooren. 't Grappigst lijkt me nog, de bende in hun schuilplaats te overvallen, en alle mannen een hoofd kleiner te maken. Dan kunnen ze ons meteen geen kwaad meer doen.’
‘Ja, dat is heldenmoed,’ riep ridder Weetniet.
‘Sst,’ waarschuwde Klorus, met z'n vinger op den mond. ‘Als we nu niet oppassen, lukt 't ons niet.’
Zoo stilletjes mogelijk vervolgden ze hun weg. Maar toen ze door een smallen bergpas kwamen, hoorden ze plotseling een vreemd rumoer. Ze lieten de paarden stilstaan en luisterden.... Er werd geschreeuwd en gevloekt, terwijl er nu en dan een ruwe lach bovenuit klonk.
‘Ze zijn aan 't vechten... 'k hoor wapengekletter..’ fluisterde Stoffel.
Klorus knikte, maar sprak geen woord.
| |
| |
‘'t Zullen de bandieten zijn, die we zoo mooi hoopten te verrassen,’ begon Stoffel weer. ‘Misschien hebben ze juist een troep onschuldige reizigers aangerand, die zich tot 't laatst toe trachten te verdedigen.’
‘Laten we ons dan haasten, de arme slachtoffers te helpen,’ stelde de schildknaap voor. ‘Daarmee verrichten we een edele daad.’ En 't paard de sporen gevend, haastten de beide helden zich naar de plek, waar 't rumoer vandaan kwam. Na den bergpas doorgerend te zijn, kwamen ze op een groot weiland, dat door een helder beekje in tweeën werd gescheiden.
Daar werd een vreeselijke strijd gestreden, zóó vreeselijk, dat ridder Weetniet en zijn schildknaap Klorus van louter schrik hun paarden inhielden en het droevige schouwspel met open mond aanstaarden.
Twee partijen vochten tegen elkaar. De gladgeschuurde wapens flikkerden in het zonlicht en kwamen met donderend geweld op de schilden van de tegenstanders neer.
Een luid ‘hoera!’ ging op, als er weer een vijand in 't gras tuimelde en verder weerloos werd gemaakt. Het aantal mannen was aan beide kanten ongeveer gelijk en toen ridder Weetniet en zijn schildknaap op 't slagveld kwamen, was ook nog niet uit te maken, welke partij winnen zou. Doch plotseling begonnen de kansen van de vechtersbazen, die geheel in 't bruin gekleed waren, slecht te staan, daar de tegenstanders ze steeds op 't goede oogenblik wisten te raken.
‘Klorus, nu is voor ons de tijd gekomen, hulp te bieden!’ riep Christoffel vol vuur. ‘Die bruine mannen zullen pelgrimjagers zijn.’
| |
| |
‘Natuurlijk, en als de roovers die brave mannen allemaal overhoop gestoken hebben, gaan de ellendelingen onderzoeken, of er voor al hun moeite ook een duitje in de zakken van de slachtoffers te vinden is,’ zei Klorus. ‘Maar dat zal hun niet glad zitten.’
‘Die groote vent in 't grijs is zeker de zoogenaamde leeuwentemmer,’ fluisterde Stoffel. ‘Volg mij Klorus en wees een held, zooals ik!’
Met getrokken sabel rende hij over 't veld en terwijl hij den grijzen reus met één slag deed neertuimelen, schreeuwde hij: ‘Houdt moed, pelgrimjagers, wij zijn gekomen om u te redden. Van de roovers zal geen enkele meer overblijven.’ ‘Asjeblieft, moordenaars, plunderaars en brandstichters!’ gilde Klorus, op zijn beurt z'n staaf met ballen door de lucht zwaaiend. ‘Hoepla, daar ligt er weer een. Als 't zoo doorgaat, zijn we in een kwartiertje klaar en heeft ook onze brave houthakker niets meer te vreezen.’
Die onverwachte hulp gaf den bruinrokken weer nieuwen moed. Met vereende krachten waagden ze 't nog eens, den vijand aan te vallen. Nog heviger dan straks werd de strijd en met de twee onverschrokken helden aan hun zijde, hadden ze 't geluk, de baas te blijven. Zonder verder naar hun dooden en gewonden om te zien, ging het ongelukkige troepje, dat niet meer dan zeven of acht mannen telde, op den loop, maar ridder Weetniet en zijn dappere schildknaap achtervolgden hen.
‘Dood zult ge, allemaal!’ schreeuwde Klorus. ‘Ellendige bandieten!’
Werkelijk gelukte het hem, nog drie mannen weer- | |
| |
loos te maken, terwijl Christoffel er twee doodde. De rest konden ze onmogelijk meer inhalen, waarom de beide helden maar besloten, naar de overwinnaars terug te gaan. Toen deze hun helpers zagen aankomen, ging er zoo'n oorverdoovend gejuich op, dat zelfs de wolven in 't bosch er van schrokken. Een man met een pikzwarten baard en schele oogen, hij was de aanvoerder van de bende, kwam Stoffel vriendelijk lachend tegemoet en zei: ‘Ik moet bekennen, dat ge u dapper geweerd hebt. Zonder uw hulp zouden we er ditmaal treurig aan toe zijn geweest. We waren al bezig onze biezen te pakken en daarom wil ik u mijn hartelijken dank voor uw goedheid betuigen....’ Hij drukte Christoffels hand en hield haar eenige minuten stevig vast.
Onze held, niet weinig vereerd met dien lof, keek den
| |
| |
zwarten man met een paar stralende oogen aan. ‘Och, 't had niets te beduiden,’ antwoordde hij. ‘We zullen nu maar hopen, dat de bewoners van deze streken voorloopig niet meer door die gevaarlijke bandieten worden lastig gevallen. Daar was alles om begonnen.’
‘Daar hoeft ge, helaas, niet op te rekenen, mijnheer,’ klonk 't spottend terug. ‘'t Zijn lastposten, die lui en niemand kan ze zoo haten als ik. Maar van wegblijven is geen sprake. Integendeel, ze komen nog in veel grooter getal terug, want ongelukkig genoeg, zijn er soldaten in overvloed. Als we er één uit den weg ruimen, staan er onmiddellijk daarna weer tien andere krijgers voor onzen neus.
‘Ge praat van soldaten en krijgers?’ zei ridder Weetniet, de wenkbrauwen fronsend. ‘Daar begrijp ik niets van. De mannen, die wij verslagen hebben, waren toch....’
‘Soldaten, verdedigers van koning en vaderland,’ vulde het opperhoofd aan.
‘Maar gij.... gij dan?’ stamelde Christoffel.
‘Ik? Ik ben de leeuwentemmer, om u te dienen. Maar die bijnaam mag nu wel veranderd worden, omdat ik 't strakjes zoo leelijk heb afgelegd. Zonder uw tusschenkomst zou ik gedood of gevangen genomen zijn. Wat een schande voor een rooverhoofdman, eindelijk aan een paal opgehangen te worden, nietwaar? Dan hadden de soldaten pas in hun vuistje gelachen....’
De arme ridder Weetniet staarde den hoofdman diep verslagen aan, want nu drong het pas goed tot hem door, wat hij gedaan had. Inplaats van trotsch op zijn heldhaftige daden te kunnen zijn, moest hij zich schamen,
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
| |
ja, diep schamen voor zijn domheid. Hij en zijn schildknaap waren uitgetrokken om 't land van den gevreesden leeuwentemmer en zijn bende te bevrijden en nu hadden ze in hun ijver de bandieten juist geholpen. De soldaten van den koning waren 't slachtoffer geworden, terwijl hun kansen nog nooit zoo gunstig hadden gestaan als in dezen laatsten strijd.
Zonder te kunnen vermoeden, wat er van binnen bij den armen ridder omging, zei de leeuwentemmer: ‘Waarde vriend, aan u heb ik de overwinning en mijn leven te danken, daarvan ben ik genoeg overtuigd. Zou 't dan niet ondankbaar van me zijn, u enkel maar de hand te drukken en meteen rechtsomkeert te maken? Neen, ik wil uw diensten ruimschoots beloonen. Eerst had ik erover gedacht, u mijn plaats bij den troep aan te bieden, daar ge nog veel verdienstelijker opperhoofd zoudt zijn dan ik. Maar dan zit ik met mezelf verlegen, zooals ge begrijpen zult. Beter is het dus, u een andere belooning aan te bieden en die zal u misschien nog meer welkom zijn. We hebben vanmorgen enkele kooplieden beroofd. Zij hadden edelgesteenten, paarlen, in één woord voor duizenden guldens aan waarde bij zich. Al die schatten wil ik u geven. Is dat geen vorstelijk geschenk? Ik weet zeker, dat ge dan in uw verder leven altijd met genoegen aan den rooverhoofdman zult denken en dat zal me zeer aangenaam zijn...’
Ridder Weetniet was zóó met z'n eigen gedachten bezig, dat hij niet eens hoorde, wat de leeuwentemmer zei. De roode kleur op zijn wangen was pimpelpaars geworden van ergernis en bevend over al zijn leden gaf hij zijn schildknaap bevel, de paarden weer netjes op te
| |
| |
tuigen en tot vertrek gereed te maken. Arme Klorus! Hij was al even teleurgesteld als zijn meester, maar zorgde wel, zich tegenover de bandieten tot 't laatst toe groot te houden.
Toen ze met hun beidjes als een paar geslagen hondjes afdropen, zei Klorus: ‘We hebben ons leelijk vergist, dat is waar, maar met dat al zijn we toch fijn aan 't vechten geweest. En als we nu nog eens van die bruinrokken tegenkomen, waar 't ook is, weten we meteen, dat we niet met onschuldige pelgrimjagers, maar met bandieten te doen hebben.’
|
|