| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Arme Loe.
Vijf prettige dagen waren er reeds omgevlogen, toen Frits op Zaterdagmorgen de meisjes toeriep:
‘Wel verbazend, zijn jullie daar al, staan de menschen in de stad altijd zoo vroeg op?’
Met een ondeugend lachje kneep hij Jettie in den arm en keek eens even naar Loe, of hij 't bij haar ook zou durven wagen. Hij scheen 't raadzaam te vinden haar met rust te laten, stak zijn handen in den zak en vervolgde: ‘Ik heb vannacht een prachtig plan bedacht, maar jullie moeten me natuurlijk helpen. Zou je 't niet aardig vinden als we een groote veldbouquet gingen plukken en die als welkomstgroet voor je vader op tafel zetten?’
| |
| |
Jettie's oogen straalden van pret en ze vleide Frits met het complimentje, dat hij de aardigste jongen van de wereld was. Toen greep ze Loe bij den arm, die dadelijk mee moest, om ook een minder schoone jurk aan te trekken, met zoo'n halve vuile hoefde je lang niet zoo voorzichtig te zijn. ‘Dat is nu nog eens een broer,’ redeneerde Jettie door, terwijl ze zich bijna geen tijd gunde, de knoopjes los te maken, ‘op school klagen ze altijd en zeggen de meisjes dat ze eeuwig geplaagd worden, maar ik zal 't haar dan wel eens anders vertellen.’
‘Toe Loe, maak voort, je treuzelt zoo verschrikkelijk, straks kom je nog te laat aan het onlbijt en moeten we daarna op je wachten.’
Loe haastte zich terwille van Jettie, want heel veel lust had ze niet, in zoo'n warmte uit te gaan. Maar wat zou papa wel zeggen, als zij niet mee gezorgd had voor bloemen, haar beste vadertje, waar ze zoo naar verlangde! Ze haalde de smoezelige jurk van den kapstok, die in elk geval toch nog schooner was dan die neteldoeksche van Jettie.
‘Nu maar gauw ontbijten,’ riep de wildzang ongeduldig en in haar haast liep ze tante bijna
| |
| |
omver, die de zusjes beneden aan de trap vol verbazing opwachtte.
Haar blik gleed langs de slap neerhangende strookjes, die ééns zoo mooi wijd uitgestaan hadden en vandaar naar de verfrommelde mouwen. Loe kreeg een kleur van schaamte en wachtte met neergeslagen oogen de berisping af, die stellig volgen zou.
‘We hebben de vuile jurken maar aangedaan,’ zei Jettie, om haar verlegenheid te verbergen, ‘Mie heeft gevraagd of we zuinig wilden zijn. Morgen zult u ons niet weer kennen als we de gesteven japonnetjes aan hebben, met de mooie ceintuurs!’ Maar dit vooruitzicht stelde tante niet tevreden en beide logées werden teruggezonden, die zich nu uit louter boosheid maar vast in de Zondagsche plunje staken. Dat moest Mie eens zien! De schotsche strik met de zijden franje stond keurig op de geborduurde japon van Loe en ze kon niet nalaten telkens eens achterom te zien, uit vrees, dat Jettie de breede lussen niet mooi genoeg gelegd zou hebben. Ook zij strikte met zorg Jettie's lint en toen ze klaar waren vonden ze het toch wel prettig zich zoo te laten bewonderen.
| |
| |
‘Bah, wat zijn jullie keurig,’ zei Frits ontevreden, ‘we zouden juist zoo'n schik hebben en natuurlijk ben je nu onmogelijk voorzichtig.’
Eigenlijk vond hij het toch wel mooi zoo met zijn nieuwe zusters door Brummen te kuieren, maar dit bekende hij liever niet.
De ontbijttafel zag er echt gezellig uit en geurige kopjes thee dampten reeds achter de bordjes. Mevrouw ten Ende zat met een gelukkig gezicht achter het theeblad en had schik in haar beide meisjes, die er zoo helder uitzagen. De boterhammen lieten zich goed smaken, ze waren in een ommezien verdwenen. Het plan was ook al te mooi.
Vol trots stapte Frits met zijn dames de deur uit, tante waschte de kopjes en moeder was druk in 't huishouden bezig. Allerlei kleine verrassingen voor morgen werden op dien heerlijken Zaterdagochtend door haar bedacht en ze was blij, dat de nieuwsgierige oogen voor een poosje uit haar nabijheid waren. Nog lang wuifde zij het aardige spannetje na en ook tante zwaaide met haar theedoek, tot het drietal om het hoekje verdwenen was.
Met een tevreden lachje dompelde zij de kopjes in het warme water, het waren immers haar
| |
| |
aanstaande nichtjes, die daar zoo onberispelijk heen kuierden in haar hagelwitte kleedjes.
‘Nu gaan we naar een groote wei,’ zei Frits, ‘die vol staat met boterbloemen, madeliefjes en halmen. Wij moeten van alles door elkaar hebben en langs de slooten staan prachtige soorten. Durven jullie wel slootje springen? Lam eigenlijk, dat je zoo piekfijn bent, maar daar moet je nu maar niet te veel aan denken. Een mooi bouquet op tafel is op 't oogenblik het voornaamste.’
Jettie was het daar direct mee eens en Loe besloot nu ook geen spelbreekster te zijn. ‘Ik zal goed meedoen,’ dacht ze ‘en toch de jurk schoonhouden, dat kan best samengaan.’
Na een kwartiertje waren ze het dorp uitgewandeld en stelde Frits voor een smal weggetje te volgen, dat eindelijk op een groot weiland uitliep. Het was het eigendom van een boer, Jansen genaamd, die niet ver van het weiland woonde. Frits kende hem wel en zeker zou Jansen het goed vinden als ze voor zoo'n mooi doel wat bloemen plukten. Dit was dus geen bezwaar, maar wel het hek, waar ze eerst over moesten, om op de wei te komen. Frits had Loe onderweg al langzaam op een klimpartijtje
| |
| |
voorbereid, want hij begreep wel, dat er bij haar het eerst bezwaren zouden zijn. Maar dat viel mee!
‘Ik durf best, hoor,’ zei Loe, en zal zorgen mijn jurk niet te kreuken, als er maar geen koeien op het land zijn.
Onder druk gepraat werd de tocht voortgezet en al spoedig bereikten ze het bewuste hek, dat met een stevige ketting gesloten was. Frits klauterde er vlug over en hielp daarop Loe, die behouden aan den anderen kant kwam. Hij vond het noodig haar een pluimpje te geven, die Loe viel op den duur toch mee. Nu kwam Jettie aan de beurt; ze wilde eens toonen, dat zij het zonder hulp wel af kon. Behendig klauterde ze op het hek, bleef er even op zitten en.... scheurde bij den sprong haar jurk aan een roestigen spijker, die daar ook immers niet behoorde te zijn.
‘Waarom ben je nu ook altijd zoo gruwelijk eigenwijs Jettie,’ bestrafte Loe haar, ‘nu volgt er natuurlijk allereerst een standje als we thuiskomen en is de aardigheid van de bloemen af.’
‘Toe, zanik niet,’ pruttelde Jettie tegen, ‘ik zal 't zelf wel maken,’ en Frits, die een kibbelpartij vreesde, sprong als een dolleman vooruit om het
| |
| |
leed te doen vergeten, waarin hij gelukkig gauw slaagde. 't Was daar buiten ook veel te verrukkelijk om aan een jurk met een winkelhaak te denken! De koeien keken in de verte nieuwsgierig naar de vreemde gasten, die zoo maar ongevraagd op het weiland liepen. Gelukkig waren ze te lui naderbij te komen en bleven ze rustig haar maaltje kauwen.
Er waren heel wat mooie bloemen te vinden, vooral aan den slootkant. Als Loe en Jettie angstig gilden, wanneer Frits zich eens wat àl te ver waagde, stelde hij haar gauw gerust en hij wist ze zelfs over te halen een sprong te doen naar de overzij, waar prachtige, fijne halmen stonden.
‘Die moeten er tusschen,’ betuigde Frits, ‘jou papa zal die zeker prachtig vinden, zeg Loe!’ En dan gaan we meteen die wei over om eens te zien, of daar nog wat meer bloemen staan.’
Frits nam zonder bedenken een aanloopje en deed de meisjes voor, hoe ze moesten doen. ‘Kolossaal, 't is van belang,’ spotte hij, ‘in een wipje ben je er over en Frits, die een baas was in 't slootjespringen, ergerde zich, dat de meisjes daar aan den overkant nog aarzelden.
‘Nu jij, Jettie, sta nu niet zoo te treuzelen!’ riep
| |
| |
hij ongeduldig, ‘vooruit doe het maar gerust, zoo'n dappere meid als jij bent, durft alles.’
Die vleiende woorden klonken Jettie als muziek in de ooren, neen, Frits zou haar angst niet merken en eer ze 't zelf wist was ze over de sloot gesprongen, zooals geen jongen haar het had kunnen verbeteren. Nu was Loe aan de beurt; als Jettie het zoo gemakkkelijk deed, waarom zij dan niet?
‘Kom, niet flauw doen,’ zei ze tegen zich zelf, hoewel het angstzweet haar uitbrak. Ze hoorde aan den overkant steeds praten van mooie halmen voor vader, die nog veel meer gewaardeerd zouden worden, als ze met moeite gehaald waren. Loe moest er over en dan ook maar dadelijk. Wie weet, of ze er niet even goed afkwam als haar dappere zus.
Eventjes keek ze naar de jurk, die nog zoo wijd uitstond, hoe keurig die strik! Maar waren haar beenen niet langer dan die van Jettie? - natuurlijk dus, dat ze er even goed kwam.
Ze hoorde maar half Frits' commando, hij was al bang, dat ze den moed zou op geven, een avontuurtje hoorde er immers bij en was het niet flauw, om zoo'n bagatel niet verder te gaan? ‘Zal ik het je nog eens voordoen?’ vroeg hij Loe, ‘kijk,
| |
| |
een, twee, drie.’ Tweemaal herhaalde Frits de vertooning, ‘nu jij,’ gilde hij: ‘een, twee...’ Loe sprong en... kwam met haar beide beenen in 't water terecht. Ongelukkig liep de kant wat erg schuin af en zakte Loe nog dieper in het slootje.
Jettie en Frits stonden verstijfd van schrik, de schotsche ceintuur waar Jettie zooveel zorg aan besteed had, dreef op het water, dat een zacht rood tintje kreeg. Alle kleuren mengden zich dooreen en groote vlekken kwamen langzamerhand op de jurk.
Loe zag het niet en greep zich krampachtig aan de halmen vast, die steeds door haar angstig grijpende handen afgerukt werden.
‘Help, help dan toch!’ gilde de ongelukkige Loe, ‘ik word doornat en het gras breekt telkens af! O, ik verdrink, help me toch!’
Nu kwam Frits tot bezinning en zag het gevaar, waarin Loe verkeerde. Voorzichtig liep hij den kant af en stak zijn hand uit, om Loe te grijpen, maar ze dorst het gras niet loslaten, uit vrees, geen houvast te hebben. Haastig ging Frits op zijn buik liggen en greep Loe bij haar pols.
‘Nu kwam Jettie ook te hulp en met veel moeite
| |
| |
trokken ze Loe uit het water. Arme stakker, wat zag ze er uit. Haar jurk vertoonde alle kleuren van den regenboog en bibberend van angst en kou staarde Loe voor zich uit. Dikke tranen liepen langs haar bleeke wangen en wanhopig vroeg ze, wat nu toch te doen. Zoo kon ze niet naar huis en bovendien zou ze ziek worden!
‘Trek eerst je kousen en schoenen maar uit,’ raadde Frits ‘dan leggen we die in 't zonnetje te drogen en dan weet ik al wat we verder doen zullen.
Ginds woont de boer, waar dit land aan hoort en als hij je zoo kletsnat ziet, zal hij zeker medelijden met je krijgen en het goed vinden dat jij daar blijft, tot wij andere kleeren gehaald hebben.’
Dat was een mooi plan, en blij, misschien geholpen te worden, ondernamen ze den tocht naar de boerderij. Telkens plakte Loe's natte jurk tegen haar bloote kuiten, brr, wat een vies gevoel nu alles doordrongen was van het vuile slootwater. Jettie verwonderde er zich over, waarom Loe nu weer de ongelukkige moest zijn en zij er alleen met een scheurtje afkwam, Loe, die altijd even voorzichtig was.
| |
| |
‘Hoor eens, Jettie,’ zei Frits opeens, ‘ga jij nu naar huis kleeren halen en mama vertellen wat er gebeurd is, dan loop ik met Loe naar den boer. Mij kent hij goed en ik weet zeker, dat hij ons wel helpen zal.’ Maar Jettie bedankte hartelijk voor dat plannetje en had al gauw bedacht, dat ze dan nog eens weer over die sloot moest.
‘Neen, ik blijf ook bij Loe,’ verklaarde ze ‘en dan vinden we samen misschien een anderen weg terug, als ze bij den boer is. Vin je 't erg flauw van me?’ vroeg ze Frits, ‘zou jij het nog durven?’
‘Bah, erg laf,’ was 't minachtend antwoord. ‘Wacht maar, je zult 't vanzelf wel leeren, als je het maar wat vaker doet.’
Loe sprak geen woord, verbeeld je, als die boer haar eens wegjaagde, ze liepen zoo maar op het land, waar ze niet eens komen mochten. Al meer en meer naderden ze het huis en steeds werd het Loe benauwder om 't hart.
‘Toe, gaan jullie maar vooruit, en vraag, of ik mag binnen komen,’ smeekte ze, ‘ik durf met die kleeren de deur niet ingaan.’
Jettie, die vreeselijk medelijden met haar zusje had en haar graag eens omhelsd zou hebben, als
| |
| |
ze niet zoo vies was geweest, beloofde naar binnen te gaan en raapte al haar moed bijeen, toen ze de schuur, die wijd openstond, instapte.
De waakhond, die gelukkig vast zat aan een ketting, liet een vervaarlijk geblaf hooren en daarop kwam de boer te voorschijn, die Jettie met groote verbazing aanstaarde.
‘Wacht, ik ga mee!’ riep Frits, die wel begreep, dat Jettie voor dien hond zou schrikken, maar eer hij haar had ingehaald, kwam de boer al te voorschijn.
‘Wat moet jij hier, jonge dame?’ vroeg hij, ‘hoe durf je zoo maar binnenloopen, zie je dien grooten hond niet, die je wel eens in de beenen zou kunnen bijten?’
‘Och mijnheertje,’ zei Jettie met een bevend stemmetje, ‘mijn zusje is in 't water gevallen en kletsnat, zou ze hier mogen blijven, tot we schoone kleeren gehaald hebben? Mijn broer kent u wel, hij heet Frits ten Ende.’
De boer wist zich niet te herinneren dat mevrouw ten Ende ook een dochter had, maar voelde zich gestreeld, toen Jettie hem met een ernstig gezicht ‘Mijnheer’ noemde.
| |
| |
‘Zoo, zoo, dat is een gek geval,’ lachte hij. ‘Laat je zus maar gauw binnenkomen’ en tegelijkertijd duwde hij een deur open, die toegang gaf tot de woonkamer.
‘Vrouw,’ riep hij, ‘je krijgt een gast, stook de kachel maar eens goed op.’ De drenkeling treft het dat mijn vrouw juist aan 't koken is. De boerin was nieuwsgierig naar buiten geloopen, waar ze achter Frits' rug Loe zag staan, die niet te voorschijn dorst komen.
‘Lieve deugd nog eens toe!’ riep vrouw Jansen, ‘kom maar hier deerntje, dan zal ik je helpen. Wel heb ik van mijn leven, het water druipt uit haar kleeren en de stumper heeft niet eens kousen en schoenen aan.’
Ze trok Loe bij de hand naar binnen, en zei: ‘zie zoo, breng jij de kinderen nu maar naar huis man en vertel wat er gebeurd is, dan stop ik mijn vrouwke met een heet kop koffie onder de dekens. Neem schoon goed van mevrouw mee, ik zal de natte spulletjes bij de kachel drogen. Vanavond kun je het arme schaap dan op den melkwagen thuisbrengen en er is niets gebeurd.’
Jansen wilde nog iets zeggen, maar de deur werd
| |
| |
gauw gesloten en nu hielp de goede vrouw Loe uitkleeden, die haast niet praten kon, zóó stond ze te klappertanden. Spoedig was de warme koffie opgedronken en nu werd Loe in de bedstêe gestopt.
De deuren gingen dicht, zoodat het arme kind in het donker gelegenheid had, nog eens kalm over de narigheid te denken. De boerin stookte aanhoudend de kachel op, zeker hing het goed al te drogen, maar ach, wat zou er van de witte jurk en de ceintuur terecht komen? O! wat voelde Loe zich ongelukkig en toch was ze haar gastvrouw innig dankbaar voor de vriendelijke zorgen. Wat zou papa wel zeggen, nu kon ze niet eens naar den trein om hem te halen en bloemen waren er ook niet genoeg. Zou haar nieuwe moeder brommen, zeker wel, maar haar eigen lief mamaatje was stellig ook boos geworden.
Loe nam zich voor, nooit meer zoo dapper te zijn, Frits moest haar dan maar een sukkeltje noemen, hoe naar ze het ook vond. Daar gingen opeens de bedstêedeuren open en kwam vrouw Jansen met een kop gloeiende anijsmelk aandragen. Loe had het al zoo vreeselijk benauwd, maar ze dorst niet weigeren. Onderwijl gluurde ze door de opening
| |
| |
van de bedstêedeuren naar het dampende goed, dat geen aangename lucht in de kamer verspreidde, maar als de boerin niet klaagde, moest zij althans tevreden zijn in het bedompte kamertje.
‘Hè, wat bent u toch goed voor me,’ zei Loe, terwijl ze de vrouw het leege kopje teruggaf en zacht streelde ze de ruwe handen van haar weldoenster, die steeds ijverig voor Loe aan het werk was. Maar de deuren gingen opnieuw dicht, eer Loe nog meer zeggen kon en ze wist nu niet beter te doen dan den raad op te volgen, dien vrouw Jansen haar gaf. Ze kneep de oogen stijf dicht en trachtte te slapen, hetgeen haar eindelijk gelukte.
Wat keek ze vreemd op toen ze om vijf uur geroepen werd en de boer haar een stapeltje schoone kleeren liet zien. Daar bovenop lag een briefje, wat zou daarin staan? Haastig maakte Loe het open en las tot haar groote verbazing:
‘Mijn beste kind, kom maar gauw thuis, dan kan ik je eens heerlijk omhelzen. Vader is al hier en ik heb nog een groote verrassing bovendien. Boos ben ik niet, hoor, ik zal blij zijn, mijn meisje weer bij me te hebben. Een dikken zoen van Je Moeder.’
| |
| |
‘Kom eens hier, juffrouw,’ riep Loe vol blijdschap uit de bedstêe, ‘ik krijg heusch geen straf, zal ik nu maar gauw mijn kleeren aandoen, ik ben zoo verlangend naar papa en de verrassing, die thuis op me wacht.’
Loe was al met veel moeite uit de hooge bedstêe geklommen en trok de schoone kousen aan. Daar bedacht ze zich opeens, dat het andere paar met de schoenen nog in de wei lag, hoe moest ze die nu terugkrijgen? Als ze klaar was, zou ze eerst gaan zoeken, saai, zoo dolgraag was ze dadelijk naar huis gegaan.
Vrouw Jansen, die schik had in haar kleine gast, lachte haar eens vriendelijk toe en hielp de daagsche jurk vastmaken. Ja, die moest ze morgen nu ook aan hebben en dat nog wel, als papa er was. Loe keek wel een beetje treurig en kon tante op dat oogenblik niet uitstaan, die immers met de half vuile jurk niet tevreden was. De vrouw, die meende dat Loe nog niet lekker was, zette een heerlijk glas warme melk voor haar klaar en klopte haar eens op den schouder.
‘Wat scheelt er aan, kind,’ vroeg ze bezorgd, ‘ben je nog wat rillerig?’
‘O nee, heelemaal niet,’ zei Loe, ‘maar ik heb
| |
| |
morgen geen mooie jurk en dat vind ik zoo verdrietig.’ Gelukkig stelde vrouw Jansen haar gauw gerust en zei, dat ze maar blij moest zijn; als ze verdronken was, dan zag het er pas leelijk uit! Loe lachte door haar tranen heen en wilde er niet meer aan denken; ze kreeg opeens zoo'n gevoel van dankbaarheid voor alle liefde, die ze in dat vreemde huisje ondervond, dat ze de vrouw om den hals viel en hartelijk kuste.
‘Als ik niet zoo nieuwsgierig was naar de verrassing en zoo erg naar papa verlangde, zou ik hier best nog wat willen blijven, maar mijn nieuwe moeder zal ook goed voor me zorgen, ze is nu al zoo lief voor ons.’
‘Ja, ja, je moet maar heel veel van haar houden, kind, ik ken mevrouw best, hoor,’ zei de boerin met een goedkeurend knikje. Zoo graag had Loe nog wat meer gevraagd, maar de boer kwam binnen met de kousen en de schoenen, die Loe alweer bijna vergeten had. Hè, wat prettig, nu kon ze dadelijk meegaan en zoo'n ritje op dien melkwagen leek haar wel. Jettie zou jaloersch zijn, als ze zóó thuisgebracht werd.
Het karretje stond al klaar en Loe werd op
| |
| |
het achterste bankje gezet waar ze troonde als een prinses.
De kleeren waren ingepakt en na een hartelijk afscheid van vrouw Jansen, klom de boer op het wagentje en werd de tocht naar huis ondernomen. Nog lang zag Loe een rooden zakdoek in den wind wapperen en ze wuifde met beide armen terug. Wat zat ze daar prachtig, telkens wipte ze op van het bankje, omdat de weg zoo hobbelig was. Liever had ze naast den boer gezeten, maar de menschen, die ze voorbijreden, keken toch al zoo vreemd, dat Loe het maar niet vroeg. O, wat verlangde ze, allen terug te zien, papa zou zeker zoo'n ontmoeting nooit verwacht hebben.
‘Kijk eens, jonge dame, daar is het huis al,’ riep de boer, ‘zie je dat roode dak? - nog tien minuten en dan zijn we er.’
Zou Loe nu maar uit het karretje gaan, ze kwamen zooveel menschen tegen nu ze het dorp inreden. Ze wilde zich wel wegkijken om al die nieuwsgierige blikken, maar de boer die niets vermoedde, reed tot de huisdeur, die met een ruk werd opengedaan.
Jettie en Frits hadden de koets al gezien en
| |
| |
stormden naar buiten. Loe had bijna geen tijd er af te klauteren en Jansen werd door Jettie bij zijn jas gegrepen. Natuurlijk moest hij mee naar binnen. ‘Kom Jansen, mama wil je nog eens bedanken,’ riep ze opgewonden. ‘Frits zal wel even op het paard passen.’
Loe, die dol blij was weer thuis te zijn, nam haar geleider bij den arm. Bijna werd hij verlegen, zoo'n eer was hem nog nooit te beurt gevallen! Hij had nog juist den tijd, zijn klompen op de mat te zetten en werd toen door het tweetal naar binnen getrokken.
Daar zat papa, die allereerst Loe omhelsde, het was ook bijna een week geleden, sinds hij haar gezien had. Vader vond het zoo stil in huis, al wilde hij dit liever niet zeggen.
Moeder nam Jansen in bescherming, die bij zulke ‘groote lui’ wel wat bedremmeld stond te kijken.
Toen de eerste ontmoeting was afgeloopen, zag Loe de groote taart, die op een tafeltje stond, en Jettie fluisterde haar in: ‘Dat is de verrassing, jij moogt haar aan Jansen geven voor zijn vrouw, omdat ze zoo lief voor je geweest is.’
Dat was heerlijk en toen moeder Loe een wenk
| |
| |
gaf, bij haar te komen, zei ze: ‘Geef jij nu die taart mijn kind, en zeg hem, dat we allemaal blij zijn ons meisje weer bij ons te hebben. Je bent al genoeg gestraft voor je onvoorzichtigheid en ik weet zeker, dat ik nooit meer in onrust hoef te zitten als jullie bloemen gaat plukken.’
Loe duwde daarop den boer de prachtige taart in de handen, terwijl ze hem nog eens voor al zijn hulp bedankte. ‘Zeg vooral aan de juffrouw,’ voegde ze er met een stralend gezicht bij, ‘dat ze nog eens aan me denken moet, wanneer ze zoo'n lekker stukje op haar bord heeft, ik zal haar ook nooit vergeten.’
Het was een feestelijke uittocht, toen Jansen weer in het karretje stapte en op dezelfde plek, waar straks een pakje halfnatte kleeren van Loe had gelegen, stond nu de taart, zooals de boer en zijn vrouw er zeker nog nooit een geproefd hadden.
Loe werd bijtijds in bed gestopt en toen ze een extra zoen van moeder kreeg, die haar warmpjes toedekte, zei ze: ‘och, de dag is nogal goed afgeloopen, want een klein veldbouquet stond toch op tafel en bovendien zullen ze in de boerderij lekker smullen vanavond.’
| |
| |
Ze vergat, dat zij zelf een beetje te kort schoot, want de mooie gesteven jurk, waarop ze zoo trotsch was, zou morgen niet aan kunnen evenmin als die van Jettie met de scheur. Ze moesten elkaar wel troosten en ze spraken af, Mie maar nooit de ongelukkige geschiedenis te vertellen, maar zeker waren ze er niet van of die leelijke winkelhaak in Jettie's jurk en vooral de schotsche strik alles niet verklappen zouden.
Achterna gezien was Loe er toch beter afgekomen verklaarde Jettie nog, want als Loe's plunje weer netjes gewasschen en gestreken werd, was er geen ziertje van te zien; de doorgeloopen ceintuur werd in een donker hoekje van den koffer gestopt en Jettie gaf Loe edelmoedig permissie de hare eens om te doen, als zij haar missen kon.
Ze vonden allebei eigenlijk, dat tante voor een nieuwe zorgen moest; ze deed maar of ze nergens schuld aan had. ‘Sommige menschen kunnen toch gek doen, hè,’ zei Jettie hoofdschuddend, ‘ze laten een ander maar met de gebakken peren zitten en wij, arme schapen, zijn er nu weer het slachtoffer van.’
|
|