| |
| |
| |
De goede koop.
I. De boer en de kikkers.
Een boer had een koe naar de markt gebracht en voor zeven rijksdaalders verkocht. Op den terugweg moest hij een sloot voorbij en daar hoorde hij de kikvorschen al van verre roepen: ‘Ak, ak, ak, ak.’
‘Hoor nu zulke praatjesmakers eens aan,’ bromde de boer. ‘Ze meenen 't altijd beter te weten. Zeven rijksdaalders heb ik voor mijn koe gekregen en geen acht.’ Toen hij bij de plek kwam, waar de kikkers zoo'n hoog woord voerden, riep hij hun toe: ‘Domkoppen, zou je 't beter willen weten dan ik? Zeven rijksdaalders heb ik gebeurd en geen acht, versta je?’
De kikvorschen bleven echter steeds roepen, ‘Ak, ak, ak, ak!’
Nu balde de boer zijn vuisten tegen de brutale kwakers, hoewel hij ze niet eens zag en riep: ‘Sapperdekriek, als jullie me niet gelooven wilt, zal ik het je bewijzen!’ Meteen haalde hij het geld uit zijn zak en telde de zeven rijksdaalders voor hen uit. Maar de eigenwijze kikkers veranderden toch niet van meening en kwaakten nog veel harder dan
| |
| |
te voren: ‘Ak, ak, ak, ak!’
‘Lummels,’ grinnikte het boertje, terwijl er een kwaadaardige trek om z'n mond kwam, ‘willen jullie 't nòg beter weten dan ik? Best, dan moet je de rijksdaalders zelf maar eens tellen,’ en zonder zich een oogenblik te bedenken, wierp hij de geldstukken één voor één in 't water. Hij bleef staan om te wachten tot de kikkers klaar waren en hem zijn eigendom weer terug zouden geven, maar de groenrokken bleven hardnekkig bij hun besluit en schreeuwden nog steeds: ‘Ak, ak, ak, ak!’ Het onnoozele mannetje trok zijn schouders op en riep ongeduldig: ‘Geef hier, m'n geld!’ maar niet één kwam met zijn schat aandragen.
Toen het eindelijk donker werd, maakte de boer zich werkelijk ongerust. Dringend vroeg hij om de rijksdaalders en stampte met zijn voet op den grond.
‘Bedriegers, je verdient in de gevangenis gezet te worden,’ bromde hij. ‘Je denkt zeker, dat ik zoo mal ben, hier te blijven wachten, tot je tot zeven kunt tellen? Nee, dat heb je nou eens glad mis, nare groenrokken.’
Zoo bleef hij nog wel een kwartier lang doorschelden en al maar klonk het van uit de sloot: ‘Ak, ak, ak, ak!’ De arme man streek zich over 't voorhoofd, hij dacht werkelijk dol te worden, en besloot eindelijk naar huis te gaan. Natuurlijk was hij allesbehalve
| |
| |
best te spreken en zijn vrouw kon dan ook geen woord uit hem krijgen. Veel vroeger dan anders ging hij naar bed, om in den slaap alle akeligheden van dien dag te vergeten.
| |
II. Woord gehouden.
Een paar weken later kocht ons boertje een koe om te slachten. ‘Als ik het vleesch nu heel voordeelig van de hand doe, krijg ik zooveel geld als de beide koeien waard waren,’ dacht hij. ‘En dan heb ik de schade weer ingehaald, die de inhalige kikkers me bezorgd hebben. Bovendien houd ik de huid nog over.’
Met het vleesch op een kar geladen, trok hij naar de stad, waar zich voor de poort een troep honden verzameld had. De aanvoerder, een groote dog, deed het woord, maar toen hij het luchtje van het heerlijke vleesch in den neus kreeg, staakte hij het gesprek met z'n kameraden en sprong kwispelstaartend tegen de kar op.
‘Waf, waf, waf,’ klonk het aanhoudend, maar het boertje schudde zijn hoofd en zei: ‘Je krijgt er geen sikkepit van, al blaf je nòg zoo hard.’ De hond hield echter aan, en nu riep de domoor eindelijk: ‘Nou, vooruit, als je vrinden er voor instaan, dat je 't vleesch binnen drie dagen betaalt, zal ik het je ver- | |
| |
koopen. Je hebt het geld maar aan mijn deur af te geven en houd je je woord niet, dan loopt het verkeerd met je af.’-
Hij tilde de geslachte koe van den wagen, waarop de honden voortdurend een luid: ‘waf, waf!’ lieten hooren en de dog het eerst met den maaltijd begon. Blij, zoo vlug van zijn waar af te zijn, ging ons boertje naar huis terug. Doch toen de drie dagen om waren en er geen geld kwam, maakte hij zich ongerust en liep naar den slager, aan wien de dog hoorde. ‘Uw hond heeft een geslachte koe van mij gekocht en zeker op uw rekening,’ vertelde de snuggere baas. ‘Maar nu hij mij het geld niet brengt, zooals we hadden afgesproken, kom ik het bij u halen. Drie dagen geleden zal de dog de stukken en de lenden zeker wel bij u bezorgd hebben?’
De slager, die meende, dat het den boer in het hoofd was geslagen, joeg hem met een paar stokslagen den winkel uit, doch de boer liet 't er niet bij en liep meteen naar het paleis van den koning, om zijn goed recht te bepleiten. Gelukkig werd hij binnengelaten en in de zaal gebracht, waar de koning en zijn dochter zich bevonden. Op de vraag of iemand hem onrecht had aangedaan, antwoordde onze vriend benauwd:
‘Majesteit, de kikkers en de honden in uw rijk hebben mij m'n geld en goed ontnomen en toen ik een klacht indiende, werd ik met
| |
| |
stokslagen weggejaagd.’
‘Hoe is het dan precies gegaan?’ vroeg de vorst, die niets van de geschiedenis begreep. Hierop volgde een omstandig verhaal van 't gebeurde, de boer was zoo overtuigd van zijn goed recht, dat hij alle zenuwachtigheid opzij zette en niet eens merkte, hoe hartelijk de dochter hem uitlachte.
‘Hoor eens vriend,’ antwoordde de koning, ‘de zaak is niet geschikt voor verder onderzoek, maar daar ge het geluk hebt gehad, mijn dochter aan 't lachen te maken, wat nog nooit gebeurd is, moogt ge haar als vergoeding voor de geleden schade, tot vrouw hebben.’
‘Maar dat begeer ik niet, Sire!’ riep de man ontsteld. ‘Ik heb thuis al een vrouw, wat moet ik er met twee doen? Ik zou er maar last van hebben.’
‘Jou brutale rekel!’ schreeuwde de beleedigde koning, rood van woede. ‘Wacht maar, 'k zal je een andere tegemoetkoming geven. Kom binnen drie dagen terug, dan zullen je vijfhonderd worden uitbetaald.’
Zoodra de boer de poort uitkwam, vroeg de schildwacht: ‘Nou, hoe is 't afgeloopen?’
‘Vijfhonderd worden me uitbetaald,’ grinnikte de boer.
‘Toe, geef mij er wat van,’ bedelde de soldaat.
‘Omdat jij 't bent, mag je er tweehonderd hebben,’ was het antwoord. ‘Binnen drie dagen moet je je maar bij den koning melden, dan
| |
| |
zal ik je uitbetalen.’
Een tweede schildwacht, die de belofte van 't boertje had gehoord, liep hem achterop en smeekte: ‘Och, geef mij ook wat, 'k ben straatarm en heb vrouw en kinderen.’
‘Allo dan maar, binnen drie dagen verwacht ik je insgelijks bij den koning, en omdat je geen duit bezit, krijg je er driehonderd.’
‘Maar dan blijft er voor jou niemendal over,’ zei de schildwacht meewarig.
‘'t Doet er niet toe, eenmaal beloofd, blijft beloofd. Dus tot weerziens.’
Op den bepaalden tijd meldde hij zich bij den koning aan. ‘Trek je jas uit,’ beval deze, ‘je zult je vijfhonderd hebben.’-
‘Och,’ klaagde het boertje, ‘ze komen mij niet meer toe, 'k heb alles aan uw beide schildwachten beloofd en wil hen niet teleurstellen.’
Op 't zelfde oogenblik werd er geklopt en verschenen de beide soldaten voor den koning.
‘Sire,’ zeiden ze, ‘de vijfhonderd die den boer beloofd zijn, komen ons toe, want hij heeft er vrijwillig afstand van gedaan.’
‘Uitstekend, ge zult ze op uw rug ontvangen,’ antwoordde Zijne Majesteit. ‘Mijn knecht houdt de karwats al gereed.’
Buiten werden de beide heeren flink te pakken genomen; de eerste schildwacht ontving tweehonderd zweepslagen en de tweede driehonderd, die dan ook het meest schreeuwde en daarna wegliep.
| |
| |
| |
III. Een goede thuiskomst.
Intusschen was de boer bij den koning gebleven; deze had schik in 't leuke mannetje en hem het brutale antwoord van vroeger vergeven. ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘omdat ge uw belooning al weggegeven hebt vóór ze in uw bezit kwam, wil ik er u iets anders voor in de plaats geven. Ga in mijn schatkamer en haal er zooveel geld uit als ge wilt.’
De boer liet zich dit geen tweemaal zeggen en stopte zijn diepe broekzakken zoo vol met gouden tientjes, dat hij bijna niet meer loopen kon. Na den milden gever voor zijn geschenk bedankt te hebben, begaf het gelukkige boertje zich naar een logement, om zijn bezit eens rustig na te tellen. De man, die de meeste stokslagen had gekregen en was weggeloopen, sloop hem achterna, en hoorde hoe hij in zichzelf mompelde: ‘Die stoffel van een koning had beter gedaan, mij zelf 't geld te geven. 't Kunnen best valsche tientjes zijn, die ik in de haast bij me heb gestoken.’
De luistervink trok partij van dit oneerbiedig gezegde en gaf den boer wegens majesteitsschennis aan.
‘Laat den booswicht bij me komen,’ zei de koning tegen den weggeloopen schildwacht. ‘Ik wil hem spreken.’ De man liep op een draf naar den boer, die nog in 't logement achter een kop koffie zat, en zei
| |
| |
hijgend: ‘Je moet dadelijk aan 't hof komen, de koning wil nog iets met je bepraten.’
‘'t Is goed, maar dan laat ik me eerst nieuwe kleeren maken,’ zei 't boertje.
‘Die heb ik wel voor je, kijk, toevallig heb ik 't pronkstuk in mijn koffertje, want in die jas diende ik me vroeger bij den koning aan. 'k Wil je graag wat uit vriendschap leenen,’ zei hij op vleienden toon, waarop de boer, vergezeld van zijn zoogenaamden vriend, keurig aangekleed naar 't paleis ging.
De koning deelde hem mee, wat hij van zijn ouden schildwacht gehoord had, en verbaasd stond het boertje naar hem te luisteren.
‘Sire,’ antwoordde hij verontwaardigd, ‘die rekel jokt alles wat hij zegt. Straks beweert hij nog, dat ik zijn jas heb aangetrokken.’
‘Hoe heb ik het nu met je!’ schreeuwde een stem, vlak achter hem. ‘Is die jas dan niet van mij? Uit louter vriendschap heb ik die geleend.’
Toen de koning dat hoorde, zei hij: ‘Ik weet nu dat mijn vroegere schildwacht een bedrieger is. Voor straf zal hij nog honderd stokslagen ontvangen.’
Hij kreeg er flink van langs en 't boertje lachte in z'n vuistje.
‘Dezen keer heb ik het getroffen!’ riep hij, ‘want nu kan ik met twee zakken vol geld en een keurige jas bij moeder de vrouw terugkomen.’
|
|