8. Weet ge 't al?
a. | In een kamer zat in ieder hoekje een kat. Vóór iedere kat zaten drie katten en op den staart van iedere kat zat weer een kat. Hoeveel katten waren er in de kamer? |
b. | Wat was was, eer was was was? |
c. | Er ging een mannetje over de brug,
Met zeven katten op zijn rug;
Iedere kat had zeven jongen,
Raad eens hoeveel beenen er over de brug gongen. |
|
|