Met z'n drietjes(1922)–Henriëtte Blaauw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Op de Vischvangst. Zoo'n jongen er bij was toch reuzengezellig, Want Kareltje maakte de plannetjes maar. Ze zaten nog niet aan 't ontbijt met hun drietjes, Of Karel had 't dagje al lang voor elkaar. Foei, foei toch, dat rakkertje haalde wat uit! Je lachte je ziek om dien oolijken guit. En of 't nu al meisjes of jongetjes waren, Daar stoorde zich Karel geen sikkepit aan. Ze hadden te doen wat of Karel bestelde, Al moesten ze ook op hun bolletje staan. Ja, 't waren gehoorzame meisjes, die twee, De malste vertooningen deden ze mee. Eens, 't was op een Woensdag, riep Kareltje vroolijk: ‘We moesten vandaag eens aan 't hengelen gaan, Kom, laten we gauw naar wat stokken gaan zoeken, Daar binden we enkel een draadje maar aan. Nee, 't wemelt van visschen daar ginds in de sloot, Je vangt ze bij hoopjes met wormpjes of brood.’ Het duurde niet lang of het aardige drietal Zat rustig te visschen, - ze zeiden geen woord; Want Karel had lang al de wijsheid verkondigd Dat praten bij 't visschen natuurlijk niet hoort. ‘Je snapt toch,’ zei Karel, ‘bij 't minste kabaal Dan schrikken de visschen en gaan aan den haal.’ St, st, nou voorzichtig! - daar had je zoo'n snoeper. Hij pakte het draadje van Lientje al beet, ‘Haal op!’ schreeuwde Karel, ‘je bent toch een sukkel, Maar Lien, dat je 't lesje nou nog al niet weet!’ Ph, Kareltje zelf deed met praten zoo dom, Dat 't vischje verdween en het kwam niet weêrom. [pagina 19] [p. 19] Vorige Volgende