Prins Edelhart
(1921)–Henriëtte Blaauw– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
steenen had gelegen. Met de ellebogen op zijn knieën geleund, staarde hij bedroefd voor zich uit en trachtte zich 't gebeurde te herinneren. Had hij misschien een ongeluk gekregen en was hij daardoor bewusteloos geworden? Maar hoe kwam hij dan in dit akelige hol? Wel een uur zat hij daar, zonder zijn gedachten bij elkaar te kunnen houden. Langzamerhand werd alles echter duidelijker voor hem en herinnerde hij zich zijn gesprek met Roodkapje. Toen was hij in haar huis gekomen en.... Ja, nu zag hij ook de booze fee Ursula weer, die hem een drank had ingegeven. Maar dat was in 't huisje van de oude grootmoeder gebeurd en daar zag 't er toch heel anders uit. Hier stond geen ledikant met hagelwitte gordijnen, geen tafel en geen stoel. Edelhart begon te begrijpen, dat hij heel vast geslapen had, anders zou hij wel gemerkt hebben, wat er met hem gebeurde. Dit onderaardsche hol hoorde natuurlijk bij de woning van de heks. Daar had ze hem in zijn slaap naar toe gebracht. De arme man sloeg de handen voor 't gezicht en begon bitter te schreien. ‘Nooit zal ik de prinses kunnen verlossen,’ snikte hij. ‘Nooit, nooit, al zou ik me de grootste opofferingen willen getroosten. Maar wie zal haar dan wakker maken? Een andere prins misschien?’ Die gedachte maakte Edelhart wanhopig. Hij werd al jaloersch op zijn onbekenden plaatsvervanger. ‘Nee, ik zal haar redder zijn en niemand anders!’ riep hij, met zijn voeten op den steenen vloer stampend. ‘Ik ben nog jong en vol moed. En Ursula zal merken dat ik haar aan durf. Wacht maar!’ | |
[pagina 37]
| |
Kalm en vol vertrouwen liep hij door zijn cel. In de eerste plaats moest hij nu eens kijken, hoe hij hier zat. De muren waren van groote vierkante steenen opgetrokken en zoover Edelhart kon zien, was de zoldering van hout. 't Krioelde er van slakken en spinnen, die maar al te vaak de brutaliteit hadden, een reisje naar beneden te maken. Daar hadden de ratten en muizen anders al gezelligheid genoeg aan elkaar. Waar ze vandaan kwamen, begreep de gevangene niet, want nergens kon hij een hol of opening vinden. In de houten bank, die voor zitplaats diende, stelde Edelhart nog 't meest belang. Er stonden zeker wel honderd namen op, waaruit bleek, dat Ursula in deze cel al heel wat slachtoffers geborgen had. Hij probeerde het schrift te ontcijferen, maar 't was er veel te donker, om de letters te kunnen lezen. De stroomatras op den grond vertoonde ontelbare gaten. Menige muis vond daarin een warm plekje, als de cel onbezet was. De deur, die toegang tot de cel gaf, was geheel van ijzer. Niemand hoefde te probeeren, de zware sloten te verbreken, want zelfs een reus zou 't niet gelukt zijn, op die manier te ontsnappen. Bovendien liepen er geregeld een paar bewakers rond, die voor geen kleintje vervaard waren. Wie hun grimmig gezicht maar zag, had niet eens den moed iets te vragen, omdat men vooruit wist, een norsch antwoord te krijgen. Hoe langer Edelhart in de cel rondliep, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat hier geen ontkomen mogelijk was. Het groote getraliede venster kon hem evenmin helpen. Toch had Edelhart er wel de moeite voor | |
[pagina 38]
| |
over, het eens van nabij te bekijken. Maar het was hoog en langs den muur naar boven te klimmen zou niet gaan. ‘Wacht, ik weet wat!’ riep de gevangene, in zijn blijdschap vergetend, dat hij beluisterd kon worden. ‘Als ik de bank in de lengte tegen den muur zet, zal 't me gelukken.’ De zijkanten, waarop de zitplank gespijkerd was, waren nogal breed, zoodat de stellage vrij stevig stond. ‘Waren mijn beenen nu maar een paar stelten, dan stapte ik er zoo op,’ dacht de prins. Hij was echter handig en vlug en wist zich na een paar vergeefsche pogingen toch naar boven te werken. Vervolgens greep hij de vensterbank vast en trok zich tegen den muur op. Heerlijk, nu kon hij naar buiten kijken en wat frissche lucht happen. Nergens ontdekte hij een levend wezen en de velden waren kaal en dor. Heel in de verte zag hij de bosschen, maar of daarachter het kasteel van de slapende prinses verborgen lag, wist hij niet. Mistroostig bleef de prins voor de tralies zitten, om over zijn droevig lot na te denken. Was er dan niets dat hem helpen kon? Hij greep in zijn tasch en haalde er de laatste boterham uit. De dunne sneetjes waren zoo droog als kurk, maar in elk geval smaakten ze beter dan de harde korsten van de heks. Hoewel hij rammelde van den honger, hapte Edelhart toch niet gretig toe. Hij bekeek het brood van alle kanten en rook er telkens aan. Waar kon die vreemde lucht toch vandaan komen? Ha, nu wist hij het opeens. De varentjes van de goede fee had hij bij zijn boterhammen in de tasch geborgen. | |
[pagina 39]
| |
Wat een domoor, daar niet aan te denken. Het tooverkruid zou hem nu juist van dienst kunnen zijn. ‘Als de goede fee waarheid heeft gesproken, ben ik vrij,’ juichte hij, z'n tasch opnieuw openend. Hij dacht het bosje er zoo uit te halen, maar hoe hij ook zocht, nergens was het te vinden. ‘Heb ik het nu verloren? - nee dat kan toch niet,’ dacht Edelhart verdrietig. ‘Aan de sterke lucht zou ik zeggen, dat de varentjes er nog maar pas uit zijn. O, die vreeselijke Ursula zal er wel meer van weten. Zij heeft ze gestolen en niemand anders.’ Woedend smeet hij de tasch op den grond. Die sterke geur was nu ondragelijk geworden. ‘Ik moet 't opgeven, en niet meer aan de prinses denken,’ jammerde hij. ‘Maar als die heks 't waagt, hier in de cel te komen, zal ze er van lusten.’ | |
[pagina 40]
| |
Hij kroop de vensterbank uit om zijn degen bij de hand te hebben, als die noodig mocht zijn. Strakjes zou hem toch stellig weer eten gebracht worden en als zij dan kwam.... In een oogenblik stond Edelhart weer op den grond, maar zijn degen was evenmin te vinden. Hij tastte in de donkere hoeken van de cel, keek onder den stroozak, maar tevergeefs. ‘'t Is een wonder, dat ze mij m'n kleeren nog niet ontstolen heeft,’ bromde de gevangene, ‘zou ze....’ Angstig greep hij in den binnenzak van zijn jas, waar hij 't portret van de prinses zoo zorgvuldig had opgeborgen. Gelukkig, daar was Ursula met haar vingers afgebleven. Hij haalde het te voorschijn om het nog eens te bekijken, maar wat voelde hij daar nog meer in zijn zak? Ja, dat was waar ook. Die zwarte veer van de raaf had hij bij 't portretje gestopt. Bedroefd schudde hij zijn hoofd, toen hij 't lieve, lachende gezichtje weer bekeek. ‘Ik wil 't portretje toch bewaren, m'n leven lang,’ snikte hij. Opeens liep hij naar de deur, want hij meende voetstappen en gerammel van sleutels te hooren. Haastig stopte hij het portretje en de veer weer weg, terwijl hij de bank een, twee, drie op haar plaats zette. Niemand hoefde te weten, dat hij een middeltje had gevonden, een kijkje naar buiten te nemen. Edelhart hoorde duidelijk den sleutel in 't slot steken, waarna de zware deur met een stevigen vuistslag open viel. Met één sprong stond de prins er bij, in de hoop, te kunnen ontvluchten. | |
[pagina 41]
| |
‘Terug!’ schreeuwde een ruwe stem, ‘terug!’ Een flinke duw deed den gevangene op den grond tuimelen. Edelhart trachtte weer op te staan, maar de ijzeren hand van zijn bewaker greep hem weer vast en gooide hem op de stroomatras. Graag was Edelhart dien vreeselijken beul met zijn valsch, grijnzend gezicht te lijf gegaan, maar hij voelde z'n onmacht, omdat hij geen wapens had. Bovendien stonden er in de deur nog twee schelmen. Het waren hellebaardiers. Was Edelhart een aanval begonnen, dan zou hij in een oogenblik verloren zijn geweest. Drie tegen één was immers geen partij. Nee, hij moest geduld hebben en probeeren den cipier een poets te bakken. Driemaal in de vierentwintig uur kwam diezelfde man in zijn cel eten brengen en altijd vond hij de gevangene zoo zoetjes mogelijk op de bank zitten. Deze scheen er geen oogenblik meer over te denken, een poging tot ontvluchten te wagen, hetgeen den bewaker een rustig gevoel gaf. Vijf dagen had Edelhart in zijn donker verblijf doorgebracht, toen er eenige verandering in 't humeur van den cipier scheen te komen. Een enkelen keer zei hij goeden dag of maakte zelfs een kort praatje. De prins scheen dit heel gewoon te vinden en beantwoordde zijn vragen zoo vriendelijk mogelijk. Eindelijk kwam het zoo ver, dat hij den gevangene gezelschap bleef houden, als deze zijn maal gebruikte. ‘Mijn meesteres heeft me opgedragen, goed voor u te zorgen,’ zei hij op zekeren dag. ‘Ge moogt hier niet ziek worden.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Och, daar is niet veel kans op,’ antwoordde Edelhart. ‘Ik ben jong en kan best een stootje verdragen. Aan dit eten ben ik al gewend en slecht smaakt het niet.’ Hij zorgde wel, niet te laten merken, hoe moeilijk hij de droge aardappelen door 't keelgat kon krijgen. De harde korsten brood, waarop hij z'n tanden haast stuk beet, smaakten hem evenmin. Hij moest zich echter groot houden en doen of hij 't hier zoo kwaad niet vond. ‘Weet je, wie dat lekkere eten nu allemaal klaar maakt?’ vroeg de cipier. ‘Dat doet mijn persoontje, met den kok samen. ‘Mijn meesteres kan me dan ook onmogelijk missen.’ ‘Dat begrijp ik,’ antwoordde onze gevangene. ‘Ben je hier al lang?’ ‘Net een jaar. Ik woonde vroeger met een broer samen, maar we zijn allebei door de booze heks Ursula gestraft, omdat we het bosch hier onveilig maakten. Mijn broer veranderde ze in een raaf en mij laat ze met haar gevangenen omspringen.’ ‘Dat lijkt me prettiger dan een raaf te zijn.’ ‘'k Zou niet weten, waarom. Mijn broer heeft zijn vrijheid terug en ik niet.’ ‘En waar is de raaf?’ vroeg Edelhart. ‘Hier ergens in 't bosch en 't leuke van 't geval is, dat de veeren betooverd zijn. Wie zoo'n ding in z'n bezit heeft, is goed af.’ ‘Goed af, waarom?’ ‘Wel, m'n broer heeft me verteld, dat je dan een wensch kunt doen. Maar misschien jokt hij 't wel, want hij is niet te vertrouwen. | |
[pagina 43]
| |
Soms ziet hij er zoo komiek uit. Dan heeft hij armen en beenen, maar toch een snavel. Ursula maakt er maar wat van. Gelukkig zie ik hem nooit meer, want 't is een akelig gezicht, dat snap je wel. Maar ik verpraat mijn tijd hier,’ liet hij er angstig op volgen. ‘Tot strakjes, heerschap.’ Hij nam het leege bord mee en verdween met een vriendelijk lachje. ‘Mooi, die is eindelijk verdwenen,’ zuchtte Edelhart. ‘Nu wil ik toch eens zien, of ik met dat veertje wat beginnen kan. 'k Heb 't natuurlijk van dezelfde raaf gekregen die hij bedoelt; wie weet hoe 't me uit den nood helpt.’ Edelhart haalde het uit zijn zak en wreef er voorzichtig overheen. Jammer genoeg gebeurde er niets. Hij wachtte, wachtte - en deed 't zelfde nog een keer. ‘'t Is mis, 'k had 't eigenlijk ook niet anders verwacht,’ bromde Edelhart. Hij draaide het veertje nog een paar keer in z'n vingers rond en stopte 't weer in zijn zak. ‘'k Moet dien cipier te vrind houden,’ overlegde hij bij zichzelf. ‘Met zijn hulp ben ik misschien wel 't best gebaat.’ Nog in gedachten verdiept, stond hij tegen den muur geleund, toen hij buiten een akelig gelach hoorde. Nieuwsgierig, wie daar kon zijn, zette hij haastig de bank overeind en klauterde naar 't raampje. Het was Ursula, die 't veld overstak en den weg naar 't bosch volgde. Edelhart zag duidelijk dat de raaf op haar schouder zat. Het dier maakte de wonderlijkste | |
[pagina 44]
| |
geluiden en scheen best te spreken te zijn. ‘Zie je wel, die onnoozele vogel is goede maatjes met de heks en houdt de menschen voor den gek,’ dacht Edelhart verdrietig. ‘Gelukkig dat ik 't weet.’ Hij drukte zijn neus tegen 't harde ijzer om zooveel mogelijk naar buiten te kunnen kijken, toen hij plotseling zijn naam hoorde noemen. ‘Prins Edelhart,’ klonk een lief stemmetje, ‘kunt u mij verstaan?’ Hij stak zijn hand naar buiten en riep: ‘Ik kan u wel verstaan, maar niet zien. Mag ik weten wie mij roept?’ ‘Ik, Roodkapje. Kijk, daar ben ik.’ Ze ging op eenigen afstand van den toren staan, waarin Edelhart was opgesloten en wuifde hem met haar rood mutsje toe. ‘Ik dacht wel, u hier te vinden!’ riep ze. ‘'k Heb lekkertjes gewacht tot dat leelijke, oude spook op de wandeling ging. Ik weet, waar ze naar toe is en zeker blijft ze wel een uur weg. Ik heb me achter een kreupelboschje verstopt, omdat ik bang was, dat ze me zien zou.’ ‘St, praat niet zoo hard, kleintje, de bewakers mochten je eens hooren!’ riep Edelhart haar toe. ‘'k Zou niet graag willen, dat ze jou hier ook opsloten.’ ‘Geen nood,’ antwoordde Roodkapje. ‘'k Heb gezien dat ze gezellig bij elkaar in de keuken zitten. Als Ursula uit is, doen ze dat altijd. Weet u, wat ik gedaan heb? 'k Ben met een mandje bloemen op hen afgestapt, net of ik ze verkoopen wou. De mannen werden kwaad en hebben me weggestuurd, maar onderwijl hoorde ik een heeleboel nieuws. Ze praatten druk over prins Edelhart | |
[pagina 45]
| |
en uit de verhalen merkte ik al, dat mijn vriend uit 't bosch hier was opgesloten. Uw bewaker zit ook in de keuken, dus u hoeft nergens bang voor te zijn.’ ‘Zoo'n kleine slimmerd,’ dacht Edelhart. ‘Wat zou ze nu willen?’ ‘Ik heb een boodschap voor u,’ vervolgde ze. ‘Een dringende boodschap.’ ‘Wat dan, kleintje?’ vroeg de gevangene blij. ‘Toen ik u laatst goeden dag had gezegd en na mijn wandeling met den wolf bij grootmoeders huisje kwam, zag ik de heks Ursula net de voordeur uitstappen. Ik begreep er niets van, maar uit vrees dat ze me wat doen zou, ben ik gauw achter een boom gaan staan. Onder haar schort droeg ze iets, dat ze tusschen de struiken legde. Wat het was, kon ik niet zien. Ik vond 't wel een beetje griezelig naar grootmoeders huisje te gaan en daarom besloot ik maar, den wolf weer op te zoeken. Toen ik hem vertelde, wat ik gezien had, schudde hij al maar met z'n kop. ‘Wacht even,’ zei hij, ‘ik ga met je mee.’ Hij deed 't ook werkelijk, dat lieve dier. En raad nu eens, wie we in 't bosch tegenkwamen? M'n eigen oud grootmoedertje. Och, schreien dat ze deed en nu moet u hooren, waarom. Iemand had haar verteld, dat ik in een diepe kuil was gevallen, en mijn been had gebroken. Doodsbenauwd is ze toen 't bosch in geloopen, zonder me te vinden. Eindelijk kwamen we toch bij elkaar. De wolf is met ons mee naar 't huisje gegaan, waar grootmoeder hem op een lekker hapje trakteerde. Hij moest toch ook wàt hebben voor de moeite. Midden in den nacht zijn we pas naar bed gegaan, | |
[pagina 46]
| |
maar den volgenden morgen was ik toch weer vroeg op om te kijken, wat die ondeugende Ursula in de boschjes had weggestopt. Het was uw degen en daarop lag het bosje varenkruid, dat u in de hand had, toen ik u voor 't eerst zag. 'k Heb alles bij grootje gebracht, omdat ik dien dag naar moeder terug moest, maar nu kom ik u den degen brengen en 't varenkruid ook. Wist ik maar een middeltje, u beide zaakjes te bezorgen. Ze kunnen u te pas komen.’ ‘Je bent een lief meisje, hoor!’ riep Edelhart met tranen in z'n oogen. ‘Ik dank je wel voor al je moeite. Mijn zijden gordel zal ik naar beneden laten. Dat ding is wel tienmaal om mijn middel geslagen, dus zal het wel lang genoeg zijn.’ Hij rolde den gordel op en hield het eind in zijn hand. ‘Daar komt hij,’ riep Edelhart zijn vriendinnetje toe. ‘Bind den degen er eerst maar aan, dan zal ik ophalen. Strakjes komen de varentjes aan de beurt.’ Zoo vlug mogelijk deed Roodkapje wat haar opgedragen werd. Na nog eens goed gevoeld te hebben, of de reis naar boven wel te vertrouwen was, liet ze den degen los. ‘'t Gaat mooi, 't gaat prachtig!’ riep ze, blij in de handjes klappend. Zonder moeite haalde Edelhart het wapen door de ijzeren staven naar binnen. Daarop werd de gordel opnieuw neergelaten en kwam het varenkruid op dezelfde manier boven. ‘Ziezoo, dat is gelukt!’ riep 't kleine ding. ‘Nu ga ik gauw weer terug, prins Edelhart.’ Toen het meisje achter de boomen verdween, liet hij zich naar beneden glijden. Zijn eerste werk was nu, den | |
[pagina 47]
| |
degen onder den stroozak te verbergen. Werd hij plotseling door onverwacht bezoek overvallen, dan was zijn wapen veilig geborgen. ‘Nu zullen we eens zien, of de goede fee Rosa waarheid heeft gesproken,’ dacht de prins, het varenkruid nog eens aandachtig bekijkend. ‘Fopt 't me net zoo als 't zwarte veertje, dan gooi ik het weg.’ Vol verwachting stak hij zijn neus in 't groen en zei plechtig: ‘Goede fee Rosa, maak mij onzichtbaar.’ 't Gebeurde onmiddellijk. Op de plaats waar de gevangene gestaan had, was niets meer te bekennen. O, wat vond hij 't vreemd, zijn armen en beenen wel te voelen, maar niet te zien. Hij maakte zich echter nergens ongerust over. 't Voornaamste was, dat de fee haar belofte gehouden had. Nu herinnerde hij zich ook haar waarschuwing, alles wat zwart was, te wantrouwen. Ja, die raaf had hem bedrogen! ‘Was ik nu meteen maar de gevangenis uit,’ dacht Edelhart, toen hij van zijn verbazing bekomen was. Wat heb ik er anders aan, onzichtbaar te zijn?’ Onwillekeurig keek hij naar de ijzeren staven voor 't raampje en dat was zijn geluk. Plotseling werd hij heel voorzichtig opgenomen en naar de vensterbank gebracht. Niets was er meer dat den doorgang belette, want de tralies vielen een voor een weg. Als een vogel voelde hij zich door de lucht zweven, waarna hij heel langzaam op den grond werd gezet. Edelhart kende zijn geluk niet, want hij was vrij. Hij zag alles om zich heen en kon toch maar niet gelooven, dat hij 't werkelijk was, die daar stond. Zichzelf niet te | |
[pagina 48]
| |
zien en zich zoo licht als een veertje te voelen, moet ook wel iets heel bijzonders zijn! Heerlijk vond hij het, in deze gevaarlijke omgeving ongezien te kunnen blijven. En hoe gemakkelijk kon hij zich bewegen, zonder ook maar even moe te worden. Als hij wou kon hij wel op 't topje van den toren gaan zitten of boven in de wolken. Maar daar trok zijn hart niet heen. Naar het kasteel van de prinses moest hij, verder begeerde hij niet te gaan. Met een tevreden lachje keek hij om zich heen. Wat leek 't hier nu anders dan strakjes, toen hij nog opgesloten zat. De velden waren minder kaal en de bosschen dichter bij. De grijze, verweerde muren van de gevangenis zagen er echter nog even somber uit en de tralies hadden haar plaats voor 't raampje weer ingenomen. Wat zou Ursula opkijken als ze den vogel gevlogen vond, zonder een gat of opening in de cel te kunnen ontdekken. De zware ijzeren deur zou ze onbeschadigd vinden en 't raampje goed verzekerd. ‘'k Hoor haar al opspelen,’ lachte Edelhart. ‘De arme bewakers zullen 't moeten ontgelden. 'k Wil toch eens kijken, wat die lui nu uitvoeren. Gevaar is er niet bij, want ze kunnen me toch niet zien.’ De poort stond open. Hij liep het voorplein op en volgde een smal paadje dat naar een binnenplaats leidde. Daar scheen iets bijzonders te doen te zijn, want er werd druk gepraat en gelachen. Wel twintig jonge, stevig gebouwde mannen stonden in groepjes bij elkaar, terwijl Edelharts bewaker voor 't gemak een stoel had genomen. Hij scheen 't bijzonder warm te hebben, want telkens veegde hij zijn vuurrood gezicht af. De man was | |
[pagina t.o. 48]
| |
[pagina 49]
| |
bezig een rooden mantel af te borstelen, dien hij een paar dagen geleden van Edelhart gestolen had. Deze herkende hem dadelijk aan de groote, witte kringen en de heldere kleur. ‘Zoo'n leelijke dief,’ dacht de prins, langzaam naderbij komend. ‘Hoe heeft hij me dat ding nu zoo gauw afgehaald? 'k Heb 't niet eens gemist. Lang zal 't baasje er niet mee pronken, wacht maar.’ Achter den rug van den bewaker wachtte hij een gunstig oogenblik af, om zijn eigendom weer in bezit te nemen. Terwijl de schelm den borstel neerlegde en een pijp opstak, wist Edelhart zijn slag te slaan. ‘Wel sapperloot, 't spookt hier!’ riep de bewaker, tevergeefs naar den mantel zoekend. Hij had eens moeten weten, dat zijn gevangene, die vlak achter hem stond, het kostbare kleedingstuk al lang weer had omgeslagen. Maar de mantel was niet te zien, evenmin als de eigenaar. In zijn woede gaf de bewaker zijn kameraden de schuld. ‘Eén van jullie heeft me den mantel ontstolen!’ schreeuwde hij. ‘Pas op, als ik den dief te pakken krijg.’ Met een stoel gewapend stoof hij op een werkman af en greep hem bij de keel. Er onstond een hevig gevecht, waarbij de werkman een waterkan op zijn tegenstander aan stukken sloeg. Met een bloedneus en een paar wonden op zijn dik gezicht, droop de bewaker af. Van een paar oproerige toeschouwers kreeg hij nog een duw en een scheldwoord toe, omdat hij getoond | |
[pagina 50]
| |
had, zijn kameraden niet te vertrouwen. Intusschen verheugde 't den prins niet weinig, dat de ruwe klant eens flink klop had gekregen. Hij verdiende nog een veel grooter pak slaag, maar vooreerst had hij toch een aardige portie beet.- Op dezelfde manier als hij gekomen was, verdween Edelhart weer. 't Beviel hem uitstekend niet gezien te worden, waarom hij ook besloot, voorloopig geen verandering in dezen toestand te brengen. |
|