Ridder Weetniet
(1921)–Henriëtte Blaauw– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
ontstemd. Even liet hij de gravin los om zijn schildknaap op te zoeken, maar op 't zelfde oogenblik kwam Klorus, hijgend van 't harde loopen, bij z'n meester terug. ‘Onze paarden zijn verdwenen, spoorloos verdwenen,’ schreeuwde hij. ‘We hebben met..... Een vreeselijke gil overstemde zijn woorden en vóór een van beide mannen 't kon beletten, was de gravin in 't struikgewas verdwenen. Even later zagen ze haar, geholpen door Lambertus, op den gestolen schimmel stijgen, terwijl het gele paardje van Klorus door den dief zelf bereden werd. ‘We zijn bedrogen, schandelijk bedrogen,’ zuchtte de schildknaap, bleek van woede en ergernis. ‘Zou 't waar zijn? Ik kan 't nog niet gelooven,’ fluisterde ridder Weetniet. ‘O, wat zijn de menschen in deze vreemde streken toch slecht.’ ‘Ze bedriegen ons van alle kanten,’ stemde Klorus toe. ‘Geloof maar gerust, dat we onze trouwe beestjes nooit terug zien.’ ‘En we zijn nog wel zoo dom geweest, onzen zak met geld aan 't zadel te laten hangen... Zouden we nu nooit eens geluk hebben, Klorus? De wil is toch zoo goed.’ ‘Nu we niets meer te verliezen hebben, zal 't misschien beter met ons gaan,’ klonk 't bitter. ‘Ongeluksvogels zijn we, anders niet.’ ‘En dwazen, domooren, weetnieten... Och Klorus, misschien nog wel veel meer....’ Met gebogen hoofd en neergeslagen oogen stond Christoffel nog over de geschiedenis na te denken, toen hij plotseling door zijn vriend bij de mouw werd getrokken. | |
[pagina 68]
| |
‘'k Hoor fanfaremuziek, wat zou dat beduiden?’ vroeg Klorus, zijn verdriet een oogenblik vergetend. Hij liep in de richting, waar 't geluid vandaan kwam en zag een wonderbaarlijken stoet naderen. ‘Ze gaan naar 't kasteel, wat ik je zeg!’ riep Klorus verschrikt. ‘Misschien is 't de toovenaar Bombarie wel met z'n gevolg.’ ‘Hoor eens, kameraad, laten we nu één keertje verstandig zijn en ons leven niet roekeloos wagen,’ fluisterde Stoffel. ‘De vlucht kan ons nog redden.’ ‘Wat zou 't ons baten,’ antwoordde Klorus, onverschillig de schouders ophalend. ‘Nu we te voet zijn, heeft die deugniet ons immers dadelijk ingehaald. Als hij dan, zooals Lambertus vertelde, nog de macht heeft, een soldaat in een haas te veranderen, doet hij ook met ons, wat hij wil.’ ‘Je hebt gelijk, we zullen hier rustig blijven wachten,’ besloot ridder Weetniet. Brave, dappere menschen zooals wij, hebben ten slotte geen kwaad te vreezen.’ Intusschen was de stoet de hooge stoep genaderd. Een officier, verbaasd in deze verlaten streken twee gewapende mannen te zien, kwam op hen af en vroeg: ‘Brave lieden, wat doet ge hier?’ ‘Mijnheer, ik kan u op mijn woord van eer verzekeren dat we 't zelf niet weten,’ zei Stoffel, met 't onnoozelste gezicht van de wereld. ‘Wat is dat voor onzin,’ bromde de officier, de wenkbrauwen fronsend. ‘Ik sta hier niet, om voor den gek gehouden te worden, mijnheer. Weet dat goed.’ ‘Ik houd u niet voor den gek, ik spreek de zuivere | |
[pagina 69]
| |
waarheid,’ antwoordde Christoffel eenvoudig. ‘Ik zal u zeggen, wat 't geval is. Wij hebben uit dit kasteel een arme gravin bevrijd, die door den toovenaar Bombarie gevangen werd gezet. We dachten er natuurlijk een goed werk mee te doen en wat was de dank? Haar handlanger, Lambertus noemde hij zich, voerde stilletjes onze paarden weg, terwijl wij in 't kasteel waren. Dat deed hij natuurlijk om zich vlugger met gravin Lucia uit de voeten te kunnen maken. Zijn opzet is volkomen gelukt, maar intusschen zijn wij alles kwijt.’ Klorus wilde er nog een woordje aan toevoegen, maar die gelegenheid werd hem ontnomen, doordat enkele soldaten, angstig schreeuwend, uit 't slot terugkwamen en op den officier toeliepen. ‘Ze hebben den gevangenbewaarder vermoord!’ klonk 't heesch... ‘'t Is wat moois,’ antwoordde de officier verschrikt. En zich tot Christoffel wendend, vroeg hij: ‘Is 't waar, dat ge geen andere bedoelingen hebt gehad, dan die vrouw te bevrijden?’ ‘Zoo waar als ik hier sta,’ zei ridder Weetniet ernstig. ‘En was 't niet mijn plicht zoo te handelen? Als een toovenaar de brutaliteit heeft de arme, weerlooze gravin op te sluiten en de mannen, die haar geleidden in hazen en konijnen te veranderen, zijn wij dolende ridders er, om te helpen.’ De officier keek Christoffel met groote oogen aan en vroeg zich af, of hij met een krankzinnige, een grappenmaker of een doortrapten schelm te doen had. Intusschen was, onder al die bedrijven, ook 't laatste gedeelte van den stoet voor 't kasteel aangekomen. Een | |
[pagina 70]
| |
soort koets, door acht mannen gedragen en met een purperen kleed overdekt, werd voorzichtig op den grond neergezet.. Nieuwsgierig, wat al dat rumoer moest beduiden, stak een man met een deftig gezicht en een blinkenden helm op z'n grijze haren, het hoofd naar buiten en vroeg: ‘Wat is er?’ ‘Majesteit,’ antwoordde de krijgsman, een diepe buiging makend, ‘we hebben hier een schavuit te pakken. Hij is, na de bewakers vermoord te hebben, het kasteel binnengedrongen met 't doel, onze gevangene te bevrijden.....’ ‘Ik ben geen schavuit, ik ben baron Christoffel van Saaienburg!’ riep onze dappere ridder diep verontwaardigd. ‘Zij, die beweren, dat 't een verkeerde daad is, een betooverde, beschaafde dame uit de handen van een | |
[pagina 71]
| |
deugniet te redden, weten niet beter. Zulke mannen hebben geen beschaving geleerd of ze zijn even wreed als de toovenaar Bombarie....’ Bij deze woorden schoof de koning de rijk geborduurde gordijnen geheel op zij en uit z'n koets springend, keek hij den vreemdeling van 't hoofd tot de voeten aan. ‘Gij voelt u dus geroepen, onze cipiers te vermoorden en de gevangenen te verlossen?’ klonk 't streng. ‘Sire....’ stamelde Stoffel. ‘Ja, ja, nu staat ge daar te kijken als een boer die kiespijn heeft,’ ging de koning voort, ‘maar met al die gekheid hebt ge ons een leelijk koopje bezorgd. Weet ge niet, dat in deze gevangenis, welke aan den staat behoort, de grootste misdadigers worden opgesloten? Die zoogenaamde gravin had heel wat op haar geweten en daarom was ze tot de doodstraf veroordeeld.’ ‘Maar Sire, ik....’ ‘Gij hebt haar laten ontsnappen en daarom verdient gij zelf den strop, m'n waarde ridder.’ ‘Sire.... Sire.... heb medelijden,’ smeekte Christoffel handenwringend. Er volgde geen antwoord. ‘Sire, Sire....’ begon onze held opnieuw. ‘Ik moet nogmaals bekennen, dat mijn vader gelijk had, toen hij mij een dwaas, een domoor en een weetniet noemde. Maar ik heb gemeend, goed te handelen. Werkelijk, mijn hart klopt warm voor menschen die lijden. Maar het lot is tegen me. Ik kan niets doen of 't loopt verkeerd uit... Luister slechts. Ik ben 't geweest, die uw soldaten neervelde, terwijl ik in de stellige meening verkeerde, een | |
[pagina 72]
| |
troep roovers te verslaan. In een dorp dacht ik een draak te dooden en 't was.... een kalf. 't Scheelde maar 'n haartje, of de woedende bewoners hadden me aan den galg opgehangen. En nu. Nu heb ik voor de derde maal een vreeselijke vergissing begaan. Ik was er trotsch op, de schoone gravin Lucia naar buiten te geleiden. Ik was haar redder.... niet te vergeten. Doch ik vergiste mij opnieuw. Sire, ik ben een dolende ridder, maar nog geen knip voor den neus waard. Doe met mij wat ge wilt, de grootste straf kan niet zwaar genoeg zijn....’ | |
[pagina 73]
| |
De ongelukkige Christoffel wierp zich voor den koning op de knieën en boog deemoedig het hoofd. ‘Sta op, mijn vriend,’ zei de vorst. ‘Zijt ge niet de zoon van den dapperen baron van Saaienburg, die op 't riddergoed Rotsenstein woont? Hij hoorde tot de grootste vrienden van mijn overleden vader.’ ‘Sire, ik ben inderdaad de zoon van baron van Saaienburg. Hij was een dapper krijgsman, dat zouden al zijn tijdgenooten kunnen getuigen,’ zei Christoffel met trots. ‘Hoe hij er toe gekomen is, zich in dat oude, sombere kasteel Rotsenstein op te sluiten, heb ik nooit | |
[pagina 74]
| |
begrepen. In de eenzaamheid is hij stil en teruggetrokken geworden. Z'n eenig genoegen is, met kapelaan Benedictus een spelletje te schaken. Ik had er zoo'n akelig eentonig leven, dat ik besloot, de wijde wereld in te gaan. Mijn vriend Klorus vergezelde me als mijn schildknaap. We hoopten veel avonturen te beleven en hulp te bieden, waar 't noodig was. Gevaren hebben we nooit gevreesd, Sire, nooit, maar we waren dom, o, zoo dom. En ik vooral. 'k Heb nog veel minder geleerd dan mijn trouwe schildknaap en toch gehoorzaamde hij mij in alles, omdat ik zijn meester was... Kijk, daar staat hij als een gebroken man, is 't niet vreeselijk? Toen ik mijn ouderlijk huis verliet, gaf mijn vader mij den naam van “Ridder Weetniet.” Ik voelde me diep beleedigd, maar hij had gelijk.’ ‘Neen, mijn brave vriend, hij had geen gelijk,’ zei de koning op vriendelijken toon. ‘Ge hebt verkeerd gedaan de gevangenbewaarders te dooden en de vrouw vrij te laten, maar menigeen zou u die dappere daad niet hebben nagedaan. Als ware helden zijt ge op uw doel afgegaan en al hadt ge met u beidjes honderd vijanden moeten bestrijden, dan zoudt ge 't plan niet opgegeven hebben. Onder goede leiding zal uw dapperheid meer tot haar recht komen. Indien ge lust hebt, te zamen onder mijn bevelen te dienen....’ ‘O.... Sire!’ riepen Christoffel en Klorus allebei tegelijk. ‘En dan is er nog iets,’ vervolgde de koning. ‘Ik ben geen goede zoon van mijn vader geweest, want op mij rustte de plicht, zijn trouwe vriend, baron van Saaienburg, aan mijn hof te verzoeken. Ik ben daarin te kort | |
[pagina 75]
| |
geschoten, maar hoewel veel te laat, hoop ik die fout nog eenigszins goed te maken.’ Christoffel lag nog steeds aan de voeten van den koning en kon van blijdschap geen antwoord geven. ‘Kom, kameraad, sta nu op,’ zei de vorst, hem vriendelijk steunend. ‘Vergeet nu wat achter u ligt en begin een nieuw leven. Nu de gevangene, voor wie we hier zijn gekomen, met de Noorderzon vertrokken is, kunnen we onzen tijd op aangenamer manier besteden. Laat ons gezamenlijk naar uw vader gaan, om hem onze nieuwe plannen mee te deelen.’ Een uur later verliet de stoet het oude slot en ridder Weetniet, die zich een plaatsje naast de koninklijke koets had gekozen, keek zoo gelukkig, alsof er in z'n leven nog nooit een wolkje aan de lucht was geweest. Hij vergat niet, zoo nu en dan naar zijn trouwen schildknaap om te kijken, die er nog onrustbarend bleek uitzag. Maar in zijn schele oogen lag een glans van blijdschap en hoop..... Het riddergoed Rotsenstein was lang niet zoo ver, als Christoffel meende. Zonder 't zelf te weten, hadden hij en Klorus in een kringetje rondgereisd, zoodat men maar twee uur noodig had, om de plaats van bestemming te bereiken. ‘Wat is 't hier een eenzame, verlaten streek,’ hoorde Christoffel iemand achter zich zeggen. ‘Eer ik hier zou willen wonen!’ Een ander maakte weer een opmerking over den vervallen toren. Maar onze brave held was, ondanks alle treurige herinneringen, toch weer blij, het vaderlijk kasteel terug te zien. Hij stelde er zich een feest van voor, in alle vertrekken even een bezoek te | |
[pagina 76]
| |
brengen en naar de wapenzaal verlangde hij 't meest. Toen de oude baron van Saaienburg den langen stoet zag aankomen, sloeg hij z'n handen in elkaar van verbazing. Zoo'n wonder was in jaren niet gebeurd. De doove kapelaan kwam ook al naar voren gestrompeld en daarachter volgden de stalknecht, het dienstmeisje en de baker, die nu al jaren voor huishoudster speelde. ‘Wat zou dat te beduiden hebben?’ riep de baron. | |
[pagina 77]
| |
‘Als die ridders hier maar geen onderdak komen vragen.’ ‘Dat doen ze zeker, want onze eigen lieve jongen is erbij, onze Christoffel. Kijk maar!’ riep de baker verheugd. Ja, nu herkende de vader hem ook. Toen 't gezelschap het riddergoed genaderd was, liet de koning zich door zijn adjudant aandienen. Baron van Saaienburg voelde zich niet weinig vereerd met dat hooge bezoek en ging den vorst zelf tegemoet. Hij geleidde zijn gast naar de groote, stoffige ontvangzaal, welke in geen jaren gebruikt was geworden. Maar wat deed 't er toe? De gouden leunstoel, waarin de koning plaats nam, was nog sterk genoeg, het zware lichaam te dragen, al kraakte hij nu en dan ook heel verdacht. Verder maakte de gastheer zich nergens druk mee, want hij vond 't niet noodig, voor onverwacht bezoek nog complimenten te maken. Ook bekommerde hij zich in 't geheel niet om zijn zoon. ‘Ge zult wel verbaasd zijn, me hier te zien,’ zei de koning, toen de baron tegenover hem had plaats genomen. ‘Ik schaam me dan ook heel erg, den vriend van mijn vader niet eerder bezocht te hebben. Ge hebt hem zooveel trouwe diensten bewezen en ik, ondankbare, liet u hier aan uw lot over. Uw plaats is aan mijn hof, baron van Saaienburg en nu kom ik u voorstellen, dadelijk met mij mee te gaan. Ginds zult ge de noodige bedienden tot uw beschikking hebben en uw laatste levensjaren in weelde en overvloed doorbrengen. Weiger niet, want daarmee zoudt ge mij een groot ver- | |
[pagina 78]
| |
driet doen. Ge moet ook meegaan terwille van uw zoon. Die jonge man zal eenmaal de trots en de glorie van mijn rijk uitmaken, al heeft hij nog niet anders dan domme dingen gedaan.’ ‘Mijn zoon Christoffel is een dwaas, een domoor en een weetniet,’ zei de vader, z'n schouders ophalend. ‘'k Heb nooit anders beweerd, nietwaar jongen?’ ‘Maar als hij u, Sire, niettegenstaande zijn domheden, van dienst kan zijn, neem hem dan onder uw hoede. Misschien komt er dan nog iets van hem terecht. In elk geval heeft hij een paar stevige vuisten en een goeden wil. Wat mij zelf betreft, ik ben te veel aan de eenzaamheid gewend geraakt, om me nu nog in een drukke omgeving thuis te voelen. Hier in dit oude slot Rotsenstein wil ik sterven. Toch ben ik u dankbaar voor uw vriendelijk aanbod. Moge God u nog lang sparen en uw leven even roemrijk worden als dat van uwen vader.’ Na wat vruchten en andere versnaperingen gebruikt te hebben, stond de koning op en nam afscheid van zijn somberen gastheer. Christoffel en Klorus hadden nauwelijks gelegenheid gehad, de wapenzaal te bezoeken, zoo kort duurde het gesprek. Maar ze waren er niet treurig om, want dadelijk weer hadden ze den druk van deze trieste, donkere omgeving gevoeld. Voor de tweede maal gingen de beide jonge mannen de wereld in, maar nu onder goed geleide. En nooit heeft 't den koning gespeten, hen in zijn dienst genomen te hebben. Want toen de vrienden hadden geleerd hun krachten op de goede manier te gebruiken, zagen ze hun moeite ook altijd beloond. De naam ‘ridder Weetniet’ | |
[pagina 79]
| |
raakte geheel in 't vergeetboek, want die verdiende onze held al lang niet meer. In de verschillende oorlogen vocht hij als een leeuw, maar dat hij 't nog eens tot maarschalk zou brengen, had hij nooit durven denken. Wie weet, wat er nog van Klorus gegroeid zou zijn, als hij niet op betrekkelijk jongen leeftijd in een veldslag was gesneuveld. |
|