| |
| |
| |
De Bremer stadsmuzikanten.
I. De vier vrienden.
Er was eens een oude ezel, die altijd hard gewerkt had, maar toen het dier den wagen niet meer zoo best trekken kon, besloot zijn baas, Grauwtje van kant te maken en de huid te verkoopen.
Doch de ezel had het leelijke plan in de gaten en sloop de staldeur uit. Eenmaal buiten, zette hij het op een loopen en sloeg den weg naar Bremen in, om daar stadsmuzikant te worden. Grauwtje had op zijn hoogen leeftijd nog gezonde longen en een goed gehoor, dus zou het muziekkorps blij met zoo'n kranig lid zijn.
Toen hij een eind was voortgesukkeld, zag hij aan den kant van den weg een ouden jachthond liggen, die 't erg benauwd scheen te hebben. Z'n roode tong hing een heel eind uit den bek, zeker om meer lucht te happen.
‘Wat mankeert er aan, oude stakkerd?’ vroeg de ezel medelijdend.
‘Och,’ antwoordde de hond, ‘omdat ik
| |
| |
oud ben, heeft mijn meester mij willen dooden, en nu ben ik nog juist bijtijds gevlucht.’
‘Dat is toevallig, ik vaar in hetzelfde schuitje,’ balkte de ezel. ‘Kom, laten we vrienden worden en altijd bij elkaar blijven. Ik ben op weg naar Bremen, om daar stadsmuzikant te worden. Me dunkt, dat jij ook wel verstand van muziek zult hebben.’
Ofschoon hij van toeten noch blazen wist, vond de hond dat voorstel uitmuntend en zoo stapten ze samen verder. Toen het tijd werd weer eens te rusten, hoorde Grauwtje plotseling een klagend geluid, dat op 't miauwen van een kat geleek. ‘St,’ fluisterde z'n vriend, ‘zou ginds een arme drommel in ongelegenheid zitten?’ De hond spitste zijn ooren en liep naar de plek, waar het geluid vandaan kwam. Achter een dikken boom zat een grijze kat te snikken.
Met haar voorpoot veegde ze gauw haar tranen af, want ze schaamde zich wel een beetje. ‘Ei, ei, wat hapert er aan, m'n beste?’ vroeg de hond, ‘kunnen wij je soms helpen?’ Nu de kat zoo vriendelijk werd toegesproken, riep ze jammerend: ‘Wat zijn de menschen toch ondankbaar. Jaren lang heb ik bij mijn vrouw op schoot gelegen en werd ik vertroeteld, omdat ik zooveel muizen ving. Maar nu ik oud begin te worden, neemt ze me kwalijk, dat ik bij 't vuur zit te spinnen en net doe of ik die knabbelaars achter het behang niet
| |
| |
hoor. Voor ons komt ook de tijd om je gemak te nemen. Nu ben ik weggeloopen, maar 'k ben een boon als ik weet, wat ik beginnen moet.’
‘Ga met ons mee naar Bremen,’ stelde de hond voor. ‘Wij willen stadsmuzikant worden en dat baantje is ook geknipt voor jou, omdat je, vooral 's nachts, prachtig kunt zingen. Begeleid door onze muziek, zullen je liederen opgang maken.’
‘Dat zullen ze zeker!’ riep de kat niet weinig verwaand en blij, een levensdoel te hebben, sloot ze zich bij de nieuwe vrienden aan. Wat hadden ze 't druk met hun drietjes; de lange weg naar Bremen schoot ongemerkt op en de oudjes voelden geen moeheid. Toen ze 't derde dorp achter zich hadden en een langen, zonnigen weg volgden, kwamen ze langs een groote boerderij, waar een haan op het hek zoo oorverdoovend zat te kraaien, dat de reizigers het haast op de zenuwen kregen van schrik.
‘Foei, foei, je schreeuwt of je vermoord wordt,’ mopperde de ezel. ‘Is dat een manier van doen, je schel geluid bezorgt ons een rilling over het lijf.’
‘'t Mocht wat,’ zei de haan. ‘Wanneer jullie zoo ongelukkig waart, als ik, zou je nog wel anders piepen.’
‘Wat is er dan met je gebeurd?’ vroeg Grauwtje nieuwsgierig.
‘Dat zal ik je vertellen,’ was 't antwoord.
| |
| |
‘Je moet weten, dat ik jaren lang de boeren in den omtrek gewekt heb, mar nu ik te oud ben en een enkel keertje het ongeluk heb, mij te verslapen, vinden ze mij alleen nog goed genoeg voor een soepje.’
‘'t Is een schande!’ riepen de drie avonturiers. ‘Weet je wat, ga met ons mee. Als muzikant kunnen we samen ruim den kost verdienen en wat we ophalen, verdeelen we eerlijk onder ons viertjes.’
‘Afgesproken,’ kraaide de haan en alsof hij nog even wou toonen, hoe muzikaal hij was, zette hij zoo'n keel op, dat de drie reizigers er pijn in 't lijf van kregen. Toen sprong hij van 't hekje af en stapte deftig naast het drietal voort.
| |
II. Het eerste concert.
Intusschen was de zon ondergegaan en konden ze vóór den nacht de stad niet meer bereiken. Na rijp beraad besloten ze, in het bosch te overnachten om den volgenden morgen de reis te vervolgen. De ezel en de hond gingen onder een grooten boom liggen, maar de haan en de kat klommen er in, omdat ze het daarboven veiliger vonden. ‘Ga je mee naar 't hoogste topje, vriendin Minet?’ vroeg de roodkop vriendelijk, maar de kat bedank- | |
| |
te voor de eer en liet den haan in z'n eentje naar den bovensten tak scharrelen.
Vóór hij de oogen sloot, keek hij nog even rond, om zich te overtuigen, dat er geen onraad in de buurt was.
‘Kukeleku, ik zie daar een lichtje,’ kraaide hij opeens. ‘Er moet niet ver van hier een bewoond huis zijn. Misschien zouden we daar wat eten kunnen krijgen.’
‘Een lekker hapje zou best smaken,’ miauwde Minet en de andere twee waren van hetzelfde gevoelen.
Zoo liepen ze den kant uit, waar het licht gezien was. Kijk, daar schemerde het tusschen de boomen door. 't Werd al duidelijker en eindelijk stonden ze voor een groot huis, waarin roovers verblijf hielden. Het nieuwsgierige ezeltje zette zijn pooten op de vensterbank en gluurde naar binnen. ‘Wat zie je, grauwtje?’ vroeg de haan.
‘Wat ik zie? - een feestelijk gedekte tafel met kostelijke kluifjes en allerlei andere gerechten,’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘St, er zitten een heeleboel roovers omheen, die zoo schrikkelijk eten en drinken, dat ze even rood zien als de kam op jou kop, waarde kraaier.’
‘Zoo'n maaltje zou ons ook opknappen,’ meenden de anderen. ‘Alleen moesten die gulzige heertjes er niet zijn.’
Nu ging het viertal zoo dicht mogelijk bij elkaar staan om te overleggen, hoe ze die
| |
| |
snuiters op de beste manier weg zouden krijgen. Eindelijk hadden ze een prachtig middel gevonden. De ezel moest zijn voorpooten, net als zooeven, buiten op de vensterbank zetten; dan de hond op zijn rug gaan staan. Als dat weer voor elkaar was, kon de kat weer op den hond klauteren en eindelijk zou 't voor den haan maar een kleinigheid zijn, boven op den rug van Minet te vliegen. Als dit gelukt was, moest er gezamenlijk muziek gemaakt worden. Juist kwam de maan op en toen de haan zijn hooge standplaats had ingenomen, gaf hij het teeken, in koor te beginnen. De ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide. Vervolgens bonkten ze met hun vieren met zoo'n geweld tegen 't venster, dat alle ruiten rinkelden en de scherven links en rechts op den grond vielen. De roovers sprongen bij dat onverwacht rumoer verschrikt overeind. Ze geloofden stellig, een spook te zien en vluchtten hals over kop het huis uit, om zich in het dichte bosch te verbergen.
| |
III. Het rijk alleen.
Recht in hun nopjes over zoo'n goed geslaagd plan, zetten de vier kameraden zich
| |
| |
deftig aan tafel en deden zich flink te goed. - Toen het gezelschap eindelijk voldaan was en hier en daar een kijkje had genomen, werd het tijd naar bed te gaan, want ze waren moe. Grauwtje, die zoo'n beetje de leiding op zich nam, draaide de lichten uit en ieder zocht een slaapgelegenheid op, die hem het beste leek. De ezel ging in de deel op een bos stroo liggen, de hond kroop in een hoekje achter de deur, de kat rolde zich op bij de keukenkachel en de haan vloog in de hanebalken.
Het duurde niet lang, of het viertal was in diepe rust.
Buiten was het doodstil, ja, 't leek wel, of zelfs de wind naar bed was gegaan, want geen blaadje bewoog zich aan de boomen.
Plotseling scheen er echter een einde aan de rust te zullen komen, want een donkere gedaante vertoonde zich in de nabijheid van 't geheimzinnige huis. Steeds duidelijker klonken de voetstappen op den grond, totdat eindelijk een man de deur van de keuken opende en naar binnen sloop. Daar het hoofd van de rooverbende ontdekt had, dat de lichten in 't groote huis niet meer brandden, had hij er iemand op afgezonden, om de zaak te onderzoeken en verslag van zijn wedervaren te doen.
Veel wijzer werd hij niet, want het was zoo pikdonker in de keuken, dat hij wel een kwartier moest zoeken, eer hij een lucifer
| |
| |
gevonden had. Daar zag hij achter de kachel de twee groote, glinsterende oogen van de kat; hij meende dat het gloeiende kolen waren en wilde er het zwavelstokje bij houden. Maar de kat sprong blazend naar zijn gezicht en krabde hem leelijk over z'n wangen. De man schrok geweldig en pakte zijn biezen, maar toen hij door de achterdeur wilde vluchten, sprong de hond op en beet hem geweldig in zijn kuiten. De roover werd zoo bang, dat hij, ondanks de bloedende wonden aan z'n beenen, door de deel rende, om zoo gauw mogelijk uit dat griezelige spookhuis te zijn. ‘Pats!’ daar diende de ezel hem zulke ongemakkelijke schoppen met zijn achterpooten toe, dat de vluchteling het uitgilde van pijn. Op dat rumoer was de haan wakker geworden, die nu met zijn vervaarlijke stem ‘kukeleku!’ kraaide.
In doodelijken angst rende de man naar het opperhoofd terug en riep hijgend: ‘Och, heer, nooit zet ik weer een voet in dat akelige huis, want daarbinnen zat een gruwelijke heks, die mij met haar scherpe nagels de oogen wilde uitkrabben. Achter de deur stond een reus, die me wou verslinden. Hij had mijn kuiten al te pakken en was ik niet zoo dapper opgetreden, dan zou ik met huid en haar zijn opgepeuzeld. Maar een vreeselijk monster op de deel, dat mij bijna omvergooide en een benauwdheid op de borst bezorgde, was 't ergste. Dan zat er in de hanebalken
| |
| |
een snoeshaan, ik denk een rechter, want hij riep met schelle stem: ‘Hier, hier, hier, breng dien schelm hier!’
Het opperhoofd keek zijn mannen aan en vroeg hun oordeel over die geheimzinnige zaak. Men was 't er over eens, dat 't roekeloos zou zijn, het spookhuis binnen te gaan, dus besloot men een nieuwe woning te zoeken in een streek, waar ze nog onbekend waren.
De vier vrienden lachten in hun vuistje, toen ze merkten, dat ze 't rijk alleen hielden; het beviel hun best in 't groote huis, en zoo besloten ze er stilletjes te blijven. Geregeld maakten ze muziek, ieder op zijn eigen manier, en nooit kwam iemand hen storen.
|
|