Een welkome Gast.
Het ijzeren paard had een vrachtje te trekken!
Hij zuchtte en pufte, maar 't was ook zoo zwaar.
En Lientje die zat maar geduldig te wachten,
Zoo telkens dan dacht ze: ‘Hè, gingen we maar.’
Daar klonk in de verte opeens weer de fluit,
En langzaam, heel langzaam ging Lientje vooruit.
Wat leuk, zoo met oom in een hoekje te zitten!
Hij babbelde net zoo gezellig als zij,
En nu maar de trein het station had verlaten,
Nu vloog hij de huizen en boomen voorbij.
De reis was zoo lang niet en Karel en Nel
Die kwamen haar halen, dat dacht ze ook wel.
Die Kareltje was zoo'n ondeugende rakker,
Van allerlei grapjes toch haalde hij uit.
Toen Lien er den vorigen zomer logeerde,
Toen hield hij haar telkens voor 't lapje, die guit!
En Lien, dat begrijp je, die lachte er om,
Want maak je je boos, dat is vreeselijk dom.
En Nelly? - dat vond ze gewoonweg een schatje,
Zoo'n nichtje daar had je nou nog eens wat aan,
Je kon met haar spelen, wat knutselen, naaien,
Van alles had Lientje al met haar gedaan.
En hartelijk lachen als Nelly soms kon,
Van zelf deed je mee, als ze eenmaal begon.
Daar stopte de trein, ja, hier moesten ze wezen,
Wip, - Lientje was 't eerst den coupé uit gegaan.
‘Daar is ze, hallo!’ - werd er ginds al geroepen,
Kijk, kijk, daar kwam Nel op een holletje aan,
En Kareltje wuifde en schreeuwde: ‘Hoezee,
Wees welkom, dag Lientje, dag lieve logée!’
| |