| |
Derde hoofdstuk.
In verkeerde handen.
‘'k Zal het veertje maar zorgvuldig bewaren, hoe weinig geloof ik ook aan de woorden van de raaf hecht,’ dacht de prins, het in zijn eentje nog eens bekijkend. Gelukkig neemt het ding geen ruimte in en kan ik het gemakkelijk meedragen. 't Was anders wel vreemd, dien zwartkop als een gewoon mensch te hoo- | |
| |
ren praten. Daar zit secuur een geheim achter.’
Hij stopte het veertje bij 't portret van de prinses. Daar was het veilig geborgen.-
Intusschen was het al vrij laat geworden en begon de lucht te betrekken. Edelhart begreep, dat 't hoog tijd werd verder te gaan, doch waar moest hij heen?
't Beste was maar de meest ruime doorgangen op te zoeken, dan kwam hij toch in elk geval verder.
De grond was hier en daar zoo vochtig, dat het water in zijn laarzen siepelde. 't Krioelde er dan ook van oranjekleurige en zwarte paddenstoelen. Er waren erbij, die tot aan den kop van 't paard reiken.
Na een poos in 't half donker rondgedwaald te hebben, kwam hij op een klein grasveld, en wie zag hij nu plotseling voor zich staan? De goede fee Rosa. Edelhart kon zijn oogen niet gelooven. Wat zag ze er lief uit in haar licht groene, klokvormige japon. Ze leek wel een pas ontloken bloem.
‘Edelhart,’ zei ze met een allerliefste stem, ‘wees niet bang voor mij. Ik meen het goed met u en wil u helpen alle moeilijkheden, die zich verder nog zullen voordoen, uit den weg te ruimen. Ursula heeft u op het feest van den koning gezien en alles gehoord, wat ge daar aan de ouders van de prinses verteld hebt. Zij weet ook wel dat de honderd jaar om zijn, maar toch zal ze u het geluk niet gunnen, de prinses wakker te maken. Want ze is slecht, die heks Ursula, heel, heel slecht.’-
De prins knikte, maar durfde niets zeggen, uit vrees de fee in de rede te vallen. Hij vond 't zoo heerlijk haar te hooren praten, omdat hij voelde, dat alles wat ze zei, waarheid was.
| |
| |
Bezorgd vroeg hij zich af, hoe ze door deze woeste streek hierheen was gekomen. Zou ze hem lang gezocht hebben?’
‘Luister nu goed naar mij,’ vervolgde de fee, in het gras neerknielend. ‘Ge ziet hier dit varenkruid wel staan? dat moet ge voorzichtig afplukken en meenemen. Ik heb de varentjes met mijn tooverstaf aangeraakt, waardoor ze de macht hebben gekregen, u onzichtbaar te maken. Tenminste, als ge dat wenscht.
Zijt ge in gevaar of wilt ge om een andere reden niet gezien worden, dan hebt ge maar even aan het groen te ruiken en zachtjes te zeggen: “Goede fee Rosa, maak mij onzichtbaar.” Denkt ge dat ge weer gerust voor den dag kunt komen, dan zijn alleen de woordjes “dank u” voldoende, om uw wensch vervuld te zien.
| |
| |
Verder wil ik u nog een goeden raad geven. Alles wat zwart is moet ge niet vertrouwen. Die kleur zou uw ongeluk kunnen zijn.’
Met een vriendelijk lachje verdween ze weer. Het scheen haar volstrekt geen moeite te kosten, tusschen de woeste takken door te komen, want na een oogenblik was er niets meer van haar te zien.
Edelhart bleef nog langen tijd naar de plek staren waar ze gestaan had en plukte daarna het varenkruid zoo voorzichtig mogelijk af.
‘Kom Bruintje, nu zullen we maar eens opstappen,’ riep hij zijn paard toe, dat ginds nog een grooter grasveld ontdekt had. ‘We loopen anders gevaar, hier vannacht te moeten blijven.’
‘Hier blijven mijnheer, hoe komt u erbij?’ riep opeens een fijn stemmetje achter hem
Edelhart keerde zich om en zag tot zijn groote verbazing een lief, klein meisje staan. Ze had een eenvoudig katoenen jurkje aan, dat gedeeltelijk door een hagelwit schortje bedekt werd. Op haar hoofd droeg ze een vuurrood mutsje, met een paar lintjes onder 't kinnetje vastgestrikt.
't Geheel zag er zoo aardig uit, dat Edelhart dadelijk schik in haar had.
‘Hoe heet je en waar kom je vandaan, beste meid?’ vroeg hij.
Ze wees met haar vingertje naar haar mutsje en zei: ‘Ik heet Roodkapje. Moedertje en ik wonen aan den anderen kant van 't bosch, weet u, en daar kom ik vandaan. Maar vertelt u eens,’ vervolgde ze geheimzinnig fluisterend, ‘bent u hier al lang?’
| |
| |
‘Ja een heel poosje. Waarom vraag je dat?’
‘Och, ik wou zoo graag weten of u den wolf misschien ook bent tegengekomen. Ik zoek hem al zoo lang, want ik wou een beetje met hem spelen.’
‘Wat zeg je daar? Wou je spelen met een wolf?’ vroeg de prins verschrikt.
‘Ja, waarom niet, mijnheer? Hij is mijn eenige vriend hier in 't bosch. Er komt in deze streken nooit iemand, en daarom vond ik 't ook zoo vreemd, u hier te zien.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven, kleintje. 't Spijt me ook
| |
| |
genoeg, hier verdwaald te zijn. Jij weet zeker goed den weg?’
‘Nou òf ik!’ riep Roodkapje. ‘Ik kom hier zoo vaak. Maar als ik u wijs hoe u moet loopen, gaat u dan meteen ook weer weg?’
‘Ja, wat dacht jij dan?’
‘Dat u nog een poosje bij me bleef. U lijkt me zoo aardig en vriendelijk’
‘Zoo, zoo, en jij lijkt me een klein vleistertje,’ lachte Edelhart. ‘Maar ik weet wat moois. In plaats van me te wijzen hoe ik loopen moet, breng je mij een eind weg. Dan babbelen we nog een beetje met elkaar.’
‘Hè, dat is leuk en 't kan ook best, want ik moet naar grootmoeder!’ riep 't kleine ding blij. Als u soms even mee naar binnen wilt gaan, kunt u wat drinken krijgen, want u zult wel dorst hebben... En... en... dan krijg ik geen standje ook.’
‘Heb je dan kattekwaad uitgevoerd, ondeugd?’ vroeg de prins.
‘Nee dat niet, mijnheer. Maar ik zou een potje boter naar grootmoeder brengen en heb een ongeluk gehad. 'k Was aan 't bloemetjes plukken en, plons, daar viel 't potje in 't water. Als u nu 't eerst bij grootmoeder binnengaat, kunt u mooi vertellen, wat er gebeurd is.’
‘Jij bent een mooie!’ riep Edelhart. ‘Nu moet ik dat zaakje voor jou opknappen? Best hoor, we zullen zien, kom eerst maar mee.’
Hij nam 't paard bij den teugel en stapte zoo goed en kwaad als 't ging, naast zijn kleine vriendin voort.
‘Strakjes wordt 't beter,’ troostte Roodkapje hem, toen hij over een dikken boomwortel struikelde. ‘Dan
| |
| |
komen we op een weg, waar volop viooltjes en vergeet-mij-nietjes staan.’
Ze gaf hem een arm en trok hem in de richting van een klein heuveltje. Daarachter liep een smal paadje, dat op den grooten weg uitkwam.
‘Ziet u wel, dat ik gelijk heb!’ riep ze. ‘Hier wordt het al licht, kijk maar.’
Ze wees naar de witte wolken, waarachter de zon nu en dan kiekeboe speelde.
‘Hoe verder we nu komen, hoe beter wij elkaar kunnen zien,’ lachte het vroolijke ding.
‘Wat zal grootmoeder opkijken, als u haar kamertje komt binnenstappen. Misschien ligt ze wel in bed, want ze is een beetje ziek.’
‘Moeten we nog ver loopen? 't Begint al avond te
| |
| |
worden, kleintje.’
‘Kom maar eens hier,’ antwoordde ze, haar vriend naar den kant van den weg trekkend. ‘Ziet u ginds geen klein huisje? Daar woont grootje.’
Vroolijk huppelde ze vooruit om aan 't eind van den weg op haar metgezel te wachten. Ze had er echter nog geen minuut gestaan, toen ze hem weer op een holletje tegemoet kwam loopen.
‘Mijnheer, mijnheer!’ riep ze, blij in haar handjes klappend. ‘'k Heb den wolf gezien. Maar ik moet heel hard loopen, als ik hem nog zal inhalen. Toe, wilt u nu vast naar 't huisje gaan, dan kan ik hem nog even spreken. 'k Heb hem juist zooveel te vertellen, dat begrijpt u wel. U hoeft maar alleen aan 't touwtje te trekken, dan gaat de deur vanzelf open,’ vervolgde ze, nog hijgend van 't harde loopen. ‘En zult u niet vergeten, aan grootje te zeggen, dat ze niet brommen mag? Ik zal niet lang weg blijven.’
Met beide handjes wuifde ze hem goeden dag en liep, zoo hard ze kon, den wolf achterna.
‘Als die deugniet haar maar geen kwaad doet,’ dacht Edelhart een beetje bezorgd. ‘Ze schijnt anders wel bijzonder goede maatjes met hem te zijn.’
Bij 't huisje gekomen, deed hij, zooals Roodkapje gezegd had.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij, op de kamerdeur kloppend.
Er kwam geen antwoord.
Voor de tweede maal herhaalde de prins zijn vraag, maar toen hij nog geen gehoor kreeg, was hij zoo vrij, naar binnen te stappen. De blauwe valgordijntjes waren
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
| |
neer gelaten, zoodat hij niet zoo heel best kon zien. Het groote bed in den hoek was echter duidelijk te onderscheiden. De prins liep er regelrecht op af en schoof het witte gordijn nog wat verder open.
‘Goeden-avond, oudje,’ zei hij, op een rieten stoel plaats nemend. ‘'t Spijt me, u in bed te vinden, want daaruit maak ik op, dat ge u niet erg lekker voelt.’
Het hoofd op 't witte kussen schudde even heen en weer. Van 't gezicht zag Edelhart niets, daar 't geheel door 't laken bedekt was. Maar wat deed het er toe? Als grootje hem maar verstaan kon, dat was 't voornaamste.
‘Ik heb uw kleindochter, Roodkapje gesproken,’ zei hij. ‘Ze heeft een ongeluk met 't potje boter gehad, dat haar moeder voor u mee gaf. 't Spijt haar vreeselijk,
| |
| |
dus u moet maar niet op haar knorren, als ze thuis komt. Kijk, vrouwtje, hier is een kleinigheid om andere boter te koopen.’
Hij strekte zijn hand uit om de grootmoeder het geld te geven, maar nauwelijks had hij 't laken aangeraakt, of de vrouw sloeg de dekens van haar af en sprong het bed uit.
Met fonkelende oogen nam ze den prins van 't hoofd tot de voeten op en ze balde haar vuisten, toen hij van schrik en verbazing een paar stappen achteruit ging.
Want 't was niet de grootmoeder van Roodkapje, die daar zoo vijandig tegenover hem stond. Nee, in die booze vrouw herkende hij de heks Ursula.
‘Ha, ha!’ riep ze met een vreeselijken lach, ‘prins Edelhart had niet gedacht mij hier te vinden, ha, ha! En weet je, hoe ik hier zoo kom? Ik heb de grootmoeder van Roodkapje wijs gemaakt, dat 't meisje op weg naar hier in een diepen kuil is gevallen en haar been heeft gebroken. Hals over kop is de vrouw de deur uit geloopen en ik heb haar plaats zoolang ingenomen. Nu zijt ge geheel in mijn macht, heerschap. Het prinsesje kan lang op u wachten, dat beloof ik u. Een beetje meer slaap kan voor haar geen kwaad.’-
Edelhart was zoo geschrokken, dat hij over al zijn leden beefde en eerst geen woord kon uitbrengen. Ursula lachte hem hartelijk uit en liep naar 't bed terug. Onder het kussen had ze den zwarten ring verborgen, dien ze altijd bij zich had. Ze haalde hem stilletjes te voorschijn en drukte hem tegen 't voorhoofd van Edelhart.
‘Ziezoo, dat zal je opknappen,’ zei ze, hem met een
| |
| |
valsch lachje aankijkend. ‘Een oogenblik geduld.’
De arme man moest zich aan de tafel vasthouden om niet te vallen. Wat er met hem gebeurde, begreep hij niet, maar hij kon niet meer op zijn beenen staan. Had hij niet gauw naar een stoel gegrepen, dan zou hij op den grond neergesmakt zijn.
Hij voelde de kracht uit zijn lichaam gaan en kon zijn hoofd zelfs niet meer ophouden. Toch hoorde en zag hij alles wat er gebeurde, al kon hij zich op 't laatst in 't geheel niet meer bewegen.
Ursula haalde uit een tasch een klein fleschje te voorschijn. 't Leek wel of er inkt in was, zoo zwart zag het sterk ruikende vocht er uit, dat ze in een lepel goot.
‘Drink,’ zei ze op bevelenden toon. Edelhart probeerde z'n lippen op elkaar te houden, maar de booze fee wist overal raad op en kneep zijn neus dicht. Om lucht te krijgen, was hij wel gedwongen zijn mond open te doen en nu nam Ursula de gelegenheid waar. In een oogenblik had ze 't vocht er in gegoten.
‘Vooruit, slik nu meteen!’ riep ze ongeduldig.
Edelhart gehoorzaamde omdat hij niet anders kon en sloot de oogen. Een paar minuten later klapte Ursula blij in haar handen, omdat 't haar zoo mooi gelukt was, den prins in slaap te krijgen.
|
|