| |
| |
| |
Vrouw holle.
I. Ver van huis.
Er was eens een weduwe, die twee dochters had. Het oudste meisje was vlijtig van aard, terwijl het jongste niets uitvoerde. En toch hield de moeder meer van Else dan van de oudste, omdat de vrouw vroeger zooveel met haar Elsje gesukkeld had.
Hanna, zoo heette het vlijtige meisje, moest al het werk doen en onder 't zingen van een vroolijk liedje volbracht ze haar taak.
's Avonds, als iedereen van den arbeid mocht uitrusten, moest Hanna zóó lang spinnen, tot haar vingers aan 't bloeden raakten. In den winter deed ze dat werk in de keuken, maar 's zomers, als de lucht zoo heerlijk blauw was, zocht ze haar geliefkoosd plekje bij den put op, om daar het wieltje te laten draaien. Vlug liet ze den draad door de vingers gaan, maar eindelijk sneed hij in 't zachte vel en was ze genoodzaakt op te houden.
Op zekeren avond was ze zoo ijverig bezig, dat ze op 't laatst pas merkte, hoe vuil het werk was geworden. Hanna wilde de spoel
| |
| |
in 't water schoon maken, maar in haar zenuwachtigheid hield ze haar niet stevig genoeg vast en... plons, daar viel de klos in den put. Wat nu gedaan? Er zat niets anders op, dan naar huis te gaan en moeder te vertellen, wat er gebeurd was. Maar de vrouw was vreeselijk uit haar humeur en zei, dat nog dienzelfden avond de spoel uit 't water moest worden gehaald. Wanhopig, omdat ze niet wist, hoe ze 't gedaan moest krijgen, liep Hanna naar den put terug. Ze boog zich over den steenen rand, maar 't was onmogelijk, den klos met haar hand te pakken. En toch waagde ze 't niet, zonder iets thuis te komen. Eindelijk nam ze 't kloeke besluit, in den put te springen en zoo te probeeren, het ding er uit te halen. Haar hart klopte van angst, toen ze den sprong deed en terwijl ze gejaagd naar de spoel tastte, voelde ze, dat ze duizelig werd en geen macht meer over zichzelf had.
Hoe lang ze daar in dien bewusteloozen toestand gelegen had, wist ze niet, maar toen ze weer bijgekomen was, stond ze midden op een groene weide, waarop een menigte bloemen bloeiden. De warme zonnestralen beschenen haar blozend gezichtje en wezen haar den weg, dien ze te volgen had. Wel een uur wandelde ze voort, tot ze bij een steenen gebouwtje kwam, dat een bakkersoven bleek te zijn. Er lagen verschillende brooden in, welke wanhopig riepen: ‘Och,
| |
| |
haal ons er uit, anders verbranden we!’ Hanna liep naar den oven en, na een langen stok gezocht te hebben, haalde ze de jammerende brooden te voorschijn.
Toen zette Hanna haar tocht voort, tot ze bij een boom kwam, welke vol appelen hing. Aardig keken de vuurroode wangetjes van de overrijpe vruchten door de groene bladeren heen, maar spoedig zou die gezonde kleur veranderen, als ze nog langer aan den boom bleven.
‘Och, juffertje, schud jij ons er af,’ smeekten de appels, ‘we zullen rotten, als we nu niet geplukt worden.’ Hanna keek naar boven en knikte vriendelijk. Met haar stevige armen bracht ze de takken van den volgeladen boom flink in beweging, en daar rolden de kostelijke vruchten op den grond.
Het jonge meisje legde ze op een hoop en stapte welgemoed verder. Eindelijk kwam ze bij een klein huisje, dat bewoond scheen te zijn, want er hingen hagelwitte gordijnen voor de ramen. Een oude vrouw stond in de deur; ze lachte even toen ze Hanna zag en vertoonde daarbij zulke schrikkelijk groote tanden, dat het meisje den schrik om 't hart sloeg en haastig beenen wilde maken. Maar het oudje stelde haar gerust en riep: ‘Waarom ben je bang, beste meid, ik zal je geen kwaad doen. Integendeel, als je 't werk behoorlijk bij me wilt verrichten, zullen we goede maatjes zijn en beloof ik je, best voor
| |
| |
je te zorgen. Veel is er in 't kleine huisje niet te doen, maar je moet er vooral om denken, mijn bed goed op te maken. Het moet zoo flink geschud worden, dat de veeren je om de ooren vliegen. Mijn naam is vrouw Holle en hoe heet jij?’
Daar de vrouw haar zoo vriendelijk toesprak, vatte het meisje moed en vertelde, dat zij Hanna werd genoemd. Ook had ze wel lust te blijven en beloofde, flink de handen uit de mouw te steken.
| |
II. Op goed geluk uit.
Hanna, die 't werken gewend was, wist alles naar den zin van haar meesteres te doen en het bed werd zoo stevig opgeschud, dat de witte veeren, iederen morgen opnieuw, als sneeuwvlokken in 't rond vlogen. Het ijverige meisje had dan ook een goed leven bij vrouw Holle. Nooit hoorde ze een kwaad woord en altijd kreeg ze ruim eten. 's Zondags tracteerde de vrouw haar op gebraden hoentjes, maar hoe ze er aan kwam, was Hanna een raadsel.
Maar hoe goed ze 't ook had, toch werd ze na eenigen tijd stil en wist ze zelf niet, wat haar eigenlijk scheelde. Als ze 's avonds naar bed ging en door 't kleine raampje naar de maan tuurde, dacht ze aan moeder en
| |
| |
Else. Zouden ze allebei wel gezond zijn en goed haar brood hebben? Ze deed haar oogen stijf dicht en trok de dekens over zich heen, om gauwer in te slapen, maar steeds waren haar gedachten bij 't ouderlijk huis en den put, waar ze zooveel uurtjes had doorgebracht. Op 't laatst kreeg ze bijna geen nachtrust meer en vond vrouw Holle, dat ze er moe en tobberig uitzag. Maar nooit sprak Hanna ergens over, waarom de oude vrouw ook niet begreep, wat er aan haperde.
Eindelijk, toen ze haar verdriet niet meer verzwijgen kon, vertelde het meisje, dat ze zoo veel aan huis dacht en liever niet langer wilde blijven.
‘M'n kind,’ zei vrouw Holle vriendelijk, ‘ik ben blij dit te hooren, want nu weet ik, wat je mankeert.
Hoe vreeselijk het mij ook spijt, je te moeten missen, toch verheugt het mij, dat je hart zoo naar je moeder trekt. Je hebt hier uitstekend je best gedaan en daarvoor zal ik je altijd dankbaar blijven.’
Eenige dagen later verliet Hanna het huisje, waar ze zooveel liefde had ondervonden. Vrouw Holle bracht haar een eind weg, maar veel werd er niet gezegd, omdat ze allebei onder den indruk van 't afscheid waren. Dicht bij 't dorp, waar Hanna woonde, nam vrouw Holle het meisje bij de hand en zei:
‘Regen, regen, val maar neer,
Dan heeft het kind geen zorgen meer.’
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik stond Hanna in een dichten goudregen. Alle druppels bleven aan haar kleeren hangen, zoodat ze er geheel mee bedekt was. ‘Dit alles is je belooning, omdat je zoo vlijtig bent geweest,’ zei de goede vrouw en daarop gaf ze het meisje de spoel terug, die ze vroeger in den put had laten vallen. Toen nam vrouw Holle haastig afscheid en liet Hanna alleen. Nog verbaasd over 't geen er gebeurd was, bereikte het meisje den put, waarin ze vroeger bewusteloos was geworden. En op het steenen muurtje, rondom den put, zat moeders haan, die luidkeels kraaide:
Daar is de gouden Hanna nu!’
Het meisje had er schik in, dat het dier haar dadelijk herkende en blij, weer in haar eigen omgeving te zijn, stapte ze moeders huisje binnen.
Daar ze geheel met goud bedekt was, werd ze bijzonder vriendelijk ontvangen en met groote oogen hoorden moeder en dochter de verhalen aan, die Hanna vertelde.
‘Zoo'n buitenkansje moest Else ook hebben,’ zei moeder. ‘Wanneer ze doet, zooals jij, zal vrouw Holle ook haar wel beloonen.’
Eerst had Else niet veel zin, naar den put te gaan en te spinnen, maar toen moeder er op aandrong, deed ze het. Na eerst een paar maal gegaapt te hebben, ging ze op Hanna's
| |
| |
plekje zitten en begon langzaam te trappen. Doch haar ijver was niet zoo groot, dat haar vel stuk ging, en dus kwam er ook geen bloed aan de spoel. Ze nam een speld uit haar schort en prikte zich in de vingers. Else veegde ze aan de spoel af en gooide haar in den put. Prettig vond ze het niet, nu in 't water te springen, maar wilde ze even rijk worden als Hanna, dan moest ze ook precies doen, wat haar zuster gezegd had. ‘Plons!’ klonk het in de diepte. Else snakte naar adem en werd eindelijk zoo benauwd, dat ze niet meer wist, wat er met haar gebeurde. Evenals Hanna kwam zij ook op de mooie, groene wei terecht en ging langs hetzelfde voetpad verder.
Toen ze voorbij den bakoven kwam, riepen de brooden wanhopig: ‘Haal ons er uit, we zullen verbranden!’
De luie Else had echter niets geen zin in dat karweitje en riep in den oven: ‘Dank je wel, hoor, dacht je dat ik mijn handen voor jullie vuil maakte?’
‘Wat een naar mensch is dat,’ mompelden de brooden, ‘ze zal haar straf niet ontgaan.’ Een uurtje later kwam Else bij den appelboom. De zware takken hingen zoo laag, dat het meisje de vruchten zonder eenige moeite plukken kon. Maar toen de appels haar hulp inriepen, omdat ze bang waren, in de brandende zon te verrotten, zei Else spottend: ‘Aan jullie is niets gelegen, werkelijk je bent
| |
| |
niet waard, dat iemand naar je kijkt en zou ik me dan met plukken vermoeien? Vraag het een boer, die heeft er vrij wat meer verstand van.’
‘Wat een luilak,’ fluisterden de appels, terwijl ze Else door de groene bladeren nagluurden. ‘Die zal niet veel plezier in haar leven hebben, geloof dat maar.’
Intusschen begon het al avond te worden en haastte Else zich, het doel van haar tocht te bereiken. Gelukkig, daar schemerde het roode dak van 't huisje al door de boomen heen. Volgens Hanna's beschrijving moest dat de woning van vrouw Holle zijn. Ze wist, dat het oude besje zulke groote tanden had en daarom kreeg ze ook niet zoo'n schrik als Hanna, toen ze door de vrouw werd aangesproken. Het meisje toonde zich dadelijk bereid, de bezigheden in 't huisje te verrichten, al was de lust ook niet zoo heel groot.
| |
III. Berouw komt steeds te laat.
Den eersten dag begon ze te vegen, maar vrouw Holle had al gauw gezien, dat Else's handen verkeerd stonden en ze geen werken gewend was. Het oudje liet echter niets merken en droeg haar van alles op. Hoe vervelend Else het in haar nieuwe omgeving ook vond, toch deed ze haar uiterste best,
| |
| |
een vriendelijk gezicht te zetten en haar taak gehoorzaam te volbrengen. Ze dacht natuurlijk aan het vele goud, dat ze later voor belooning mee naar huis zou krijgen. Doch toen er een dag of tien om waren, begon haar ijver te verflauwen en eindelijk werd ze zoo lui, dat vrouw Holle er haast geen kans toe zag, Else uit haar bed te krijgen. Aan tafel rekte ze zich aanhoudend uit en als ze dan zooveel had gegeten, dat ze bijna niet loopen kon, bedankte ze er voor, de borden en schotels te wasschen. Ook maakte ze het veeren bed van haar meesteres niet op, zooals het behoorde.
Zulk half werk begon vrouw Holle zoo schrikkelijk te vervelen, dat ze Else den raad gaf, naar huis terug te gaan. Eerst keek het meisje wel wat op haar neus, maar daar ze in de stellige meening was, een even groote belooning als Hanna verdiend te hebben, verlangde ze toch ook weer naar 't oogenblik, dat de goudregen haar rijk zou maken. De oude vrouw bracht ook haar tot dicht bij het dorp en met een kloppend hart bleef Else staan, om den stroom af te wachten. Maar, o wee, wat was dat? Inplaats van goud werd er een groote ketel pek over haar uitgestort.
‘Dat is de belooning voor je trouwe diensten,’ zei vrouw Holle op bitteren toon en meteen was ze verdwenen.
Daar stond Else. Al haar pogingen, het kleverige pek van haar kleeren te vegen,
| |
| |
waren tevergeefs. Er zat dus niets anders voor haar op, dan in die zwarte plunje naar huis te gaan. Ook nu kuierde moeders haan op den rand van den put; 't was of hij wist, dat Else thuis zou komen. Toen hij haar zag, zette hij een keel op van belang en daar klonk het door 't heele dorp:
Het pek, dat aan haar kleeren kleeft,
Dat blijft er op, zoolang ze leeft.’
En zoo gebeurde het ook. Nooit heeft Else het zwarte kleed kunnen afleggen, hoeveel tranen ze ook schreide. Nu was moeder ook niet meer zoo trotsch op haar jongste dochter, want ze zag nu in, dat Hanna, met haar lief, medelijdend hart ver boven Else stond. Was de jongste vroeger niet zoo voorgetrokken, dan zou er misschien heel wat anders van geworden zijn en hadden ze met haar drietjes een gelukkig leven gehad. Maar... berouw kwam ook hier weer te laat.
|
|