In zijn snelle vaart kwam hij in een diepen put terecht en zat nu te peinzen hoe hij er het best weer zou kunnen uitkomen.
Daar kwam een wolf voorbij. Ons Reintje hoorde hem. ‘Hé, vriend,’ zei hij, ‘wilt gij ook niet eens smullen?’
‘Wat hebt ge daar dan,’ vroeg de wolf.
‘O, riep de vos, als gij hier wilt komen, kunt ge u te goed doen!’
‘Maar hoe dan?’ vroeg de wolf.
‘Wel,’ antwoordde Reintje, ‘ga in dien emmer zitten en ik zal u zachtjes naar beneden laten glijden.’
De wolf ging in den emmer en Reintje in den anderen emmer, die in de put was. Daar de wolf zwaarder was gleed hij naar beneden en Reintje kwam boven, nam een sprong en ‘eet lekker, vriend wolf,’ zei hij nog en toen was hij verdwenen en lachte in zijn vuistje over den poets, dien hij den wolf gespeeld had.
Reintje houdt veel van eendjes.
Kan hij hier of daar een eendenkooi beloeren, dan zal hij het niet laten en de arme eendjes, die hij doodt, eet hij op of sleept hij naar zijn hol om ze op te peuzelen als hij er trek in heeft.
Zijn kindertjes onderwijst hij ook zorgvuldig in zijn listen.
Zoo was hij ook op een Zondagmorgen bezig.
Aan een boerderij gekomen, waar alle bewoners zich naar de kerk hadden begeven, vond Reintje alle toegangen gesloten.
Hij nam toen een ladder en plaatste dien tegen de schutting. Een zijner jongen klom er boven op en loerde naar de andere zijde, waar een hen met haar lieve, kleine kuikentjes rustig rondwandelde en nu en dan de afgedwaalde kuikentjes weer bij zich riep.
De hen die zoo bezorgd voor haar kleintjes was, had spoedig den vos opgemerkt. Met luid gekakel gaf zij haar bezorgdheid te kennen en onze vos, die geen vriend van leven maken is, besloot stilletjes den aftocht te blazen.
Dicht bij de plaats, waar Reintje zijn verblijf hield, liep een beek van lekker helder water en aan de andere zijde van dien beek stonden eenige boomen, welker takken zóó dooreengestrengeld waren, dat zij daar als het ware een prieel vormden.