3. Vreemde Verdediging.
Een beruchte gauwdief, wegens het stelen van een paard voor den rechter gebracht, zocht zijn zaak op deze wijze te bepleiten: ‘Niemand, mijnheer de president kan verklaren, dat ik het paard gestolen heb, en ik zal bewijzen, dat die beschuldiging valsch is. Ik was in een boom geklommen en toen kwam er een paard voorbij. Nu wil het ongeluk, dat juist op hetzelfde oogenblik de tak, waarop ik zat, begon te kraken, met het gevolg dat deze brak en ik naar beneden tuimelde, waarop ik toevallig op het arme paard terecht kwam. Het beest was zeker een beetje geschrokken, omdat er zoo opeens een berijder voor hem uit de lucht kwam vallen en zette het dadelijk op een loopen, zoodat ik, om onder het hollen met het afspringen geen ongeluk te krijgen, tegen wil en dank genoodzaakt was er op te blijven zitten.
Daar komt de eigenaar mij tegen en zegt, dat ik zijn paard gestolen heb. Maar nu vraag ik u, mijnheer de president, of dit niet erg brutaal van hem is. Naar mijn inzien was het juist omgekeerd: ‘Ik had niet het paard, maar het paard had mij gestolen.’