| |
| |
| |
Sneeuwwit en rozerood.
I. Onverwacht bezoek.
Dicht bij een groot bosch woonde een arme weduwe. Haar huisje was door een allerliefst tuintje omgeven en hoe trotsch was de vrouw op de prachtige rozen, welke aan beide zijden van de groene voordeur bloeiden. Zelfs had ze haar beide dochtertjes er naar genoemd. Het eene meisje, dat zoo blank was als de witte rozen, die rechts van de deur bloeiden, heette ‘Sneeuwwit’ en het andere ‘Rozerood,’ daar het kleine ding roode wangetjes had, die veel met de kleur van de rozen links, overeenkwamen.
De kinderen verschilden maar een jaar in leeftijd, zoodat ze veel aan elkaar hadden en eigenlijk altijd samen waren. Wanneer Sneeuwwit een boodschap naar de stad moest doen, sprak 't van zelf, dat Rozerood meeging.
Het groote bosch was een heerlijkheid voor de kinderen; ze leerden alle kleine paadjes kennen en dwaalden er uren rond. De vogeltjes trippelden blij om de zusjes heen. Ja,
| |
| |
soms waren ze wel eens zoo brutaal, op de kleine wipneusjes te vliegen, en dan schaterden de kinderen het uit van pret.
Omdat de zusjes zoo lief en vriendelijk waren, dachten de wilde dieren, die zich nu en dan vertoonden, er nooit aan, haar kwaad te doen.
Maar toch raadde moeder de meisjes voorzichtig te zijn, daar het gevaarlijke volkje niet altijd te vertrouwen was.
Toen ze ouder werden, moesten de kinderen allerlei werkjes doen. Sneeuwwit stofte het kamertje, klopte de matjes en haalde het onkruid uit het tuintje. Onderwijl moest Rozerood bloempjes plukken en in een vaasje schikken. Wanneer ze het servet op tafel legde en de bordjes neerzette, want dat was ook haar werk, zorgde ze altijd, dat er op moeders plaats een witte en een roode roos naast elkander lagen. De struiken bij de deur droegen zooveel bloemen, dat ze maar zelden op tafel ontbraken.
Zoo leerde moeder haar tweetal werken, en naarmate ze grooter werden, ging 't steeds beter. 's Winters viel er buiten bijna niets te doen, alleen moest er meer hout gesprokkeld worden. Maar als de voorraad takken voorloopig groot genoeg was, zette moeder de meisjes aan 't poetsen en schuren. Zoo jong als ze waren, ging 't haar langzamerhand al heel aardig af en kregen ze er zoo'n schik in, dat ze geen rust hadden, wanneer de koffie- | |
| |
molen een beetje beslagen was en de knoppen van de kachel dof werden. Onberispelijk zag het er in 't kleine hutje uit. Nooit stonden er vuile voetstappen op 't rood en zwart gestreepte karpet, want wie ze naar binnen bracht, moest ze zelf weer opschuieren.
Eens, op een winteravond, toen het flink sneeuwde, waren de zusjes ijverig aan het spinnen, terwijl moeder mooie verhaaltjes voorlas. Ze zaten zoo gezellig bij het knappend vuurtje, dat de tijd omvloog. Maar opeens hoorden ze buiten voetstappen en werd er hard op de deur geklopt. Moeder legde haar boek in den schoot en vroeg Sneeuwwit, even te zien wie er was. Mogelijk zou het een verdwaalde reiziger zijn, die een onderkomen zocht voor den nacht.
Sneeuwwit deed wat haar gevraagd werd, maar toen ze de deur geopend had, stond daar een bruine beer voor haar neus, die niet veel geduld scheen te hebben. Vóór het verschrikte meisje tijd vond iets te zeggen, had het dier zijn natten, besneeuwden kop al naar binnen gestoken en zei met een vervaarlijke bromstem: ‘Mag ik misschien even in de kamer komen, om me te warmen? 't Is zoo akelig guur buiten.’
Sneeuwwit, die vaak genoeg met wilde dieren kennis had gemaakt, was nu toch niets gesteld op dat onverwacht bezoek en holde naar het keukentje, terwijl Rozerood, die begreep, dat er onraad was, onder de bedstee
| |
| |
kroop en angstig begon te huilen.
‘Wat maken jullie een opschudding,’ bromde de beer. ‘Ik zal niemand kwaad doen. Alleen zou ik dolgraag wat warmte hebben, want ik ben bijna bevroren.’
De goede moeder was gelukkig minder bang en vroeg den vreemden gast, binnen te komen. Ze spreidde een oud kleed voor het vuur uit en raadde hem, daarop te gaan liggen. De beer liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hij strekte zijn leden behagelijk uit, met het plan een dutje te doen. Sneeuwwit en Rozerood hielden zich nog steeds verborgen, maar toen ze zagen, hoe rustig moeder bij Bruintje zat, kwamen ze uit haar schuilhoek te voorschijn en slopen naar haar eigen plekje terug. Toen het tijd was naar bed te gaan, sneed de weduwe een flink stuk brood voor den beer, dat in een oogenblik verslonden was, maar de meisjes konden niet zoo gauw met haar boterham overweg en gaven hem menig hapje. Dat maakte de verhouding nog vriendschappelijker en op 't laatst werden de meisjes zoo vrij, dat ze Bruintje brutaal aan de ooren trokken en met hem stoeiden. Laat in den avond vertrok hij pas, maar niet zonder de vrouw hartelijk voor haar gastvrijheid bedankt te hebben.
Met een voldaan gevoel kropen de zusjes onder de dekens, al vonden ze het wel jammer, dat hun gast in zulk noodweer verder moest. Maar het bezoek scheen den beer goed
| |
| |
bevallen te zijn, want iederen avond, als de schemering viel, klopte hij aan, om binnengelaten te worden. Sneeuwwit en Rozerood verheugden zich altijd op zijn komst en legden steeds vroeger het kleedje voor het vuur, om Bruintje naar behooren te ontvangen. Zelfs werd de deur 's avonds al op een kier gezet, zoodat hij zonder kloppen binnen kon stappen.
Eindelijk begon de sneeuw te smelten en kondigden de kleine knopjes hier en daar aan, dat de lente haar intocht zou doen. Nu konden Sneeuwwit en Rozerood weer sneeuwklokjes plukken en moeder met de eerste madeliefjes verrassen. Maar het heerlijke voorjaar bracht een groote teleurstelling mee, want toen de beer op een Zondagavond zijn gewoon bezoek aflegde, vertelde hij, dat hij een verre reis moest maken en vooreerst niet zou terugkomen. Zijn vriendinnetjes smeekten hem te blijven en vroegen naar de reden van zijn vertrek, maar veel wijzer werden ze niet. Bruintje zei alleen, dat de stoute boschdwergjes het hem in de komende maanden zoo moeilijk zouden maken.
‘Maar als wij de mannetjes wegjagen, zou het dan niet mogelijk zijn, hier in de buurt te blijven?’ stelde Sneeuwwit voor. Doch de beer schudde treurig z'n kop en bleef bij zijn besluit. Een paar dagen later kwam hij van zijn vriendinnen afscheid nemen. Met tranen in de oogen brachten ze hun lieven, bruinen
| |
| |
beer een eind het bosch in en ze wuifden hem na, tot hij tusschen de boomen verdwenen was.
‘'t Is gek,’ zei Rozerood, toen ze aan den arm van haar zusje naar huis terugging, ‘maar het was net, of ik iets achter Bruintjes oor zag glinsteren. Zou het misschien goud geweest zijn?’
‘Och, je bent mal,’ lachte Sneeuwwit. ‘Hoe zou een beer nu aan sieraden komen?’ Verder werd er niet over gepraat, hoewel het jongere zusje stellig wist, zich niet vergist te hebben.
| |
II. Het zonderlinge mannetje.
Nu het bijna iederen dag mooi weer was, zochten de kinderen hun bezigheden meestal buiten en beijverden zich, de dorre takken bij elkaar te zoeken, welke de wind in de ruwe wintermaanden van de boomen had gerukt. Eens op een morgen, toen ze weer druk bezig waren en den voorraad op een kruiwagen legden, zagen ze in de verte een wonderlijk figuurtje, dat op een sprinkhaan leek. Het was vuurrood en maakte zulke malle grimassen, dat Sneeuwwit en Rozerood het een beetje griezelig vonden, er heen te gaan. Maar toch deden zij het. En wat zagen ze nu? Een schrompelig mannetje, met vuurroode kleer- | |
| |
tjes aan, en een lange, witte baard hing bij zijn kin neer. Hij draaide zich in allerlei bochten, want zijn baard zat vast aan een boomtak. Hoe hij ook trok, hij kon hem niet meer los krijgen.
‘Arm kereltje, wat ben jij er ongelukkig aan toe,’ zei Sneeuwwit medelijdend. ‘Hoe is je baard zoo vastgeraakt?’
‘Loop naar de pomp, nieuwsgierig nest!’ schreeuwde het booze ventje. ‘Als je me hielp, zou 't vrij wat beter zijn.’
‘Zeg dan eerst wat er gebeurd is,’ hield Sneeuwwit aan.
‘Wel, ik wou wat takken van 't denneboompje snijden om er een vuurtje van te stoken, toen mijn baard aan een tak bleef haken. Is 't nu niet om tureluursch te worden?’
‘'t Spijt me vreeselijk voor je,’ zei Sneeuwwit, ‘zullen we iemand gaan halen, die je verlossen kan?’
‘Aan twee toeschouwers heb ik meer dan genoeg,’ mopperde het ventje. ‘Vooruit, doe je best maar, dan kom ik wel vrij.’ Zijn oogen stonden vreeselijk boos, maar de meisjes waren niet bang voor hem en kwamen nog meer naderbij.
‘Wacht, 'k heb wel een schaartje in m'n zak,’ zei Rozerood, ‘dat kan ons helpen.’ Ze vroeg, of de gevangene even kalm wou zijn en wat geduldig kon wezen, anders zou 't haar niet lukken, de haren van den baard
| |
| |
netjes los te knippen. Rozerood deed 't heel voorzichtig en binnen een paar minuten was 't kereltje vrij. Het meisje keek hem blij aan, maar veel plezier had ze niet van haar werk, want hij mopperde nog, inplaats van te bedanken. ‘Je moest je schamen, mijn mooien baard zoo te bederven,’ bromde hij, en terwijl hij een hoopje goud meenam, dat achter een boom lag, sprong hij weg.
Sneeuwwit en Rozerood keken elkaar verbaasd aan, zoo'n wonderlijk heerschap hadden ze nog nooit gezien. Slap van het lachen holde het vroolijke tweetal naar huis en natuurlijk waren ze den heelen dag van het zonderlinge geval vervuld.
Een paar dagen later, toen de meisjes aan de beek, welke door het bosch liep, aan het visschen waren, zagen ze een eind verder weer hetzelfde mannetje boven het water hangen. Ze hadden een pret voor tien en waren erg benieuwd, wat hij nu weer te vertellen zou hebben. 't Was een komiek gezicht, zooals hij daar in de lucht bengelde. Zijn lange, witte baard hing bijna in de beek en hij hield de korte beentjes hoog opgetrokken, want hij was bang, dat een groote visch, die beneden hem in het water spartelde, zou toehappen. Hij hield zich krampachtig vast aan de rietstengels en schreeuwde moord en brand. ‘Help, help, ik verdrink!’ klonk het wanhopig en toen holden de meisjes naar hem toe, om te vragen, of ze ook iets voor hem
| |
| |
konden doen.
‘Had je in het water willen springen en kreeg je op het laatst nog berouw?’ vroeg Rozerood nieuwsgierig.
‘Hoe kun je nu zoo'n domme vraag doen,’ schetterde het mannetje. ‘Nee, 'k was van plan te gaan hengelen en toen het haakje met het lokaas al in het water lag, raakte mijn baard in het vischtuig verward. Ik deed alle moeite, los te komen, maar onderwijl had een groote visch het lekkere hapje, dat aan het haakje zat, in de gaten. “Hap,” deed de schrokhals en nu trekt hij me naar beneden. De bosjes riet, waaraan ik me vast houd, zullen straks afbreken en dan...’
Ja, nu begrepen Sneeuwwit en Rozerood pas, hoe het ongeluk zich had toegedragen en ze hadden zoo'n medelijden met het arme slachtoffer, dat ze op een middel zonnen, hem te helpen. De reuzenvisch trok het dwergje al verder naar beneden. Als er nu niet dadelijk gehandeld werd, zou het te laat zijn.
Sneeuwwit sloeg haar armen om zijn middel en probeerde het vrachtje naar boven te hijschen. Zoo gauw als ze maar bij zijn baard kon, knipte Rozerood hem los, maar nu ging 't niet met zooveel overleg als den vorigen keer, omdat het oudere meisje het dwergje niet zoo lang vasthouden kon. Toen hij zag, dat Rozerood een heel stuk baard in de hand hield, werd hij woedend en riep: ‘Jou, akelig
| |
| |
nest, hoe durf je me zoo toetakelen? Vooruit, zet me nu op den kant van de beek, dan kan ik jullie de straf geven, die je verdient.’ Maar hij was zoo blij, weer verlost te zijn, dat hij de belofte vergat en met een leegen pot, dien hij voor de visschen had meegenomen, verdween.
De zusjes keken hem verwonderd na en noemden hem een ondankbaar ventje, maar ze waren toch blij, hem weer uit den nood geholpen te hebben. Ze dachten dat hij nu wel voorgoed verdwenen zou zijn, maar, jawel hoor, een paar dagen later ontmoetten ze hem waarlijk alweer. Op weg naar de stad, waar ze boodschappen hadden te doen, kwamen ze over de hei. Het was heerlijk vredig op die groote vlakte, maar plotseling zagen de zusjes een roofvogel in de lucht, die de rust kwam verstoren. Hij sloeg een paar maal met zijn vleugels, maakte daarna een cirkel in de lucht en kwam langzaam naar beneden. De vogel scheen het op een klein, rood figuurtje gemunt te hebben, dat zich achter een grooten steen probeerde te verstoppen.
Even later klonk een schel geluid over de stille heide en nu werd het vermoeden bewaarheid, dat de dwerg weer in de benauwdheid zat. Die stem was overal te herkennen. ‘Zoo'n stakkerd,’ riep Sneeuwwit, ‘het ongeluk schijnt hem wel te vervolgen, we moeten hem helpen, Rozerood.’
| |
| |
Deze greep haar zusje dadelijk bij de hand, om het samen op een hollen te zetten. Ze vergaten, dat ze steeds ondank voor haar moeite kregen en waren blij, nog juist in de gelegenheid te zijn, hem uit de klauwen van den adelaar te bevrijden. Ze trokken en trokken van belang en scheurden het vuurroode jasje aan flarden, maar dat deed er niet toe, als hij zelf maar ongedeerd bleef. Gelukkig dat de meisjes niet begrepen, hoe gevaarlijk het werk was. Wanneer zij zelf bang voor den boozen vogel waren geweest, zouden ze 't er niet zoo kranig hebben afgebracht.
‘Zulke apenkoppen bemoeien zich nu letterlijk overal mee!’ riep de dwerg nijdig, toen hij weer veilig op den grond stond en den arend zag wegvliegen. ‘Wat doen jullie hier?’
Sneeuwwit stond verslagen te kijken en Rozerood veegde een paar glinsterende tranen van haar wangen.
Was dat nu aardig, haar zoo te behandelen, terwijl ze zich meer dan ooit voor hem hadden uitgesloofd? Maar ze gaven geen antwoord, zoodat de kabouter alle gelegenheid had, aan zijn ontevredenheid lucht te geven. ‘Kijk eens naar mijn jasje, ik kan het wel weggooien,’ ging hij voort. ‘Straks zal er niets meer van overblijven.’ Met nijdige blikken nam hij de meisjes op, want het prikkelde hem, dat ze niet tegenspraken.
Na een groot pak edelsteenen onder den
| |
| |
arm genomen te hebben, verdween het knorrige baasje in een diepe kloof.
De zusjes trokken haar schouders op en vroegen zich af, of alle kabouters zulke raadselachtige mannetjes waren. De vriendelijke beer had immers ook gezegd, dat hij de vlucht nam, enkel en alleen om de boschdwergen. Maar het vroolijke tweetal vergat de onaardige behandeling ook weer gauw, omdat ze vervuld waren van de boodschappen, welke moeder haar had opgedragen. Ze kwamen zoo weinig in de stad, dat 't een feest was, er heen te mogen gaan. Hand in hand huppelden ze verder, om het oponthoud weer in te halen.
| |
III. Prinses Sneeuwwit.
Wat was 't gezellig in de stad; van allerlei moois stond voor de ramen uitgestald. Jammer dat ze geen geld hadden, om een verrassing voor moeder te koopen. In haar vreugde vergaten ze de boodschappen haast en toen ze klaar waren, brandden de lichten al. ‘We moeten gauw naar huis,’ zei Sneeuwwit, ‘anders zal moedertje ongerust worden. Als we flink doorstappen, halen we 't huis nog wel vóór 't pikdonker is.’
‘Kijk eens, ginds, bij dien dikken eik, zie ik geloof ik wat bewegen,’ zei Rozerood, toen ze al een heel eind in 't bosch waren.
| |
| |
De zusjes slopen er heen en... daar zat vriend dwerg op zijn hurken tegen den boomstam geleund. In de schemering was hij bezig zijn schatten te tellen, overtuigd, op dit late uur niet meer gestoord te zullen worden.
‘Daar heb je die lastposten warempel alweer,’ zuchtte hij wanhopig. ‘Kunnen ze mij nou nooit met rust laten?’ De kinderen gingen vlak voor hem staan en bewonderden de mooie, fonkelende diamanten, die hij in de hand hield.
‘Wat ben je rijk!’ waagde Sneeuwwit te zeggen. ‘Als ik één zoo'n diamant had, zou ik dolblij zijn.’
‘Ik ook,’ voegde Rozerood er begeerig aan toe. ‘Zou je er niet een paar voor ons kunnen missen?’
Nu werd 't den kabouter toch wat àl te machtig. Z'n bleeke wangen werden zoo rood als 't gescheurde jasje en met gebalde vuisten sprong hij overeind, om zijn kwelgeesten, zooals hij ze noemde, een flink pak slaag te geven. De kostbare steenen rolden rechts en links op den grond, doch op dat oogenblik was de driftkop zóó de kluts kwijt, dat hij nergens meer aan dacht.
Juist wou hij zijn stevigen vuist op den rug van Sneeuwwit laten neerkomen, toen ze alle drie een vreeselijk gebrul hoorden. Verschrikt keken ze den kant uit, waar 't gehuil vandaan kwam en daar zagen ze, tusschen de boomen, een groot, donker dier op hen af- | |
| |
komen.
Het benauwde dwergje zocht gauw zijn schatten bij elkaar, om er zoo vlug als de wind vandoor te gaan, maar het griezelige monster, dat een beer bleek te zijn, verhinderde zijn vlucht. Het manneke gilde het uit van angst, doch de beide meisjes hadden hun beschermer wel om den hals willen vliegen, want ze herkenden hem dadelijk.
‘O, lieve, beste beer!’ riepen ze, ‘wat heerlijk, dat we je terugzien. Kom dadelijk mee naar huis, om moeder te verrassen.’ Ze trokken hem aan zijn ooren en aan zijn staart, maar hij was nog zoo slecht te spreken, dat hij de vriendelijke uitnoodiging nauwelijks hoorde. Met één sprong had hij den ondeugenden kabouter ingehaald, die bibberend om zijn vrijheid smeekte. ‘Och, spaar me, ik ben oud en versleten,’ kermde hij, ‘eet me niet op, want mijn kluifjes zouden je leelijk tegenvallen. Maar die beide jonge meisjes zijn zoo malsch als boter. 'k Wed, dat je er twee dagen genoeg aan zult hebben. Probeer het maar eens, vóórdat je mij onderhanden neemt.’ Zijn valsche oogen keken den beer zoo brutaal aan, dat deze niet kon nalaten hem den eersten slag toe te dienen. Maar spoedig daarop volgden er meer, want het reuzedier dacht er niet over, het mannetje te sparen. ‘Pats, pats!’ klonk het aanhoudend. Ja, de beer trommelde hem zoo lang op den rug, tot hij dood neerviel.
| |
| |
Sneeuwwit en Rozerood stonden op een afstand en hielden de vingers in de ooren. Ze vonden het vreeselijk, den dwerg zoo te hooren gillen en knepen de oogen stijf dicht, om ook maar niets van al die treurigheid te zien. Ze herkenden Bruintje niet meer, zoo boos was hij geworden.
Toen het dier zijn werk verricht had, keerde hij kalm naar de meisjes terug, die bijna niet den moed hadden, op hem te wachten. Hij mocht zijn boos humeur ook nog eens op zijn vroegere vriendinnetjes willen koelen, men kon toch nooit weten! Maar toen hij voor haar stond, gebeurde er iets, dat een groote verandering in 't leven van de zusters zou brengen.
De beer liet plotseling zijn bruine, harige huid van zijn lichaam vallen en vertoonde zich nu als een mooie, jonge prins. Hij droeg een ruimen mantel, die met goud geborduurd was en op zijn fluweelen baret wuifde een mooie, witte veer. Aan zijn statige houding was duidelijk te zien, dat hij van voorname afkomst was en de deftige buiging, die hij voor de meisjes maakte, bezorgde haar een kleur van verlegenheid op de wangen.
‘Ik ben een koningszoon,’ zei hij, diep onder den indruk van het gebeurde. ‘Die ondeugende, ontevreden dwerg stal mijn schatten en veranderde mij toen in een beer. Ik werd genoodzaakt in de bosschen te leven en de dood van het afschuwelijke mannetje kon
| |
| |
me alleen weer in een mensch doen veranderen. Hij heeft zijn straf verdiend, hoe wreed ge mij misschien ook gevonden zult hebben.’
Sneeuwwit en Rozerood waren zoo verbluft, dat ze geen antwoord gaven. Nu durfden ze hun vriend ook niet voorstellen, naar het eenvoudige hutje van moeder te gaan, waar hij vroeger zooveel genoegelijke uurtjes had doorgebracht. Maar de prins liep uit zichzelf met de meisjes mee en vroeg naar alles.
‘Nu krijg ik zeker een stoel, inplaats van een kleedje,’ lachte hij. ‘Wat zal je moeder opkijken, als ze Bruintje zóó terugziet, maar de gezellige avonden moeten blijven bestaan, tenminste, als ik even welkom ben als vroeger.’ De vrije toon van den prins bracht de zusters zoo op haar gemak, dat ze vroolijk lachend het hutje binnenstapten en moeder lieten raden, welke gast er belet vroeg. Toen ze hoorde, dat Bruintje buiten stond, liep ze hem met open armen tegemoet. Maar verschrikt bleef ze op den drempel staan, tot de prins zelf de heele geschiedenis vertelde.
Nog nooit was er zoo'n blijden toon in huis geweest als dien avond; alle oude herinneringen werden weer opgehaald en men voelde, dat de onderlinge verhouding zeker niet minder prettig was dan vroeger. Voortaan kwam de prins iederen avond naar de hut, totdat hij eindelijk de weduwe toestemming vroeg, Sneeuwwit als z'n vrouwtje mee naar zijn
| |
| |
slot te nemen.
Het jonge paar trouwde in allen eenvoud en daar het slot groot genoeg was, werden voor de moeder en Rozerood een paar mooie vertrekken ingericht, om bij elkaar te kunnen blijven. Het viel de weduwe zwaar, van haar lief, vriendelijk huisje afscheid te nemen, maar ze begreep wel, dat ze de nederige woning verlaten moest. De twee rozestruiken werden naast het raam van haar zitkamer geplant, zoodat de roode en witte bloemen haar altijd nog aan haar geliefd plekje in het bosch deden herinneren.
|
|