Een goede Buit.
Toen kwam er wat later een baas van een vischje,
Hij pakte den hengel van Karel haast mee;
't Was grappig, zoo ging er die deugniet aan 't schrokken,
Hap, hap! - ging het telkens, hij at wel voor twee.
Reeds had hij de helft van den draad in z'n keel,
Hij dreigde te stikken, ja, 't scheelde niet veel.
‘Hoera!’ juichte Karel, ‘nou heb ik je, vrindje,’
Hij trok er het vischje maar zoo uit de sloot;
Ze gingen hem eerst eens nauwkeurig bekijken,
De stakkerd was haast van benauwdheid al dood.
Ons visschertje stopte hem gauw in het net,
En bracht hem naar huis toe, wat had hij een pret!
En Nelly, en Lientje, hoe kon het ook anders?
Die vonden hun Karel een held van een vent,
‘We moeten bekennen,’ zoo riepen die beidjes,
‘Dat jij maar een kraan van een visschertje bent.’
Z'n zus droeg de hengels en Lien droeg de pop,
En Kareltje liep met z'n vischje voorop.
Thuis liet hij hem eerst aan z'n moedertje kijken,
Ze sloeg van verbazing een gat in de lucht,
‘M'n kereltje,’ riep ze, heb jij die gevangen?
Ik ging voor zoo'n kokkerd gewoon op de vlucht.
We zullen hem bakken, zoo lekker als 't kan,
En jij krijgt het middelste stukje er van.’
Toen gingen ze, Karel en Nelly en Lientje
Gauw, gauw naar de keuken en 't vischje moest mee;
Daar brandde het groote fornuis als een liertje,
En pruttelde 't eten al lekker bij Kee.
Ze bakte meteen maar het vischje er bij,
En òf ze toen smulden, - geloof dat maar vrij.
| |