| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Zijn doel bereikt.
Nauwelijks was onze held een eindje 't veld ingegaan, of daar zag hij in de verte de heks Ursula aankomen. Ze kwam het bosch uit, en liep den weg naar de gevangenis op.
Edelhart dacht, dat ze van zijn vlucht gehoord had en daarom zoo'n haast maakte. Hierin vergiste hij zich echter. Ze ging naar haar eigen huis, dat door een smal gangetje van de gevangenis gescheiden was.
Een paar minuten later kwam ze, huppelend als een jong meisje, de voordeur weer uit. Iemand, die haar niet kende, zou haar stellig voor een onnoozele aangezien hebben, zoo mal deed ze.
Eindelijk werd ze een beetje kalmer en keek behoedzaam rond. Geen onraad bemerkend, haalde ze een dun koordje uit haar zak, waaraan ze een zwarten ring gebonden had. Edelhart stond nog maar twee pas van haar af en herkende den ring dadelijk. Waar had hij hem ook maar weer gezien? O ja, in 't huisje van de oude grootmoeder, maar wat ze ermee had uitgevoerd, wist hij zich niet meer te herinneren.
Had Ursula geweten, dat haar gevangene haar zoo op de vingers stond te kijken, dan zou ze niet zoo rustig haar gang gegaan zijn.
Blijkbaar was ze naar huis teruggeloopen, om dien tooverring te halen, want even later liep ze weer langs denzelfden weg naar 't bosch terug. Edelhart volgde haar op den voet en nu zag hij, dat ze tusschen 't struik- | |
| |
gewas een schuilplaats had. 't Was een soort hut van planken gebouwd.
Hoewel de prins geen oogenblik bang hoefde te zijn, door zijn vijandin opgemerkt te worden, voelde hij zich hier toch allesbehalve op zijn gemak. Wat ging dat booze schepsel hem verder eigenlijk aan?
Langs een zandweg kwam hij in 't groote bosch. Hier was niets, dat hem den doorgang belette. De boomen hadden vrij dikke stammen en groeiden kaarsrecht naar boven. Op den grond lag een dik tapijt van kleine, groene naaldjes, die een heerlijken geur verspreidden! 't Was prettig daarop te loopen en de prins voelde geen moeheid.
Na zijn weg langs een helder beekje vervolgd te hebben, werd het bosch minder dicht en kwam hij eindelijk op een plek, waar vier wegen elkaar kruisten. Hier bleef hij even staan om te overleggen, welken kant hij zou uitgaan. In elk geval deed hij verstandig, zooveel mogelijk de richting naar 't kasteel Rustenburg te volgen.
‘'k Moet toch eens probeeren of 't varenkruid de tooverkracht nog niet verloren heeft,’ dacht de prins. ‘'t Kan hier geen kwaad, me even te vertoonen. 'k Loop anders gevaar te vergeten, hoe ik er in werkelijkheid uitzie.’
Hij haalde het bosje groen voor den dag en wilde er juist aan ruiken, toen hij een vreemd geluid hoorde. 't Was ver af, maar Edelhart wou liever niets wagen. Haastig stopte hij de varentjes weer weg en besloot vooreerst nog onzichtbaar te blijven.
‘'k Ben benieuwd wat daar aankomt,’ dacht hij. ‘Als
| |
| |
ik niet beter wist, zou ik denken dat 't kindertjes waren die krijgertje speelden. 'k Hoor duidelijk getrappel van voetjes. Maar wat zou zulk jong volkje hier in dit verlaten bosch doen?’
Hij bleef wachten, tot hij ginds een lange rij herten zag aankomen. Ze liepen regelrecht naar 't kruispunt toe en bleven daar staan tot 't heele troepje bij elkaar was. De prins verstopte zich achter een grooten boom, zonder er aan te denken, dat hij toch niet gezien kon worden. In de haast had hij nog 't ongeluk zijn voet te verstuiken, maar hij sloeg er geen acht op en strompelde door.
Zeker wel honderd herten verzamelden zich op 't zelfde punt, waarna ze in optocht den weg door 't bosch vervolgden.
In de meening dat er niets meer komen zou, verliet Edelhart z'n schuilplaats. Gelukkig was hij onzichtbaar gebleven, anders zouden een paar aardige meisjes erg van hem geschrokken zijn. Edelhart had ze niet opgemerkt en was verbaasd, ze zoo plotseling voor zich te zien. Ze droegen precies dezelfde kleeren, waaruit hij opmaakte, dat 't tweelingen waren. De groote flaphoeden, met bloemen versierd, bedekten bijna 't heele gezichtje, maar toch had de prins de gezonde, blozende wangen al gauw gezien. En wat leuk kwamen de bloote beentjes onder de wit en zwart gestreepte rokjes uit. De kleine voetjes zakten een heel eind in 't mollige tapijt weg en nu en dan gaven de meisjes een gilletje, als een scherp dennenaaldje in 't blanke velletje stak.
Langzaam stapten ze voorbij, de herten goed in 't oog houdend.
| |
| |
‘'t Zou wel aardig zijn, me even te vertoonen,’ dacht Edelhart. ‘Als ik maar zeker wist, ze niet bang te maken. In ieder geval kan ik 't zoo voorzichtig mogelijk aanleggen. Ze zullen toch ook geen boeman in me zien en me wel te woord willen staan. Misschien kunnen ze mij vertellen, welke de kortste weg naar 't kasteel Rustenburg is.’
Zoo diep mogelijk stak hij z'n neus in 't varenkruid en zei met duidelijke stem: ‘Dank u.’ Geen seconde later zag hij zichzelf weer. Zijn eerste werk was naar zijn degen te grijpen, want zonder wapen voelde hij zich nooit veilig. ‘Deed mijn voet nu maar niet zoo'n pijn, dan kon ik een beetje gauwer voort,’ zuchtte Edelhart. ‘'k Zal flink moeten aanstappen, als ik de meisjes nog wil inhalen.’ Tot zijn groote blijdschap zag hij ze bij een weiland stilstaan. De herten waren ook niet verder het bosch ingeloopen.
Die groote ruime speelplaats scheen 't doel van hun tocht geweest te zijn. De beide meisjes hadden aan den kant van den weg een plaatsje uitgezocht. Daar hielden ze de wacht, tot 't weer tijd zou zijn, naar huis terug te gaan. Edelhart hoorde haar vroolijken lach en verheugde er zich in, met 't fleurige tweetal kennis te maken.
Met zijn hoed in de hand kwam hij naderbij.
‘Dag jongedames, 't doet me plezier hier eindelijk eens iemand te ontmoeten,’ zei hij. ‘Is 't hier altijd zoo stil?’
‘Ja mijnheer,’ zei de vroolijkste, ‘we komen hier nooit iemand tegen. Daarom zijn we verbaasd, u te zien.’
| |
| |
‘Dat begrijp ik best, jongedame. Maar vertel me eens, zijt ge misschien tweelingen? 't Is verbazend, zoo sprekend als ge op elkaar lijkt.’
‘Ja en de menschen kennen ons ook niet uit elkaar,’ zei de tweede nu. ‘Vindt u 't niet grappig?’
‘Ja, en hoe heeten de dames als ik vragen mag?’
‘Ik ben Bella.’ - ‘En ik Ella,’ riepen ze ieder op haar beurt.
‘O foei, dat is zeker om nog meer in de war te raken,’ zuchtte de prins. ‘U bent dus Bella?’
De zusters proestten van 't lachen, toen hij de verkeerde aanwees en gaven hem nog eens een lesje.
‘Nu moogt ge 't niet weer vergeten, hoor,’ zei Bella met haar vinger dreigend. ‘Anders vinden wij u heel dom.’
Edelhart beloofde zijn best te zullen doen en liet de meisjes raden, hoe hij nu wel heette.
‘Jan of Piet?’ vroeg Ella ondeugend.
‘'k Zal 't u maar vertellen. Ik ben prins Edelhart. Al dagen loop ik naar 't kasteel Rustenburg te zoeken. De heks Ursula heeft me steeds tegengewerkt en me zelfs in haar gevangenis laten opsluiten. Als ze merkt dat ik er vandoor ben gegaan, zal ze mij wel weer achterna zitten.’
‘Die akelige heks!’ riep Bella verontwaardigd. ‘'k Wist wel dat ze leelijke streken uithaalde, maar een prins achter slot en grendel te zetten, is toch wel een beetje heel brutaal.’
Edelhart knikte en vroeg: ‘Wat voert gij hier eigenlijk uit met uw beidjes?’
| |
| |
‘De herten die u daar ziet zijn van den toovenaar Merlink,’ vertelde Bella. ‘Wij houden toezicht op zijn troepje, begrijpt u?’
‘Juist, juist,’ zei Edelhart, opeens een pijnlijk gezicht trekkend. ‘De dames zullen er zeker niet op tegen hebben dat ik ook even ga zitten? 'k Heb mijn voet verstuikt en nu kan ik haast niet loopen.’
‘Stumperd!’ riep Bella medelijdend. ‘Kunnen wij u niet helpen? Een koudwaterverband is altijd goed. Wacht, 'k weet wel raad. Geef uw zakdoek maar eens.’
Ze liep ermee naar de beek en maakte hem flink nat.
‘Och, och! 't heele been is dik!’ riep ze, de kous naar beneden trekkend. ‘Daar kunt u niet op voort.’
| |
| |
‘'t Zal toch moeten Bella. Mijn paard heeft Ursula in beslag genomen, want ik heb het na mijn komst in Roodkapje's huis niet meer terug gezien.’
‘Je moet er eerst wat natte bladeren op leggen, zus,’ raadde Ella, die ook graag wou helpen. ‘'k Zal er gauw wat halen.’
Dadelijk was ze weer terug en nu ging Bella aan 't verbinden.
‘Je bent een knap verpleegstertje, hoor,’ zei Edelhart, toen ze ermee klaar was. ‘'k Voel nu al dat 't verband me goed doet.’
‘'k Geloof dat u maar een beetje jokt, omdat u mij graag een pluimpje wilt geven,’ riep Bella een kleurtje krijgend. Ze scheen haar antwoord wel wat vrijpostig
| |
| |
te vinden en vervolgde: ‘Kijk, de hertjes begrijpen niet waar we blijven. Ze zijn niet gewend, ons gezelschap zoo lang te missen.’
Edelhart stond op en gaf de zusters een hand.
‘Mag ik u vriendelijk bedanken voor uw hulp,’ zei hij. ‘Zelf zou ik er nooit aan gedacht hebben, den voet zoo zorgvuldig te verbinden.’
Ze lachten hem allebei zoo vriendelijk toe, dat Edelhart 't jammer vond, afscheid te moeten nemen.
Langs de beek liep hij terug om 't kruispunt in 't bosch weer op te zoeken, toen hij in de verte iemand zag aankomen. Edelhart zou den wandelaar stellig niet opgemerkt hebben, als hij niet zoo'n lawaai had gemaakt.
‘Hallo Bella en Ella, - hal-lo, hal-lo!’ schreeuwde hij met z'n armen zwaaiend. Hij scheen bijzonder goed met de tweelingen bevriend te zijn, en kwam nu op een drafje aanloopen.
't Was een bespottelijk klein ventje. Op zijn rug droeg hij een paar laarzen, even groot als de dreumes zelf.
‘Wat een potsierlijk ventje is dat!’ riep Edelhart in lachen uitbarstend. ‘Daar moet ik meer van weten.’ Hij keerde weer om en was al lang bij de zusjes terug, toen 't ventje zijn opwachting kwam maken.
Met vragende oogen keek hij den prins aan, alsof hij zeggen wou: ‘Vreemde snoeshaan, wat moet jij hier?’ Hij groette echter heel beleefd en ging op z'n teenen staan om de tweelingen een hand te geven.
‘Dag Klein Duimpje, waar moet jij met die groote laarzen naar toe?’ vroeg Bella verbaasd. ‘Je zult ze toch, hoop ik, niet aantrekken?’
‘Ph, wat heb je weer een drukte,’ antwoordde Klein
| |
| |
Duimpje. ‘Je weet immers niet eens waarvoor die laarzen moeten dienen.’
‘Nou, wat wil je er dan mee?’ viel Bella hem in de rede.
‘Dat zal ik je vertellen. Die laarzen zijn van een reus. Een poosje geleden lag hij aan den voet van een berg te snorken. Op m'n teenen liep ik naar hem toe en trok hem gauw zijn laarzen uit. Hij snorkte maar door, die luilak. Ik pakte ze bij de lussen beet en slingerde ze over mijn schouder. Eerst rolde ik nog om ook, maar later ging 't goed. Zie je,’ vervolgde hij geheimzinnig lachend, ‘deze laarzen zijn betooverd. Trek je ze aan, dan passen ze je. Jullie even goed als mij. Zeven mijlen leg je in één minuut af, als je die stappers aan de voeten hebt. Ik ben nu twee dagen op reis en weet je waar ik vandaan kom? Van de Noordpool maar eventjes.’
‘Is 't werkelijk waar?’ riep Bella ongeloovig.
Klein Duimpje keek haar minachtend aan en wendde zich nu tot den prins.
‘Met u is 't beter praten,’ zei hij. ‘U gelooft me toch zeker wel?’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ antwoordde Edelhart. ‘Hier in de bosschen zijt ge zeker ook goed bekend?’
‘Klein Duimpje kent alle plaatsjes op z'n duimpje,’ giegelde hij. ‘Als ge wilt, zal ik u een paar mooie plekjes wijzen.’
Hij trok Edelhart bij den mantel en troonde hem mee het bosch in.
‘'k Heb eigenlijk geen tijd, want ik moet naar 't kasteel Rustenburg,’ zei de prins na een poosje. ‘Als ik den weg nu maar wist te vinden.’
| |
| |
‘Den weg naar Rustenburg? Dien kan ik u wijzen!’ riep Klein Duimpje. ‘Daar boft u bij, hè? Ik ben er al een keer langs gekomen.
Met 't plan er nog eens heen te gaan, heb ik gezorgd den weg altijd te kunnen vinden. Toevallig had ik mijn zakken vol witte keisteentjes en die heb ik allemaal langs den kant gestrooid. Ze eindigen bij 't kasteel Rustenburg.’
‘Ik dank je vriendelijk voor je aanwijzingen,’ zei Edelhart. ‘Nu moet ik ook maar gauw maken dat ik weg kom, anders is 't avond en kan ik de steentjes niet meer zien.’
't Kwam precies uit, zooals Klein Duimpje gezegd had. Geen oogenblik hoefde de prins te zoeken welken weg hij moest gaan. Wel was er hier en daar eens een steentje tusschen 't gras geraakt, maar er lagen er zooveel, dat Edelhart zich onmogelijk kon vergissen.
Een smal pad, aan beide kanten met laag hout begroeid, bracht hem naar een open ruimte. Edelhart merkte aan de vogels, die onrustig boven zijn hoofd fladderden, dat 't daar in de buurt niet pluis was. Op z'n teenen liep hij er heen en, o schrik, wie zag hij daar weer? De heks Ursula.
Gelukkig stond ze met den rug naar hem toe, zoodat ze Edelhart niet had opgemerkt. Hij vond 't echter voorzichtiger, geheel voor 't oog van zijn vijandin te verdwijnen, en riep de hulp van 't varenkruid in.
‘Wat zou ze nu weer in haar schild voeren?’ vroeg hij zich af. ‘Ze ziet er allesbehalve vriendelijk uit. Misschien heeft ze mijn vlucht ontdekt en hoopt ze me hier, op weg naar 't kasteel, te ontmoeten.’
| |
| |
Opeens draaide Ursula haar hoofd om en keek naar de plek, waar Edelhart stond. Zou ze hem met haar scherpe, doordringende oogen toch nog kunnen zien? Maar dat was immers onmogelijk.
Voor alle zekerheid klom hij in een boom, om zich geheel aan de macht van die booze heks te onttrekken.
Ursula scheen ongeduldig te worden. Nu en dan stampte ze nijdig met haar voet op den grond en tuurde door de boomen! 't Was duidelijk dat ze iemand verwachtte. En jawel, hoor, daar kwam eindelijk een klein, leelijk mannetje aangestapt.
Edelhart zag hem eerst voor een vogel aan, want hij had een langen snavel en op zijn hoofd droeg hij een kapje, met rechtopstaande veeren versierd. Zijn
| |
| |
dunne, korte beentjes konden het zware bovenlijf nauwelijks dragen. Daar kwam het dan ook van, dat het gedrocht als een gans waggelde.
‘Foei, foei, is dat wachten?’ bromde Ursula, toen het mannetje naast haar kwam staan. ‘Voortaan kom je onmiddellijk als ik je roep. Begrepen?’
De stumperd knikte, maar zei niets.
‘Je hebt zeker gehoopt, dat ik nu eindelijk weer eens een gewoon mensch van je zou maken, is 't niet?’ vervolgde Ursula plagend. ‘Maar dat heb je mis, baasje. Jou leven is zoo kwaad nog niet, al ben je zoo leelijk als de nacht. In de bewoonde wereld raakte niemand je met een tang aan, zoo afschuwelijk zie je er uit. Bah!’
Om haar afkeer nog duidelijker te toonen, spoog ze een dikken straal water uit.
Het mannetje stond beteuterd voor zich uit te kijken en bleef zwijgen.
‘Mijn plan is, je 't veeren pakje weer aan te trekken,’ ging ze wat vriendelijker voort. ‘Dan kun je vliegen en ben je in een wip naar de gevangenis geweest. 'k Wou zoo graag weten, hoe prins Edelhart het maakt. Je hoeft alleen maar door 't raampje te gluren, dan ben je klaar.’
Meteen stootte ze een paar vreemde woorden uit, waarop het mannetje dadelijk in een raaf veranderde. Edelhart herkende het dier onmiddellijk. Die bedrieger had hem 't veertje gegeven.
Nauwelijks was de raaf een eind weggevlogen of Ursula riep haar terug.
‘'k Heb nog wat vergeten, lieveling,’ schreeuwde ze. ‘Hoor je 't?’
| |
| |
Een schel, krassend geluid was 't antwoord. Inplaats van naar beneden te komen, vloog de raaf in een boom en toevallig op denzelfden tak, waar Edelhart zat. Ze merkte niets van haar buurman, daar deze nog onzichtbaar was gebleven.
Van de mooie gelegenheid gebruik makend, strekte Edelhart zijn arm uit en greep den zwartkop bij den nek. Het slachtoffer was dadelijk dood. Toen gooide de prins zijn buit met een sierlijken zwaai naar beneden en had het geluk, Ursula net op de punt van haar neus te raken.
Ze gaf een gil van schrik en haar groote oogen rolden in haar hoofd van kwaadheid.
‘Ha, ik begrijp het al, een onbekende macht werkt me tegen!’ riep ze in haar woede. ‘Een gewoon mensch zal 't niet wagen, me zoo te beleedigen. Zouden de heksen misschien met de goede feeën samen gespannen hebben om mij er uit te werken?’
Bij die gedachte ging een rilling door haar leden. Ze werd bang en zette 't op een loopen. Op verren afstand hoorde Edelhart nog haar angstig gegil, dat niet ophield, voor ze haar woning bereikt had.
Na dit oponthoud werd 't voor den prins ook weer hoog tijd, naar beneden te komen.
Nu 't gevaar weer geweken was, vond hij 't niet noodig, nog langer onzichtbaar te blijven en wandelde dus als een gewoon mensch verder. De steentjes tot het eind volgend, kwam hij eindelijk aan 't bewuste kasteel waar geen levend wezen te zien was.
Alle vensters waren gesloten en bij de luiken hingen lange takken klimop en kamperfoelie neer.
| |
| |
In geen honderd jaar was er iets aan 't kasteel gedaan, geen wonder dus, dat 't geheel op een wildernis geleek.
Toen Edelhart het voorplein opliep, reikte het gras tot aan zijn middel. Voor de trappen van 't kasteel was hij een oogenblik niet eens meer te zien, zoo ver stak het onkruid boven zijn hoofd uit.
Toen hij met zijn vuist de voordeur open had geduwd, stapte hij naar binnen. Een muffe, onaangename lucht kwam hem tegen. Er hoorde werkelijk moed toe, in deze spookachtige omgeving door te dringen.
Op zijn teenen liep Edelhart door 't voorportaal naar de breede trap. Daar stond waarlijk een dienstmeisje met een veger in de hand tegen den muur te slapen. Op de eerste verdieping lag een hond met een kluif in zijn bek. Een soldaat had de hand op den kop van zijn makker gelegd en was in die houding eveneens door slaap overvallen. Waar Edelhart ook kwam, overal vond hij menschen en dieren in diepe rust.
De gouvernantes, de hofdames, de officieren, de koks, de stalknechts, de koetsiers, de paarden en de jachthonden, ja, zelfs de spinnen en de vliegen waren ingedut.
Een deur, achter een zwaar gordijn verborgen, gaf toegang tot 't slaapvertrek der prinses. Het hart bonsde Edelhart in de keel, toen hij de kruk zoo zachtjes mogelijk omdraaide. Nog even bleef hij op den drempel staan, omdat hij 't haast onbescheiden vond, de prinses te storen.
Een gouden ledikant stond midden in de kamer. De zijden gordijnen waren dicht, zoodat Edelhart, wilde
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
hij haar zien, wel naar binnen moest gaan. Als een dief sloop hij naar 't bed en sloeg het gordijn op.
Hij kon zijn oogen niet gelooven, toen hij daar het jonge meisje, nog rustig slapend, zag liggen. Wat prachtig waren haar goudblonde krullen en hoe fijn haar trekken.
Vol bewondering knielde de prins bij 't ledikant neer. O, hij had wel willen juichen van vreugde, toen hij haar geregeld zag ademhalen.
‘Gelukkig, ze leeft! - nu zullen de goede feeën wel met me zijn!’ riep hij.
Terwijl Edelhart nog steeds voor 't bed lag geknield, liet de torenklok plotseling zes zware slagen hooren. Op 't zelfde oogenblik opende het prinsesje de oogen en keek den bezoeker glimlachend aan.
‘Zijt ge daar eindelijk?’ vroeg ze, haar klein handje naar hem uitstekend. ‘Al veel te lang heb ik op uw komst gewacht.’
‘En ik verlangde dag en nacht naar u,’ antwoordde Edelhart diep bewogen. ‘Maar de weg hierheen was moeilijk. Wat ben ik gelukkig, u eindelijk gevonden te hebben. Nu wordt ge mijn vrouw en blijven we altijd bij elkaar.’
|
|