4. Wedloop tusschen Haas en Egel.
Op zekeren mooien morgen zat de egel voor zijn huisje. Hij was vroolijk en neuriede een liedje voor zich heen. Daar viel het hem in, dat hij de wei wel eens kon ingaan om te zien, of er niets voor hem te bikken viel. Hij deed dus de deur van zijn huisje dicht en begaf zich op weg. Hij was nog niet ver gevorderd, toen hij de haas tegenkwam, die ook zijn morgenwandeling deed.
‘Goeden morgen, mijnheer Haas!’ riep de egel vriendelijk, maar de haas, die zeer hoogmoedig was, antwoordde: ‘Wat verbeeldt gij u wel, krombeenige egel! wat doe je op den weg? Zeker wil je fatsoenlijke lieden als ik een schrik op het lijf jagen. Ga liever naar huis, als je er tenminste met je kromme beenen nog komen kunt.’
‘Kromme beenen, zegt u?’ riep de egel boos. ‘Kromme beenen! Gij hebt mooie, rechte beenen, dat is waar, maar toch durf ik nog wel om het hardst met je loopen, als u dat verkiest.’
‘Nu, nu, maak je maar niet boos, mannetje!’ lachte de haas. ‘'t Is koddig, maar toch wil ik wel tegen je loopen. Waar en wanneer wil je den wedloop houden? Zullen we maar dadelijk beginnen?’
‘Neen, niet dadelijk, ik moet eerst nog ontbijten. Maar over een half uur ben ik op dit weiland tot uw dienst.’
‘Goed, over een half uur,’ zei de haas, ‘dat blijft dan afgesproken.’ En spottend voegde hij er bij: ‘Ik ben blij, dat je mij nog wat tijd geeft, want ik dien mij eerst nog wat te versterken om het tegen zoo'n flinken looper te kunnen uithouden. Ha, ha! 't is grappig.’
Op weg naar huis dacht de egel: ‘Wacht maar, hoogmoedig heerschap, wie niet sterk is, moet slim zijn. Is het mijn schuld, dat hij mooier beenen heeft, dan ik? Wacht maar, ik zal je wel leeren!’
‘Vrouw!’ zei hij, zoodra hij thuis kwam, ‘ik moet met den haas een wedloop houden.’
‘Ben je mal?’ vroeg zijn vrouw verschrikt, ‘dat moet je immers verliezen!’