| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Prins Edelhart heeft allerlei ontmoetingen.
Den volgenden dag werd onze held al vroeg door 't zonnetje gewekt. Met de handen onder z'n hoofd lag hij over zijn plannen na te denken. 't Was voor zoo'n jonge man ook geen kleinigheid, de prinses uit haar slaap te wekken. Wie weet, met hoeveel gevaren hij nog te kampen zou hebben.
Maar hij was flink en vol moed. Bovendien hadden de goede feeën hem uitgezonden en een gunstigen afloop voorspeld.
‘Hoe vroeger ik ga, hoe beter,’ dacht hij, zich in zijn bed oprichtend. ‘Misschien kom ik vandaag nog wel tijd te kort en dan zou 't me spijten, nu zoo lang geluierd te hebben.’
Hij kleedde zich vlug aan, gespte zijn degen om en verliet zoo zachtjes mogelijk de kamer. Met slaperige gezichten kwamen ook de bedienden de trap af. Aan hun langzame bewegingen was duidelijk te zien dat ze nog niets geen lust in 't werk hadden.
Even later verschenen de koning en de koningin. Ze wilden hun gast niet laten vertrekken, voor ze hem even de hand hadden gedrukt. De beide oudjes zagen er potsierlijk uit. In de haast hadden ze maar gauw wat aangeschoten om niet de kans te loopen, te laat beneden te zijn. De koning had zelfs z'n slaapmuts nog op, waarvan het kwastje achter in zijn nek bengelde.
Gelukkig was de jonge man beleefd genoeg, zijn
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
lachen in te houden en er zoo weinig mogelijk naar te kijken. Zijn gedachten waren dan ook van vrij wat gewichtiger dingen vervuld.
‘Ik hoop, dat ge gelukkig moogt zijn,’ zei de koningin, toen ze aan 't ontbijt zaten.
‘Ik zal mijn uiterste best doen, Majesteit,’ antwoordde Edelhart, zijn brood met moeite naar binnen slikkend.
‘De goede feeën zullen u wel beschermen, daar vertrouw ik zeker op,’ riep ze met een gelukkig lachje. ‘'t Verbaasde me, dat Ursula gisteren zoo kalm bleef, toen ze hoorde, wat de bedoeling van uw komst was. Misschien heeft ze er zelf niet eens aan gedacht dat de honderd jaren om waren. Als ze maar niet boos is, op de goede feeën.’
‘Dat is ze altijd, Majesteit,’ zei Edelhart.
‘Ja, maar nu zij de heks vóór geweest zijn met 't zoeken van een prins, kon ze u wel eens tegenwerken. Haar wil moet altijd koning kraaien.’
De prins keek even bedenkelijk. ‘Ursula is niet gemakkelijk,’ antwoordde hij. ‘Maar geen macht, hoe groot ook, zal mij tegenhouden. Nu moet ik gaan. Vaarwel.’
Buiten gekomen drukte hij z'n hoed, met fazanteveeren versierd, stevig op zijn blonde krullebol en besteeg zijn paard. Nog eenmaal keek hij naar boven om den vriendelijken groet van den koning en de koningin met een eerbiedige buiging te beantwoorden.
Vroolijk droeg het paardje zijn ruiter langs eenzame wegen en uitgestrekte bosschen. Het geheimzinnige kasteel was niet zoo heel ver, maar Edelhart wilde de
| |
| |
heele omgeving leeren kennen, voor hij op zijn doel afging.
Na den omtrek een uur lang doorkruist te hebben, kwam de prins op een veld, waar een paar wandelaars voor hem uitgingen.
‘Wat zouden dat voor heertjes zijn?’ dacht hij.
Hij gaf zijn paard de sporen en had de mannen in minder dan geen tijd ingehaald. Het waren twee boeren die een ezel tusschen zich in hadden.
‘Goeden morgen,’ zei hij vriendelijk. ‘Al zoo vroeg op weg?’
‘Ja, we gaan koren halen,’ antwoordde de oudste man, zeker een goede zestiger.
‘Zoo, zoo, en dat is misschien uw zoon?’ vroeg de prins op den anderen man wijzend.
‘Goed geraden, mijnheer, m'n oudste zoon.’
Edelhart bleef naast hen rijden en nam ze om de beurt eens op. De oude man scheen moe te zijn, want hij zuchtte voortdurend. Iederkeer zette hij z'n glimmenden, hoogen hoed af, om de zweetdruppels van zijn voorhoofd te vegen, maar hij kreeg het er blijkbaar nog warmer door.
Edelhart begon te lachen en vroeg: ‘Waarom gaat ge niet op den ezel zitten, baas? Dan wordt ge lang niet zoo moe.’
De grijsaard zuchtte en gaf eerst geen antwoord. Toen zei hij, met z'n hand door zijn langen baard strijkend: ‘Ja, ik zou wat graag op den rug van Grauwtje kruipen. Maar 't kan niet, onmogelijk. De menschen lachen me uit en maken allerlei dwaze opmerkingen.’
‘Lachen de menschen je uit? Maar waarom dan?’
| |
| |
vroeg Edelhart verbaasd.
‘Kijk mijnheer, als ik op den ezel zit, moppert mijn zoon, dat hij er naast moet loopen. En rijdt mijn zoon er op, dan neemt men 't hem kwalijk, dat hij een ouden man, z'n vader nog wel, de reis te voet laat maken. Werkelijk, 't is nooit goed.
Ten einde raad zijn we op 'n keer met ons beidjes op Grauwtje's rug geklauterd en toen was 't nog veel erger. We hadden nog geen paar meter afgelegd, of daar kwam een deftige oude heer aan. Hij hield ons staande en vertelde lid van de dierenbescherming te zijn. Hij vond 't een schande, dat we Grauwtje zoo mishandelden. Toen moest ik warempel m'n naam opgeven, dien hij met een gouden potlood in een boekje opschreef. Hij zei ons, dat we ernstig gestraft zouden worden
| |
| |
wegens dierenmishandeling. Ik stribbelde nog wat tegen en gleed zoo gauw mogelijk van den ezel af. Maar wat hielp me dat? Een paar dagen later kon ik tien gulden boete betalen.’
Edelhart begon te lachen en stemde toe, dat 't moeilijk was de menschen te voldoen. Hij wist daar ook nog allerlei staaltjes van te vertellen en noemde er een paar op. Zoo viel de weg veel minder lang en waren ze bij 't kruispunt gekomen voor ze eraan dachten.
‘Wij moeten links, u hoop ik toch ook?’ zei de oude baas.
‘Nee, ik ga rechts,’ antwoordde de prins, terwijl hij z'n paard tot staan bracht en beide mannen een hand gaf. ‘Goede reis verder.’
‘Van 't zelfde,’ klonk 't vriendelijk terug. ‘Dank je voor je gezelschap, mijnheer.’
Toen Edelhart weer alleen was, zette hij z'n paard in galop. Als zijn tocht verder ook zoo voorspoedig mocht zijn, zou hij 't kasteel al heel gemakkelijk bereiken.
Maar, helaas, toen hij de groote bosschen naderde, werd alles anders. Langs een kalen weg kwam hij op een moerassig land, dat niet te berijden was. Het paard had nog geen stap gedaan of het zakte weer in een modderpoel weg. Edelhart was wel genoodzaakt er af te gaan, om het dier te helpen. Dat hij zelf ook tot aan zijn knieën in 't moeras stond, kon hem weinig schelen.
Al verder en verder plaste hij door de nattigheid, tot hij eindelijk op een goed onderhouden grindweg kwam. Nu had hij de dichte bosschen vlak voor zich. 't Was alleen maar de vraag hoe er doorheen te komen en een
| |
| |
begaanbaar pad te vinden.
‘Nu gaan we de donkere bosschen in, Bruintje,’ zei hij, het dier bemoedigend op den hals kloppend. ‘Met een goeden wil komen wij er wel.’
Nog even haalde hij 't portretje van de prinses voor den dag, dat de koningin hem op zijn tocht had meegegeven. Wat lachte dat lieve, zachte gezichtje hem vriendelijk toe!
Na 't portretje weer zorgvuldig weggeborgen te hebben, zocht hij naar een weg, die hem voor den doortocht nog 't beste leek. Maar overal hadden de takken der boomen zich zoo dicht door elkaar geslingerd, dat hij al dadelijk verlegen stond. Even dacht hij er over onder de takken door te kruipen, maar ook dat was onmogelijk.
Wat te doen? Edelhart wist het werkelijk niet.
Eindelijk besloot hij er met z'n degen maar op los te slaan en zich zoo een weg te banen.
Nauwelijks had hij een paar dunne twijgjes met de stalen punt aangeraakt of daar ging de dichte massa plotseling uiteen. Nu was het geen warboel van takken en bladeren meer, maar een prachtige laan die Edelhart voor zich zag. Hij kreeg een kleur van blijdschap en dankte in stilte de goede feeën, die hem zonder twijfel zoo heerlijk uit den nood hadden geholpen.
Hij besteeg zijn paard en keek, langzaam rijdend, alle kanten uit. Een mooier streek had hij niet kunnen wenschen.
‘'k Zal jou hier even aan je lot overlaten, Bruintje,’ zei hij, toen hij in de verte een troepje herten zag aankomen. ‘Ze mochten eens voor je schrikken en op den loop gaan.’
| |
| |
De prins liep er regelrecht naar toe en streelde de mooie dieren een voor een over den kop. Ze schenen veel vertrouwen in den vreemden bezoeker te hebben, want steeds kwamen er meer bij. Zelfs wipten de hazen en konijnen hem zoo vrijpostig voor de voeten, alsof ze altijd de grootste vrienden van de menschen geweest waren. Alleen de fazanten hielden zich op een afstand, omdat ze hun eigen veeren op den hoed van den vreemdeling herkenden, 't geen hun wel een beetje verdacht voorkwam.
Edelhart had hier wel een heelen dag willen blijven, zoo heerlijk vond hij 't in 't bosch. Maar voort, voort, moest hij naar 't kasteel Rustenburg, waar hem nog een veel grooter verrassing wachtte.-
Juist had hij zijn paard weer bestegen, toen hij plotseling geen uitweg meer zag. 't Was of de boomen als paddenstoelen uit den grond verrezen. Voor, achter en op zij, overal sloten ze hem in.
‘Nu ben ik er zeker van, aan de macht van de heks Ursula overgeleverd te zijn,’ zuchtte de arme man. ‘Hoe kom ik hier ooit weer vandaan?’
Met veel moeite werkte hij zich tusschen de dikke stammen door, in de hoop een weg te vinden. 't Was doodstil in 't bosch, alleen fladderde een raaf onrustig heen en weer en liet nu en dan een akelig gekras hooren. 't Was duidelijk dat er iets bijzonders gebeurde en natuurlijk had Edelhart geen rust, voor hij de oorzaak van dat angstig geroep ontdekt had.
Hij volgde het dier met de oogen en zag nu dat het een groot stuk kaas in den bek droeg.
Die zwartkop, daarboven in den boom, leek wel een
| |
| |
acrobaat, zulke malle sprongen maakte hij. Als het dier even stil zat om uit te rusten, rekte het den hals uit en keek naar beneden. Daar moest dus iets zijn dat de raaf zoo onrustig maakte.
Edelhart kroop op handen en voeten onder de lage takken van een kreupelboschje door en zag nu tot zijn groote verbazing een vos staan, die blijkbaar op 't stuk kaas loerde. In zijn eigen taaltje begon Reintje een gesprek met de raaf. Edelhart kon er wel niets van verstaan, maar uit alles bleek toch, dat die twee 't niet met elkaar eens waren.
In zijn woede sprong de vos telkens tegen den boom op, met de bedoeling, de raaf te pakken te nemen en op 't laatst raakten ze zoo aan 't kibbelen, dat de raaf al plagend en scheldend het stuk kaas uit den bek liet vallen.
‘Kras, kras,’ klonk 't nu harder dan ooit, ‘kras, kras!’
Bedroefd zat 't arme dier voor zich uit te kijken. 't Was ook geen kleinigheid, zoo'n lekker hapje te moeten missen. Maar de prins was zoo vriendelijk het stuk kaas op te rapen, daar Reintje zijn poot al uitstak om 't lang begeerde snoeperijtje naar zich toe te halen.
De gulzigaard zette groote oogen op, toen de prins hem zijn degen voor den neus hield en vluchtte hals over kop het bosch in.
Zorgvuldig veegde Edelhart het stuk kaas weer schoon en hield het in de hoogte.
‘Hier kameraad,’ riep hij den raaf toe, ‘kom 't maar gauw weer halen. Reintje zal je geen kwaad meer doen.’
| |
| |
De vogel wipte vlug naar beneden, bleef op den ondersten tak van den boom zitten en keek zijn weldoener met een paar schrandere oogjes aan. Een oogenblik later begon de raaf, tot groote verbazing van Edelhart, te praten.
‘Ik dank u voor uw vriendelijke hulp,’ klonk 't zoo duidelijk mogelijk. Kijk, nu wil ik u op mijn beurt ook een pleziertje doen. Ge zult een mooi geschenk van me hebben, maar pas op, dat ge 't niemand laat zien.’
Daarop trok de raaf met veel moeite een veer uit den linkervleugel en liet haar met een lichte beweging voor de voeten van den prins neervallen.
‘Bewaar dit kleinigheidje zoo zorgvuldig mogelijk,’ zei de vogel. Het zal u goede diensten bewijzen. Ik weet waarom ge hier in dit bosch gekomen zijt en ik weet ook, dat veel vijanden u omringen. Mochten ze het àl te bont maken, wrijf dan even met uw hand over deze veer.’
| |
| |
‘En wat gebeurt er dan?’ vroeg Edelhart lachend.
‘Dat zult ge wel zien,’ was 't korte antwoord.
Zonder een bedankje af te wachten, nam de raaf het stuk kaas in zijn bek en verdween in de donkere bosschen.
|
|