| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Blijde dagen.
Het wit zijden japonnetje, waarin ze in slaap was gevallen, zag er nog even onberispelijk uit als honderd jaar geleden en wat stond het goed bij die mooie, blauwe oogen!
Gezellig babbelend liep het jonge paar 't heele kasteel door en waar ze kwamen, ontwaakten de langslapers uit hun droomen.
Het dienstmeisje op de trap ging door met vegen. De hond kloof zijn been af en de soldaat streek hem nog eens vriendelijk over den kop, voor hij zijn geweer op schouder nam.
De koks gaapten er lustig op los, hun jongens verwijtend, dat ze niet vlugger aan 't werk gingen. Overal heerschte een drukte en beweging van belang, maar toch was binnen een uur de orde geheel hersteld.
‘'t Zal tijd worden, mezelf ook wat op te knappen,’ zei de prins, zich in den spiegel bekijkend. ‘Ik schaam me, zoo met mijn bruidje te loopen. Mijn kleeren zien grijs van 't stof en kijk eens naar mijn laarzen!’
De prinses wees hem een kamer aan, waar hij zich kon wasschen en gaf de bedienden bevel, de kleeren zoo netjes mogelijk schoon te maken.
Edelhart vond de prinses in de ontvangzaal terug, waar ze met de verschillende hofdames en officieren een praatje maakte. Ieder dankte den prins voor zijn komst in 't kasteel, want was de tocht mislukt, dan zou
| |
| |
alles waarschijnlijk nog in denzelfden toestand gebleven zijn.-
De avond eindigde in een groot feest, dat buiten gegeven werd. Bij 't verschijnen van 't jonge paar was ook daar alles veranderd. Het wilde groen tegen de muren was met smaakvolle hand naar boven geleid. Ook vond men geen grashalmen meer van een meter lengte. Veel mooier dan honderd jaar geleden bloeiden de bloemen. 't Was of 't kasteel en alles wat
| |
| |
daarbij hoorde, in feestdos werd gestoken.
De volgende dag bracht weer nieuwe verrassingen. Al heel vroeg in den morgen liet Klein Duimpje zich aandienen. Maar hij was niet alleen. Zijn vriendinnen, Bella en Ella, vergezelden hem. De schildwacht had de beleefdheid een lakei te roepen, die het drietal den weg wees. Ella en Bella namen Klein Duimpje in haar midden en hielpen hem de trap op. Zijn zevenmijlslaarzen zouden het kleine ventje ook in 't groote kasteel Rustenburg goede diensten bewezen hebben, maar op aanraden van de tweelingen had hij ze bij deze plechtige gelegenheid zoolang achter 't schildwachthuisje neergezet.
Bij hun komst in de eetzaal, waar 't jonge paar nog aan 't ontbijt zat, kwam de prins hen dadelijk tegemoet en stelde het kleine gezelschap aan de bruid voor. Deze had niet weinig schik in 't aardige bezoek. Toen Edelhart haar vertelde, hoe Klein Duimpje hem met de witte keisteentjes geholpen had, kon ze niet nalaten het mannetje op haar arm te nemen en een dikken zoen te geven.
Daarop boden de tweelingen de prinses een ruiker wilde rozen aan, die ze in 't bosch geplukt hadden.
‘Ik dank u wel, lieve meisjes,’ zei ze, haar allebei een hand gevend. ‘Hoe vriendelijk, zoo aan mij te denken. Nu wilt ge me zeker nog wel een pleziertje doen?’
Nieuwsgierig wat er volgen zou, keken ze nu eens den prins, dan weer de prinses aan. Ze hadden het bruidspaar wel om den hals willen vliegen, toen hun gevraagd werd, of ze lust hadden met hun drietjes de huwelijksfeesten bij te wonen.
| |
| |
‘Ja en dan verwacht ik Klein Duimpje met de zevenmijlslaarzen aan,’ voegde de prins er aan toe.
Het kleine ventje stond te dansen van plezier en vroeg of de koning en de koningin ook op de partij kwamen.
‘Natuurlijk, die in de eerste plaats,’ antwoordde Edelhart. ‘Ik wou maar dat ze hier waren. Ze weten nog niet eens, dat ik op 't kasteel ben aangekomen en de prinses ontwaakt is.’
‘Zijn ze ver weg?’ vroeg Klein Duimpje.
‘Nee, ge kunt 't paleis ginds in de verte zien,’ zei de prins, 't kereltje voor 't raam optillend.
‘Dan ga ik er dadelijk heen!’ riep Klein Duimpje opgewonden. ‘M'n zevenmijlslaarzen heb ik bij me. Ze staan achter 't schildwachthuisje.’
In een oogenblik had hij zijn voetjes er in geschoven en stond de dreumes met één stap al midden in de bosschen.
In 't blijde vooruitzicht gauw weer op 't kasteel Rustenburg terug te mogen komen, namen ook Ella en Bella afscheid. Nooit hadden ze durven hopen dat haar bezoek aan den prins zulke heerlijke gevolgen zou hebben. Op weg naar huis praatten ze dan ook nergens anders over en samen rekenden ze uit, hoeveel nachten ze nog moesten slapen, voor de feestdag daar was.
Intusschen waren Edelhart en zijn bruidje den tuin ingegaan, met 't plan een morgenwandeling te maken. De blauwe lucht en de stralende zon beloofden een heerlijken dag. Waar ze ook liepen, overal was 't even mooi. Schitterende fonteinen en prachtige watervallen trokken om de beurt hun aandacht, terwijl de verschillende
| |
| |
soorten bloemen overal kleur en leven aan gaven en versiering brachten.
Den tijd vergetend, ging het jonge paartje achter in den tuin op een bank zitten. Daar maakten ze plannetjes voor de toekomst en overlegden met elkaar, hoe ze hun woning zouden inrichten. Het bruidje noemde alle bloemen op, welke ze in haar tuin wou planten en daaronder hoorden in de eerste plaats de roosjes.
‘Ja, donkerroode rozen!’ riep de prins, ‘maar weet ge wel, dat we onzen tijd hier verpraten? 't Zal zeker al middag zijn.’
Gearmd en iederkeer weer een omwegje makend, keerden ze naar Rustenburg terug, waar ze een plaatsje voor 't raam uitzochten.
Ze zaten echter nog geen vijf minuten, toen plotseling een donkere wolk de lucht verduisterde. Zeker wel twintig wagens, door kleine wolken gedragen, kwam uit de richting van 't koninklijk paleis aanzetten.
Kolossale vogels trokken ze blijkbaar zonder eenige moeite voort. Bij de stoep van 't kasteel streken ze neer, zonder geluid te maken.
In de eerste luchtkoets zaten de koning en de koningin met 't schoothondje. Dan volgde de heele hofhouding op de keukenjongens na, die met 't fornuis achteraan kwamen.
De goede fee Rosa had dit vervoermiddel uitgedacht en hoorde zelf ook onder 't gezelschap, evenals Blauwbaard, Riket met de Kuif en 't aardige Roodkapje.
Klein Duimpje was er, op verzoek van 't Vorstenpaar, ook bij. Hij maakte de reis niet in een luchtwagen, maar in een van zijn zevenmijlslaarzen mee. Deze had
| |
| |
hij heel losjes om den nek van een trekvogel gebonden.
De prinses haastte zich, haar ouders tegemoet te gaan.
De koning en de koningin schreiden van aandoening, toen ze hun dochter omhelsden.
‘Wat ben je jong gebleven, lieveling!’ riep de koning, haar steeds met betraande oogen aankijkend. ‘Nu is onze droefheid voorbij.’
‘En nu hebt u nog een zoon ook gekregen,’ zei de bruid overgelukkig. Ze trok Edelhart naar zich toe en stelde hem vol trots aan haar ouders voor.
‘U kent hem wel langer dan ik,’ lachte ze, ‘maar als mijn bruidegom ziet ge hem toch voor 't eerst. Aan hem hebben we ons geluk te danken.’
Haar stem beefde toen ze dit zei, maar dadelijk trachtte ze het dikke gevoel in haar keel weer weg te slikken.
‘Nu is alles zóó heerlijk en toch is er iets, dat me erg hindert,’ zei het bruidje, toen ze later met Edelhart alleen was. ‘Ik vind vader en moeder zoo oud en grijs geworden. Natuurlijk zijn ze in al die jaren veranderd, maar dat 't zoo erg zou zijn, had ik niet gedacht. Als ik ze nu maar niet gauw moet missen, Edelhart.’
‘Kom, ze zijn gezond en sterk, m'n beste,’ troostte hij haar. ‘Toen ik ze 't laatst gezien heb, zagen ze er nog veel minder uit. Veel te lang hebben ze onder 't gemis van hun dochter geleden, maar nu schijnt het zonnetje weer. Ge zult eens zien, hoe ze nu in korten tijd opknappen.’
‘Zou 't waar zijn, Edelhart?’ zei 't bruidje een beetje ongeloovig. ‘Dat is nu nog mijn eenige wensch.’
| |
| |
Zoo verliepen de dagen en steeds kwamen er weer nieuwe gasten bij. Tegelijk met den parmantigen markies van Carabas verschenen ook de tweelingen Ella en Bella op 't kasteel. Een lange rij adellijke families volgde nog en ieder vroeg zich af, wie toch die eenvoudig gekleede meisjes konden zijn. Een kransje van wilde bloemen hadden ze op 't blonde haar gelegd en dat stond veel mooier dan al de juweelen en paarlen, waarmee de andere gasten zich opgepronkt hadden.
| |
| |
De zusters van Asschepoetster kwamen 't laatst, daar ze aan een ander hof juist een groot feest hadden meegemaakt.
Het gezellige diner duurde een heelen dag en nog vroolijker werd de stemming, toen trompetgeschal de komst van meer gasten aankondigde. Het waren de ouders van den prins.
Een paar goede feeën, die hun 't nieuws verteld had- | |
| |
den, waren meegekomen om den weg naar 't kasteel te wijzen.
‘Nu ontbreekt er ook niemand meer op 't feest!’ riep Edelhart, blij zijn ouders terug te zien. ‘Ik zou tenminste niet weten....’
Plotseling zweeg hij en betrok zijn gezicht.
‘Wat is er?’ vroeg de prinses bezorgd.
‘We hebben de heks Ursula vergeten,’ zei hij doodsbleek. ‘Wie weet hoe ze ons daarvoor straffen zal.’
‘Wees niet bezorgd, brave vriend,’ klonk opeens een stem achter hem.
Edelhart keerde zich om en keek in de vriendelijke oogen van een vreemde toovergodin. Als hij zich niet vergiste, was ze met zijn ouders meegekomen.
‘Ursula leeft niet meer,’ zei ze. ‘Die heeft haar straf ook wel verdiend.’
De jonge man slaakte een zucht van verlichting en menigeen deed 't hem na.
‘Ik zal u vertellen, wat er met haar gebeurd is,’ ging de toovergodin op zachten toon voort. ‘Door een toeval ben ik het te weten gekomen.
Toen Ursula merkte, dat de cel, waarin ze u had opgesloten, leeg was, gaf ze in haar woede al de bewakers en verdere bedienden een flink pak slaag. Dat grapje kwam haar echter duur te staan. De ruwe mannen bedankten voor de eer, door zoo'n gewetenlooze heks afgeranseld te worden. Al veel te lang hadden ze haar booze buien moeten verdragen, maar nu liep 't toch de spuigaten uit.
De groote vraag was echter, hoe men haar zou kunnen straffen. Ze was achterdochtig en slim. Daar- | |
| |
bij bezat ze een zwarten tooverring, waarmee ze al zooveel menschen ongelukkig had gemaakt. Haar dien ring op een handige manier te ontnemen, leek ieder een onmogelijkheid toe. Toch had de kok op een nacht de brutaliteit, in haar kamer te sluipen. Hij wist, dat ze haar kostbaren schat altijd onder haar hoofdkussen stopte, wanneer ze ging slapen. Was 't nu zoo'n waagstuk, dat onnoozele, kleine dingetje er onderuit te halen?
| |
| |
Op de gang hoorde hij haar al snorken en dat liefelijke geluid verminderde niet, toen de kok zijn hand onder 't kussen schoof en den ring weghaalde. Geen oogenblik hoefde hij bang te zijn, ontdekt te worden. Alleen hadden zijn vrienden, die hem in de keuken opwachtten, in hun opgewondenheid alles kunnen verraden. Ze gooiden elkaar gewoon met borden en schotels om aan hun blijdschap lucht te geven.
‘Nu hebben we haar in onze macht,’ werd er van alle kanten geroepen. ‘Hoera, lang leve onze kranige kok!’
Den volgenden morgen had er een groote vergadering plaats. Er werd besloten de lieve meesteres te overvallen en aan handen en voeten te binden. 't Heele gezelschap was bij de groote gebeurtenis tegenwoordig. De kok en drie bewakers snoerden de touwen stevig vast, zonder zich aan de bedreigingen van de woedende heks te storen.
‘Wat moeten we nu verder met haar doen?’ vroeg een van de bewakers.
‘Ophangen!’ riepen een paar mannen.
‘Nee, in 't water gooien!’ schreeuwde de grootste meerderheid.
En zoo gebeurde het.
In optocht werd de gillende Ursula naar den vijver gebracht. De kok, een sterke, stevige baas, tilde haar in de hoogte en wel honderd toeschouwers, waaronder ook een paar dikke kikkers, zagen haar met een plons in 't water verdwijnen.
Toen ze voorgoed weg was, hebben de bedienden haar huis leeg geplunderd en alles onder elkaar verdeeld. Ze
| |
| |
| |
| |
moeten nu zoo rijk geworden zijn, dat ze er ruim van kunnen leven.’-
Met gespannen aandacht hadden de gasten naar 't verhaal van de toovergodin geluisterd, maar niemand beklaagde Ursula.
‘Ze heeft haar verdiende loon,’ zei Edelhart, blij niet meer door haar gekweld te kunnen worden. ‘En mocht de kok den tooverring houden?’
‘Ja, maar die heeft voor hem geen waarde, omdat hij de woorden niet kent, die hij bij 't doen van een wensch moet uitspreken,’ antwoordde de fee. ‘Dat geheim wist Ursula alleen.’
Verder werd er niet meer over de heks gesproken, daar 't noemen van haar naam de ouders van 't bruidje al zenuwachtig maakte. En dat was te begrijpen. Immers niemand had zooveel verdriet van haar toovermacht ondervonden als die beide oudjes.-
Eindelijk was de trouwdag daar. De kameniers beijverden zich, de prinses zoo smaakvol mogelijk te kleeden. Haar wit zijden japon, door vier toovergodinnen geborduurd, kon niet mooier uitgevallen zijn. Ook de sluier, een geschenk van duizend kabouters, was meer dan prachtig bewerkt. De kleine schoentjes, van 't fijnste zilverdraad vervaardigd, schitterden nog veel en veel mooier, dan die van Asschepoetster.
Was het niet natuurlijk, dat de oude moeder haar handen van bewondering in elkaar sloeg, toen ze haar dochter als 't liefste bruidje van de wereld voor zich zag?
| |
| |
De toovergodin Rosa, de meest geroemde fee van 't land, kon niet bij deze buitengewoon lieve verschijning in de schaduw staan.-
In tien wolkenwagens, door adelaars getrokken, werd de stoet naar de kapel gebracht. De koningin deed niets dan schreien en de koning durfde het jonge paar geen oogenblik aankijken, uit vrees ook in tranen uit te barsten.
's Avonds liet hij, ter eere van de groote gebeurtenis, een prachtig vuurwerk afsteken, waarvan duizenden en duizenden toeschouwers genoten.
Het kasteel, met alles was er bij behoorde, werd 't
| |
| |
eigendom van 't jonge paar en daar bleven ze ook altijd wonen.
Gebeurde het nog eens een enkel keertje, dat Ursula in Edelhart's droomen verscheen, dan kwam er een genoegelijk lachje op zijn gezicht, als hij zag hoe ze door een van haar vijanden werd afgerost.
|
|