| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
De thuiskomst en hoe het Frits op de kostschool ging.
De kleine villa was als uitgestorven, toen de vroolijke stemmen van ons drietal niet meer door het huis klonken en tante genoot in haar eenzaamheid van de heerlijke rust. Moeder was om vijf uur met Frits vertrokken, die alle kamers nog eens was rondgegaan om de geliefkoosde plekjes voor altijd in zijn geheugen te prenten. O! wat kostte het hem een moeite den heerlijken tuin te verlaten, waaraan hij zulke prettige herinneringen had.
Hier stond een kastanjeboompje, als kleine jongen door hem geplant; ginds lag het stukje grond, dat moeder hem indertijd had afgestaan voor een tuintje, waarin hij bloemen kweeken mocht. Menig
| |
| |
bruin boontje had daar naast viooltjes, bitterkers en onkruid een bescheiden plaatsje gekregen als het dunne, witte worteltje in de sponsedoos te lang geworden was.
Allerlei kleinigheden schoten hem hier weer te binnen, waaraan hij zeker met een prettig gevoel zou terugdenken, als hem dat eentonige leventje daarginds soms te machtig werd.
Op dit vriendelijk, zonnig plekje betreurde hij het meer dan ooit, voortaan opgesloten te worden in een ongezellige school, waar hij o, zoo braaf leeren moest.
Maar we zullen de bloemetjes buiten zetten, besloot hij dadelijk weer en met dat goede voornemen stapte hij getroost de deur uit, toen eindelijk de bekende brik, die Loe en Jettie voor een paar weken zoo triomfantelijk had binnengehaald, voor kwam om hem nu uitgeleide te doen.
‘Bonjour hoor, tot September,’ riep hij de zusjes nog toe, terwijl hij in het rijtuig wipte en tante, die haar lieven neef heusch niet met droefheid zag vertrekken, kreeg nog een extra groetje.
Moeder, wel wat onder den indruk van het naderend afscheid, pakte nu de beide meisjes
| |
| |
nog eens hartelijk, een uur later gingen ze naar Arnhem terug en Loe had gelukkig even aan de goede opwelling van haar hart gehoor gegeven, toen ze met een stevigen zoen voor het pleizier bedankte, dat ze, vooral in de eerste weken, genoten had. Ja, Loe betrapte er zich de laatste dagen zelfs wel eens op, dat ze haar aanstaande moeder met de eerste vergeleek, en daarbij was ze tot de ontdekking gekomen, dat ze in zooveel opzichten met elkaar overeenkwamen. Maar dan wierp ze op eens die gedachte ver van zich, alsof ze daarmee kwaad bedreef. En die geheime plekjes daarbinnen, waar Mie nu voortaan naast haar moeder wonen mocht, omdat Loe de trouwe ziel dagelijks in haar omgeving zou moeten missen, werden met des te meer angstvallige zorg bewaakt naarmate ze mevrouw ten Ende beter leerde kennen.
* * *
Mie wachtte de meisjes met een lekker kopje thee op, terwijl papa naar het station was. Hij vond het heerlijk, zijn ‘jongens’ weer te halen, het was ook zoo ongezellig, door niemand in de kamer verwelkomd
| |
| |
te worden, als hij moe van zijn dienst thuis kwam. Zeker, anders waren ze dikwijls naar school, maar om vier uur stormden ze binnen met altijd weer nieuwe verhalen! Ook Mie had dikwijls haar nood geklaagd en geen wonder, dat ze nu aanhoudend de gordijnen op zij schoof, om haar lievelingen zoo gauw mogelijk te zien. Daar kwamen ze, met pakjes en bloemen beladen, wat zagen ze er toch weer aardig uit in haar witte jurken en Mie kon den lust niet weerstaan naar buiten te loopen, om ze daar te begroeten.
‘Zoo, kinderen,’ riep ze blij, ‘kom maar gauw binnen, dan krijg je wat te drinken.’ De zorg voor de maag was bij Mie altijd een eerste vereischte.
Loe vond, dat het theepotje nog nooit zoo gezellig onder het lichtje geprutteld had, als juist dien avond en ze kon de verzoeking dan ook niet weerstaan, even in het keukentje te wippen. Jettie volgde natuurlijk haar voorbeeld, er was ook zooveel te vertellen. Ze raakten niet uitgepraat over den tuin en de heerlijke bessen, waar ze ongevraagd maar van snoepen mochten.
Daarop begon Jettie over Frits, zijn naam
| |
| |
brandde haar al lang op de lippen, maar 't stond zoo mal dadelijk over hem te beginnen. ‘Dat is toch zoo'n leuke jongen,’ riep ze, ‘het zal hier nu in de vacanties maar wat vroolijk worden. Je zult eens zien Mie, hoeveel grapjes hij bedenken kan,’ babbelde ze in één adem door, ‘maar ik heb hem meteen verteld, dat je nooit boos wordt,’ Jettie wist er nog niets van, dat Mie hem niet genieten mocht, en vond het vreemd, dat ze Mie's gezicht een beetje zag betrekken.
Jettie's blij gepraat over de dagen in de toekomst hinderde Mie, maar ze mocht dezen heerlijken avond niet bederven en luisterde met haar handen in de zij belangstellend toe.
Langs een omwegje wilde ze zoo graag iets van de nieuwe moeder weten en daarom vroeg ze: ‘Zeg eens, hebben jullie het niet te bont gemaakt, moest er vaak gestraft worden?’
‘Neen, natuurlijk niet,’ riep Jettie, die Loe geen gelegenheid gaf aan 't woord te komen en de vechtpartij met Frits en haar gevolgen, graag weer vergeten wou. ‘Moeder wordt nooit boos en ik houd al erg veel van haar. Ze doet alles wat we graag willen, ik vind haar echt lief!’
| |
| |
Eene roode kleur bedekte Loe's wangen, blijkbaar wilde ze Jettie's liefde voor haar aanstaande moeder met kracht tegenover Mie verdedigen toen ze riep: ‘Je weet niet eens dat Mie weg moet, ik heb het je maar niet verteld om je geen verdriet te doen! Anders zou je zóó niet praten; nee, ik ben eigenlijk boos op moeder en wil ook niet van haar houden!’
Mie zou vrij wat verstandiger gedaan hebben, Loe voor haar tweede moeder te winnen, maar nu klaagde ze mee, waardoor ze Loe nog meer in opstand bracht. ‘Is het niet vreeselijk, zóó maar aan den dijk gezet te worden en mijn pleegkinderen aan een ander te moeten overlaten,’ zuchtte zij. ‘Heb ik dàt met al mijn werken verdiend? Prettiger dan bij mij zullen jullie het nooit krijgen, let er maar eens op.’
Jettie stond met een verbaasd gezicht die jeremiades aan te hooren, nu ging haar in eens een licht op, waarom Loe de laatste week zoo teruggetrokken tegen moeder was. Geen wonder en Mie had groot gelijk, niemand zou haar beidjes een vrijer leventje kunnen bezorgen.
‘Dat is leelijk,’ viel ze driftig uit, maar
| |
| |
toen ze merkte, dat haar woorden bij Mie een tranenvloed te voorschijn brachten, voelde zij zich geroepen, als troosteres op te treden. Haar pogingen waren echter vruchteloos, en ze was al blij toen ze er in slaagde Loe met een zacht lijntje uit de keuken te troonen, om eerder in de gelegenheid te zijn, alles eens nauwkeurig te weten te komen.
De lust, nog lang met papa na te praten, was voor dien avond verdwenen en kapitein Prak, die dit ongewoon stilzwijgen aan moeheid toeschreef, raadde ze aan, maar gauw te gaan slapen. Het liefst waren ze saampjes in haar eigen kamertje, waar Loe aan een paar nieuwsgierige ooren haarfijn moest vertellen, wat ze op den bewusten morgen in het koepeltje van vader gehoord had.
* * *
Mevrouw ten Ende was weer in Brummen teruggekeerd en had Frits in zijn nieuwe omgeving achtergelaten, die het daar eerst erg vreemd vond. De groote eetkamers met haar kale muren zagen er echt koud en ongezellig uit.
In het midden stond een ronde, bruine tafel
| |
| |
en daaromheen waren Weener stoelen geplaatst, die met een paar kleinere tafeltjes het heele ameublement uitmaakten. Een gestreept karpet, dat hier en daar een gaatje vertoonde, bedekte den bruin geverfden vloer en Frits merkte op, dat de ruiten, die gedeeltelijk van matglas waren, de arme gevangenen hierbinnen nog niet eens een kijkje op de straat gunden.
In de schoollokalen stonden de zwarte banken in rijen achter elkaar, hier hingen toch nog een paar groezelige kaarten van Europa en Nederland. Maar natuurlijk was Frits al heel gauw aan die leege ruimte gewend en met de jongens kon hij het best vinden. Dit was een eerste vereischte om er een jolig leventje te krijgen en was het te verwonderen, dat de grootste belhamels uit zijn klas tot de intieme vrienden werden gekozen? Daarbij viel het Frits niet moeilijk, de lessen te volgen en als 's avonds zijn werk af was, terwijl de meeste jongens in de studiezaal nog aan 't blokken waren, verzon Frits menig ondeugend grapje voor den volgenden dag, dat bij de vrienden geregeld in goede aarde viel. Waren op hun beurt de bengels vindingrijk in het bedenken van kattekwaad, dan was Frits graag
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Frits greep Jettie om haar middel en gooide haar in 't natte gras.
(Bladz. 86.)
| |
| |
bereid, aanvoerder te zijn en nooit hadden de jongens berouw, als hij de leiding op zich nam.
Maar de gevolgen bleven niet uit; de strenge leeraren, die bij Frits over 't algemeen niet in den smaak vielen, hadden dadelijk een oogje op hem. Nooit was het op school zoo rumoerig toegegaan als in de laatste dagen, sinds Frits er was, natuurlijk dus, dat hij daarvan de schuld kreeg. Geregeld viel er straf, waaraan Frits nooit ontkwam, en als hij er nu toch eenmaal ‘bij’ was, deed hij zijn best, de kameraden er zooveel mogelijk buiten te laten, die dan dikwijls met een hartig woordje vrij kwamen.
De jongens hadden op Woensdagmiddag een vrij wandeluur van twee tot drie; daarna moesten ze tot vijf uur in de studiezaal werken, onder toezicht van een leeraar. De rest van de week werd er na het middageten eigen-oefening gehouden en de jongens vonden het wat prettig, den Woensdagavond aan brieven schrijven of ander werk, waarin ze lust hadden, te mogen besteden.
Frits maakte met zijn kornuiten altijd gebruik van dat wandeluur en ook nu slenterden zij met hun vieren over de markt in een vreeselijke stortbui.
‘Kijk eens, wat een leuk nest met jonge honden!’
| |
| |
riep Frits opeens en terwijl de jongens met de kleine diertjes speelden, rijpte daar in het hoofd van onzen deugniet een prachtig plan.
‘Als we zoo'n beestje eens mee naar school namen en stilletjes binnen smokkelden,’ stelde hij voor, ‘zouden we daar geen plezier mee kunnen hebben?’
‘Allicht wel,’ lachte Henk van Rooyen, Frits eerste handlanger in dergelijke zaken en ook de andere jongens stemden er dadelijk mee in.
‘Wat kost dat beestje?’ vroeg Frits den koopman, die met zijn handen in de zakken en een onverschillig gezicht heen en weer kuierde. Hij deed alsof hij bij den verkoop van zoo'n hondje weinig belang had.
‘Een gulden, mijnheer, uitzoeken maar,’ antwoordde de man, ‘'t binne mooie beesies!’
‘Als je nou vijftig centen zei, zouden we er misschien met ons allen komen,’ pingelde Frits, ‘'t zit er bij ons zoo royaal niet aan, hoor! Laten we eerst eens kijken wat we bij elkaar kunnen scharrelen,’ vervolgde hij tegen de jongens.
Nu werden alle beurzen uit de broekzakken te voorschijn gehaald en in Frits hand geleegd.
| |
| |
Dubbeltjes, losse centen en halfjes, brachten het tot de som van elf stuivers. De koopman stond aandachtig toe te kijken en schudde het hoofd.
‘'k Zou 't er maar voor doen, 't zijn toch eigenlijk mormels,’ raadde Frits hem, ‘je ziet, we kunnen geen rooien cent meer geven.’
‘Ga maar door, binne jullie mal, docht je soms dat Japie ze gestole had,’ riep de slimmerd en onze vrienden liepen langzaam door, overtuigd, dat ze het beestje wel krijgen zouden.
‘Nou, kom dan maar hier, omdat 't zoo regent, je heb er een koopie an, hoor,’ riep hij de jongens achterna, die dadelijk rechtsomkeert maakten om een keus te doen. Een wit en zwart gevlekt hondje werd met algemeen goedvinden uitgezocht, maar nu moest het nog ergens in geborgen worden, dan kon Frits het onder zijn cape wel dragen.
‘Hier is een sigarenkissie, dat krijg je erbij present,’ lachte de koopman, die in een goede luim was en de vijf en vijftig cent in zijn vetten zak liet glijden. ‘Doe 't wurmpje daar maar in, kijk es, het deksel is door de nattigheid krom getrokken, lucht krijgt ie genog.’
De raad werd opgevolgd; Frits zette het bevende
| |
| |
hondje in de sigarenkist en nam het onder den arm. Ziezoo, nu waren ze ingespannen.
Intusschen was het kwart voor drie geworden en moesten de jongens zich haasten, op tijd in school te zijn. 't Gelukte nog juist, maar gelegenheid het hondje boven een veilig plaatsje te bezorgen, was er niet meer. De jongens zaten al in de studiezaal en voor de leeraar binnenkwam, moest de verrassing nog vlug even vertoond worden.
‘Gauw, gauw, daar komt hij!’ schreeuwde Henk, die in de deur had post gevat om te loeren of er ook onraad dreigde. Haastig gooide Frits zijn cape af en duwde haar met pet en kistje op zijn plank in de boekenkast.
Toen mijnheer Lefois, de Fransche leeraar, binnenkwam, zaten de jongens als voorbeeldige werkers in de banken, maar hun gedachten waren steeds bij het leuke diertje, daar achter die deuren.
't Was doodstil, alleen het krassen der pennen werd gehoord en mijnheer Lefois was verdiept in een boek, dat hem bijzonder scheen te boeien. Nu en dan gaven de jongens elkaar eens een knipoogje en inwendig werd hulde gebracht aan Frits, die zoo'n nieuwigheid natuurlijk weer op touw had gezet.
| |
| |
Plotseling liet zich een wonderlijk geluid door de klas hooren, 't leek wel een zacht gekerm en de leeraar keek even verwonderd op. Hij zag rond of de jongens soms wat rumoerig werden, maar neen, ze zaten ijverig over hun werk gebogen; hij merkte niet hoe ze moeite hadden, zich goed te houden. Mijnheer Lefois las weer in zijn boek, waardoor Frits gelegenheid had zijn vinger op den mond te leggen, om zoodoende den jongens duidelijk te maken, dat ze door hun gelach vooral niets moesten verraden.
Weer was het stil, maar ook slechts vijf minuten. Opnieuw kwam er een vreemd gekerm uit de richting van de kast, eerst zacht, toen harder, totdat het eindelijk in een vervaarlijk gejammer overging.
Boos sprong mijnheer Lefois op en liep naar de kast. Tegelijkertijd ging er een bulderend gelach op onder de jongens, dat niet meer tot bedaren scheen te komen, toen de leeraar het hondje, dat uit het kistje was gekropen, achter de cape ontdekte. Met een kleur van drift ging hij naar zijn tafeltje terug en gebood stilte, hetgeen hij na veel moeite eindelijk gedaan kreeg.
‘Wie heeft dat dier hier binnengebracht?’ vroeg
| |
| |
mijnheer Lefois verontwaardigd, waarop Frits met een plechtige beweging uit de bank stapte.
‘Hier is de schuldige,’ bekende hij eerlijk, ‘ik kocht het bij Japie Bachrach.’
‘Ja, maar wij hebben meegeholpen,’ gilden Henk en de beide andere guiten door het rumoer heen.
Het viertal werd met den hond uit de zaal verwijderd en naar den directeur gezonden, die dat zaakje verder maar moest opknappen, met dit gevolg, dat Frits in de eerstvolgende weken alle vrijheid benomen werd. Ook Zondags, na kerktijd, was hij veroordeeld zijn troost te zoeken in het studielokaal, om daar met werken den dag alleen door te brengen.
Zijn helpers moesten gedurende vier weken hun vrij Woensdagmiddaguur missen en twee Zondagen thuis blijven.
De concierge, die Japie van de markt wel kende, werd dadelijk uitgestuurd, om het hondje naar zijn vroegeren eigenaar terug te brengen. Zeker had het joodje nooit zóó'n voordeeligen koop gedaan.
Sinds dien dag werd Frits als de grootste boosdoener beschouwd en voor het minste vergrijp
| |
| |
streng gestraft. Hij kon geen vinger in de asch steken, of hij was erbij, zooals hij het noemde. Alle gelegenheid, een aardigheidje uit te kuren, werd hem voorgoed ontnomen, echt ‘zuur’ vond hij het, nu de leeraren hem onophoudelijk in het oog hielden.
Dit leventje aan banden werd voor onzen baldadigen Frits een ware kwelling; was het eigenlijk niet veel beter, overlegde hij, deze school voor goed te verlaten? De kans, dan naar Groningen te mogen gaan, zou natuurlijk veel grooter worden, het gezellige, vrije kostschoolleven daar lokte hem nu eenmaal vreeselijk aan, hier had hij het toch voor altijd verbruid. Zijn straflijst ging hij eens nauwkeurig na; bah, hij zat minstens wel voor een paar maanden gevangen, 't was gewoon geen bestaan en dan die booze gezichten er nog bij.... Als zijn onderwijzers hem maar een beetje beter gezind waren, maar aan wie de schuld?
Als hij nu zijn zakgeld eens twee weken opspaarde en er van de jongens een duitje bij leende, kon hij het precies zoo uitpikken, dat hij voor de feestweek van het huwelijk thuis was.
| |
| |
Leuk, eerst nog wat vroolijke dagen met Jettie en Loe door te maken en dan naar Groningen te gaan. Moeder zou het natuurlijk niet in haar hoofd halen, hem in zulke dagen terug te sturen, neen, hij moest bepaald van die gelegenheid gebruik maken.
Het sommetje voor de reis Zwolle-Brummen, derde klasse, was wel bij elkaar te halen, hoe dikwijls had hij de jongens niet van zijn zakgeld geleend? Eenmaal thuis, moest hij moeder dan maar vragen het terug te sturen. Alles liep in Frits' gedachten even gemakkelijk. Hij nam zich voor, zelfs Henk maar niets van zijn plannetje te vertellen, hij mocht zich bij ongeluk eens een woordje laten ontvallen.... en dan ging het plan als een loopend vuurtje door de school.
Na een dag of veertien was Frits bijna twee gulden rijk en wachtte hij een gunstige gelegenheid af er van door te gaan. Zijn komst zou juist prachtig treffen, nu moeder het druk kreeg met de verhuizing en hij een handje helpen kon.
Na afloop moesten ze dan met hen allen naar Arnhem reizen, net, of hij nog niet op kostschool geweest was. Die Jettie zou opkijken en hem een
| |
| |
kranigen deserteur vinden. Maar wie weet, misschien hield ze hem ook wel voor den gek, omdat Groningen nog steeds door zijn hoofd spookte en hij dit vroeger niet had willen bekennen. De vechtpartij in het natte gras schoot hem ineens te binnen. Meisjes waren nu eenmaal onbegrijpelijke wezens; zij moest hem dan eens vertellen wie er zoo maar van een kostschool durfde wegloopen, niet één op de honderd.
‘Moeder zal mij wel met open armen ontvangen, als ze mij onverwacht voor zich ziet,’ maakte hij zichzelf wijs, ‘haar oogen stonden tenminste vol tranen toen ze me wegbracht....’
Nog even ging het Frits door 't hoofd, op den huwelijksdag gewoon naar Arnhem te gaan, maar dan bestond er ook geen enkele reden hem naar Groningen te zenden en ging zijn vader zich dadelijk met het geval bemoeien. Neen, beter was het, moeder eerst in Brummen te overreden, als ze soms nog eens bezwaren noemde.... je kon nooit weten, moeder stond dikwijls zoo op haar stuk.... De directeur had met haar afgesproken, dat Frits den vier en twintigsten September, 's morgens met den trein van zes uur mocht vertrekken, hij wist
| |
| |
dus den tijd, waarop hij weg moest; als hij het nu morgen eens waagde vroeg op te staan en er stilletjes uit te knijpen! Maar dan moest hij toch in den nacht uit zijn bed, als het nog donker was en de jongens op zijn zaal sliepen.
Frits rilde even bij die gedachte, maar hij was vol moed. Eenmaal op straat zou hij wel weten wat te doen, de grootste toer was, onopgemerkt de voordeur uit te komen, die 's avonds onder en boven met een knip gesloten werd. Als hij de gelegenheid schoon zag, moest hij straks stilletjes eens probeeren, of ze gemakkelijk schuiven wilden. Wat kon hem zijn lang strafregister nu nog schelen, morgen ging hij er lekkertjes vandoor om nooit meer terug te komen. Bijna verlangde hij naar het uur waarop hij zijn heldenstuk zou volbrengen.
Maar toen het nacht was en Frits in zijn bed alles nog eens overdacht, werd het hem bang om 't hart, overal was het zoo donker, vreemd toch, dat hem bij daglicht alles zoo gemakkelijk scheen. Vanmiddag voelde hij maar even zijn hart kloppen, toen hij de knippen probeerde en nu bonsde het in zijn keel, terwijl hij nog gewoon in zijn bed lag.
| |
| |
De jongens sliepen; nu en dan hoorde Frits een ijzeren ledikant schudden, wat maakte zoo'n ding een lawaai, zeker draaide een jongen zich om. Soms snorkte die vervelende Pim ook zoo hard, als hij nu maar zoo verstandig was zijn mond te houden, allicht werd een ander er wakker van.
Eindelijk werd alles stil en liet de hangklok alleen haar regelmatigen tiktak hooren. De tijd kroop Frits voorbij; zou hij nu maar vast opstaan? Het was half twee, wat moest hij zoo lang op straat doen en bovendien mocht men eens argwaan krijgen; welke jongen van vijftien jaar liep er 's nachts alleen op straat? ‘Neen, nog een uur wachten,’ besloot hij, ‘dan zal ik gaan.’
Frits nestelde zich nog eens onder de dekens, zoo'n bed was toch een heerlijke uitvinding, maar heel erg genoot hij er nu niet van, want telkens sloeg hij het dek terug en luisterde met ingehouden adem, of er zich iemand bewoog. Nu en dan hoorde hij voetstappen op straat, als dat eens een politieagent was! Die zou hem stellig inpikken, gelukkig maar, dat hij hier nog veilig onder de dekens lag, dat gevaar was hij alweer mis geloopen. Eindelijk
| |
| |
sloeg het half drie, wat akelig dof klonk die klok in den nacht, 't was of ze er op uit was alle jongens gauw even wakker te maken, want de bedden schudden geducht en zeker duurde het tien minuten naar Frits' meening, eer het weer stil werd. Nu waagde hij het op te staan, wat beefde hij over al zijn leden en steeds schrok de deugniet van het geritsel, dat hijzelf met 't aankleeden veroorzaakte.
Opnieuw hoorde hij voetstappen. O, het zou toch vrij wat gemakkelijker zijn weer in bed te kruipen en de dekens ver over zijn ooren te trekken, het stond zoo verleidelijk vlak naast hem, zou hij het doen? Maar ginds wachtte hem een nog veel heerlijker bed op zijn eigen kamertje; ‘houd moed, morgen ben je in Brummen,’ fluisterde hij zichzelf toe en heel voorzichtig schoof hij in zijn kleeren, die hij maar half dichtknoopte. Met zijn schoenen in de hand stond hij bij de deur, daar stommelde weer iemand, of was het de verbeelding, die hem angstig maakte? Nu leek het oogenblik hem toch gunstig, slechts de zachte ademhaling van de jongens werd gehoord; Frits sloop de kamer uit en den langen gang door, die naar de trap leidde. Nu
| |
| |
oppassen, die akelige treden kraakten zoo, verbeeld je, als de directeur opeens wakker werd en daar voor hem stond. Of de concierge, die beneden sliep, wat een griezelig idee! Krak, krak, ging het onder zijn voeten, ‘eventjes wachten,’ overlegde Frits, die in zijn angst de leuning vastklemde, alsof ze hem in deze moeilijke oogenblikken steunen moest. Eindelijk stond hij in den steenen gang, dáár was de breede voordeur; ‘als ik er door kom ben ik er ook,’ juichte het even in hem.
Frits dorst haast niet ademen, uit vrees, zich te verraden, de duisternis uit de eetzalen, die wijd open stonden, gaapte hem tegen en maakte hem nog angstiger. Hij loerde in het rond, nergens was onraad te ontdekken en ook op straat bleef het stil. Alles ging hem voor den wind, als die knippen ook nu maar geen lawaai maakten, vanmiddag schoven ze prachtig.
Heel, heel zachtjes duwde hij de koperen knopjes naar achteren, wat gingen ze gemakkelijk, zouden ze, om hem te helpen, pas gesmeerd zijn? ‘Nu de ketting nog even oplichten,’ dacht Frits, ‘dan ben ik er haast.’ Dit was het werk van een oogenblik. Ja, die kruk had hij maar om te draaien en al
| |
| |
maakte ze wat leven, hij stond dan toch meteen op straat en was vrij!
Een, twee, drie... Frits nam haar in beide handen en klemde zijn lippen op elkaar. ‘Ik lever het hem maar wat knapjes,’ meende onze held, die meer moed kreeg, naarmate de gelegenheid er van door te gaan steeds gunstiger werd, ‘wie doet het me na?’ Nog eens tuurde hij den gang in, die door een lantaarn buiten, heel zuinig werd verlicht. Als de voordeur nu eens klemde! Frits had er nooit genoeg op gelet, maar hij moest de opening zoo klein mogelijk laten. De kruk piepte tusschen zijn bevende handen, maar benauwd, op 't laatste oogenblikje nog ontdekt te worden, draaide hij haar vlug om en wrong zich door de deur. Daar stond Frits op straat voor hij het zichzelf eigenlijk bewust was. Zou hij de deur weer dicht trekken, als ze er eens wakker van werden?
Een jongen begon boven te hoesten, zeker die vervelende Pim, ja, dat moest er nu nog maar bijkomen. ‘Houd je mond toch,’ mompelde Frits, ‘wou je me soms nog gauw even verklappen?’
Ja, als de deur open bleef mocht een agent het eens in zijn hoofd krijgen aan te bellen om den
| |
| |
concierge te waarschuwen. ‘Neen, die moet dicht,’ besloot Frits en zachtjes trok hij haar naar zich toe. Ze viel bijna vanzelf in 't slot, de boel was hier maar wàt goed in orde, dat diende toch gezegd te worden.
Hè, die lekkere, frissche lucht deed hem goed en dankbaar, zijn plan tot dusver zoo kranig volbracht te hebben, trok Frits zijn schoenen aan en zette het op een loopen. Opeens kreeg hij het gevoel achterhaald te worden, als ze hem nu toch beetpakten! Een rilling gleed hem over den rug, waar moest hij zoo gauw heen? Het plantsoen was niet ver af, als hij daar nu eens achter de boschjes wachtte tot het tijd werd met den trein te gaan? Niemand zou hem daar op dit uur kunnen vinden.
Loe en Jettie moesten hem eens zien zitten tusschen de groene struiken, zouden ze hem uitlachen of zijn moed bewonderen? Frits was het niet met zichzelf eens, maar verwachtte toch het laatste. Hij schrok nu en dan van de vogeltjes, die zoo'n vreemden bezoeker op een eerbiedigen afstand beschouwden, wie stoorde er ooit zoo vroeg hun nachtrust?
Die gedwongen houding achter de lage boschjes
| |
| |
maakte Frits vreeselijk moe, maar hij had het er voor over, straks was hij immers in Brummen! Een genoegelijk lachje speelde om zijn mond bij die gedachte; wat zou moeder verwonderd opkijken!
Stil, daar kwam een man het weggetje langs, wat deed die hier nu zoo vroeg in 't plantsoen, ze mochten Frits nu niet komen storen. Steeds nader hoorde hij zijn stappen op het grint, als het den man ongelukkig inviel door de struiken te kijken, kon hij, nu het lichter werd, Frits misschien wel zien.
Stond hij daar stil? Ja waarlijk! ‘Voor je kijken,’ vermaande Frits zichzelf, ‘anders voelt hij misschien dat je naar hem loert, toe baas, ga nu toch door.’ Frits kneep zijn oogen dicht, uit angst, toch dien kant uit te zien, vreeselijke oogenblikken doorleefde hij, die hij zeker nooit meer zou vergeten.
Daar hoorde hij een lucifer afstrijken, als het eens een politieagent was, die hem zocht! Even kijken, dat kon toch geen kwaad, en nu zag hij tot zijn groote geruststelling een man een pijpje opsteken, dat blijkbaar niet trekken wilde. ‘Hap, hap,’ smakten zijn lippen, Frits zag het vlammetje
| |
| |
boven den pijpekop hooger worden, gelukkig, de man deed nog een paar flinke halen en slofte door. O, wat ging de tijd hier toch langzaam voorbij, Frits begon zich te vervelen en telde de blaadjes aan de struiken; wat een steentjes lagen er onder, steeds raakte hij in de war als hij bij de twintig kwam. Vroeger wist hij precies hoeveel bloemetjes er op 't behang in zijn kamertje stonden vlak bij zijn bed. Mooie roosjes waren het, die het er zoo fleurig maakten, zou hij in Arnhem een gezellig zitje krijgen?
Het verlangen naar een veilig plekje dreef Frits de boschjes uit. Nu werd het toch ook langzamerhand tijd naar 't station te kuieren, jammer, dat het zoo licht was. Hij keek zijn geld nog eens goed na en steeds voelde hij in den broekzak, of het wel goed geborgen was. Als hij dat miste, was het uit met zijn mooie plan.
Ginds hoorde hij het gesis van een locomotief, 't was, of Frits gewaarschuwd werd zich te haasten, misschien was het al tijd. In zijn angst te laat te komen, deed hij er een stapje bij, hoor, de stoomfluit gilde, nu stond de trein bepaald op 't punt weg te gaan. Frits wist ook niet precies den tijd,
| |
| |
pas geleden had het vijf uur geslagen. Het was nog een heel eind naar het station, bijna liep hij op een sukkeldrafje, maar hij dorst zijn voeten haast niet op den grond te zetten, de dikke zolen klotsten zoo in die akelige stilte.
Op het perron stond de klok op half zes, 't was dus nog veel te vroeg en onze vluchteling voelde zich hier allesbehalve veilig. De man, die de wagons schoonmaakte, keek Frits verwonderd aan, waarom nu toch, hij kon hier even goed loopen als ieder ander. Frits voelde zich wrevelig worden onder die half wantrouwende blikken en besloot maar vast een kaartje te nemen om ze even te ontgaan. Kijk, nu was er weer niemand aan het loketje, mal, als je toch een kaartje moest hebben! Hij tikte ongeduldig tegen het glaasje, maar schrok er zelf een beetje van. ‘Wachten, altijd maar wachten,’ bromde hij. Daar ging een deur achter hem open. Hij keek niet om, net doen, of 't heel gewoon was, dat hij hier stond, waarom kreeg hij nu zoo'n benauwd gevoel?
Een gevaarlijk plaatsje leek het hem in dien langen gang, als hij nu maar gauw geholpen werd, en juist wilde Frits toch eens even zien, wie daar zoo haastig
| |
| |
aankwam, toen hij plotseling bij zijn kraag werd gepakt.
‘Hier kereltje, waar gaat de reis naar toe?’ vroeg een hem welbekende stem en tot zijn groote ontsteltenis staarde Frits in het booze gezicht van den kostschooldirecteur, die hem niet losliet. ‘Allo vrindje, naar huis,’ vervolgde hij streng, zonder Frits' antwoord af te wachten, die er trouwens ook geen woord kon uitbrengen; ‘met zulke avonturiers heb ik nog geen kennis gemaakt.’
En tot spot van de menschen, die, alsof ze geroepen waren, van alle kanten kwamen opdagen en lachend het tooneel volgden, werd onze held als een boosdoener naar school teruggebracht. Denken kon Frits op dat oogenblik niet, alles wemelde hem voor oogen; hij werd opgebracht als een dief naar het politiebureau, achtervolgd door een oploopje, dat steeds aangroeide. Had hij dat plannetje maar wat verstandiger in elkaar gezet; wie weet, of hij op den trouwdag ook nog hier moest blijven, de directeur was er nu best toe in staat.
De eerstvolgende dagen werd Frits buiten de lesuren apart gehouden in een klein kamertje, om in zijn eentje nog eens goed over zijn ongehoord gedrag na te denken.
| |
| |
Wat vond hij zichzelf nu dom, neen, als hij het nog eens over moest doen, zou hij 't heel anders overlegd hebben. De voordeur, die niet meer op het nachtslot was, had hem natuurlijk verraden, waarom was hij het achterpoortje ook niet over geklommen? In zijn gedachte ging de vlucht, zooals hij haar nu voor elkaar had, heel gemakkelijk, maar de moed, nog eens een uitwippertje te wagen, was er voorgoed uit. O! dat oogenblik toen hij zich vastgegrepen voelde, 't was om van te droomen....
Toen Frits een week in ballingschap had doorgebracht, werd hij bij den directeur geroepen, die ernstig met hem praatte en hem daarbij verzekerde, dat Frits den dag van 't huwelijk niet zou mogen bijwonen, als hij nog meer kattekwaad deed.
Dat viel nog mee, Frits zou nu wel zorgen niets meer uit te halen, die gezellige variatie mocht er niet bij inschieten.
Het was wel merkbaar, dat de jongens hun aanvoerder misten, want de rust was in de klas teruggekeerd.
|
|