Tusschen de Waterlelies.
De druppeltjes stonden bij Karel op 't neusje,
't Was warm, hoor, dat werkje, al leek het zoo licht,
En Lientje, die zeurde, om ook eens te roeien,
Begon al direct met een leelijk gezicht.
Och, 't duurde niet lang of ze kon al niet meer,
‘Au, au! - o, wat deden haar handjes toch zeer.
't Gaat prachtig!’ riep Karel, ‘kijk, kijk toch eens even,
Och Lientje, we vorderen immers geen zier,
We liggen, als 't goed gaat, meteen nog te water,
Kom, geef asjeblieft maar de spanen weer hier.’
Plons, plons! - daar opeens schoot het bootje weer voort,
Een kranige schipper is noodig aan boord.
Ze praatten, ze lachten en zongen een liedje
Van snoezige bloempjes die bloeien in Mei,
En waren ze soms eens een versje vergeten,
Dan maakten ze zelf maar wat anders er bij.
De vogeltjes zwegen en luisterden maar
Naar 't lieve gezang van die kleutertjes daar.
De prachtigste lelies, met sneeuwwitte rokjes,
Versierden den vijver zoo mooi hier en daar.
En Lientje probeerde er eentje te plukken,
Maar, nee hoor, daar kwam ze zoo gauw niet mee klaar.
Och, 't was niet zoo erg, want wat had ze er aan?
De steel was te kort om in 't vaasje te staan.
Graag waren ze langer op 't water gebleven,
Maar jammer, die tijd ging zoo akelig vlug,
Ons schippertje bracht er zijn zingende dames
Behouden en wel naar den wal weer terug.
‘Ik dank je,’ zei Lientje, ‘een volgenden keer
Dan maken we graag nog zoo'n tochtje eens weer.’
| |