| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Vrouw Holle.
| |
| |
| |
De gouden vogel.
I. Een mooie ontdekking.
Lang geleden was er eens een koning, die een prachtigen tuin achter zijn paleis had. Daarin stond een wereldberoemden boom, die gouden appelen droeg. Als de vruchten in het najaar rijpten, werden ze iederen dag geteld, opdat niemand in de gelegenheid zou zijn, de kostbare appels te stelen.
Maar op zekeren morgen miste de tuinman er een en nu werd er besloten, dat een der zoons 's nachts bij den boom zou waken. Eerst kwam de oudste aan de beurt, doch toen hij een uur lang heen en weer had gedrenteld, werd hij moe. Hij ging tegen den stam zitten en viel in slaap. Met schrik werd hij den volgenden morgen wakker en toen men, als naar gewoonte, aan 't tellen ging, bleek het, dat er weer een appel weg was.
De koning was erg uit zijn humeur en droeg den middelsten zoon op, zijn plicht te doen. Maar toen deze den volgenden nacht eveneens indommelde en er later opnieuw
| |
| |
een vrucht verdwenen was, dreigde de vader met straf, indien er niet beter op werd gelet.
Nu kwam de beurt aan den derden zoon, maar de koning had niet veel verwachting van hem, omdat hij niets beteekende. Toen de prins merkte, dat zijn vader hem het waken niet toevertrouwde, werd hij verdrietig en drong er op aan, het een keer te probeeren.
‘Denk je, dat jou iets zou gelukken en je broers niet?’ vroeg de koning, maar hij wilde zijn zoon toch niet teleurstellen en stemde in zijn wensch toe.
De jongen nam zich stellig voor, in geen geval te gaan slapen en met pijl en boog gewapend, wandelde hij voortdurend bij den boom heen en weer.
Eerst gebeurde er niets bijzonders, maar toen de klok twaalf sloeg, zag hij in 't maanlicht een prachtigen vogel aankomen, die gouden veeren had. Het dier streek op den appelboom neer en pikte met zijn snavel in een der vruchten, maar toen hij 't een tweede maal wilde doen, schoot de jonge man een pijl af, die den rechtervleugel trof. De vogel vloog weg, doch liet een gouden veer naar beneden vallen, welke de prins haastig opraapte.
Den volgenden morgen bracht hij haar naar den koning en vertelde, wat er middernacht gebeurd was.
De vorst liet alle edellieden bij elkaar roepen en toonde hun de gouden veer; men
| |
| |
verklaarde eenstemmig, dat deze meer waard was dan 't halve koninkrijk.
‘Als dat zoo is,’ riep de koning, ‘zou ik den heelen vogel willen hebben. Groote schatten komen ook mijn land goed te pas.’
Nu werd er afgesproken, dat de oudste zoon op weg zou gaan, om den kostbaren vogel te zoeken. Na een poosje geloopen te hebben, zag de prins bij den ingang van een groot bosch, een vos zitten.
‘Als ge mij geen kwaad doet, zal ik u een goeden raad geven,’ beloofde Reintje. ‘Ik weet, dat gij naar den gouden vogel zoekt. Wanneer ge nu den grooten weg volgt, zult ge vanavond aan een klein dorp komen, waar ge twee herbergen tegenover elkaar vindt. In 't grootste gebouw brandt helder licht en daar gaat 't altijd vroolijk toe, maar ik raad u af, daar te overnachten. De andere gelegenheid ziet er niet zoo aanzienlijk uit, maar toch moet ge daarheen gaan.’
‘Ha, ha,’ lachte de prins, ‘dacht je nu werkelijk, dat ik me aan jou praatjes stoorde. 'k Zal je leeren, mij beet te nemen.’ Meteen schoot hij een pijl af, doch gelukkig was Reintje handig genoeg, aan 't gevaar te ontkomen. Hij holde het bosch in en de prins zag hem niet terug.
Tegen den avond kwam de reiziger werkelijk in 't kleine dorp aan, waar de twee herbergen, die de vos genoemd had, vlak tegenover elkaar stonden. De eene was goed
| |
| |
verlicht; vroolijke dansmuziek klonk den prins in de ooren. Aan den overkant was het minder gezellig en bovendien zag dat logement er veel armoediger uit.
‘'k Zou toch wel mal zijn, in dat armzalige krotje te gaan,’ dacht de prins. ‘Laat de vos maar praten, ik neem de gelegenheid, die mij 't beste lijkt.’
Dus stapte hij 't gezellige logement binnen en maakte er zoo'n plezier, dat hij het doel van zijn reis geheel vergat.
Toen er eenige weken waren voorbijgegaan en de oudste prins niet naar huis kwam, besloot de tweede zoon den vogel te zoeken. Evenals de oudste, ontmoette ook hij den vos; hetzelfde gesprek volgde, maar de prins deed niet wat de vos zei, want toen hij in het kleine dorp aankwam, riep zijn broer hem al met een mooi praatje in 't logement. Ook werd er gedanst en gezongen, met 't treurige gevolg, dat nummer twee evenmin moeite deed, den vogel te vangen.
‘'t Is een mooie geschiedenis,’ bromde de vader, toen ook de tweede zoon niet terugkwam. ‘Het kostbare dier is bepaald niet te vinden.’
Maar de jongste zoon liet hem niet met rust, vóór hij toestemming had gekregen, ook een kansje te wagen. Eerst weigerde de vader, want hij liet den prins liever thuis, omdat hij zoo weinig doorzicht had en licht een ongeluk zou kunnen krijgen. Drie zoons
| |
| |
te missen voor een gouden vogel, die vrij in de lucht vloog, was toch wel een beetje al te erg. De prins liet zich echter niet afschepen en smeekte net zoo lang, tot de vader toegaf.
| |
II. De onverstandige prins.
Vol moed trok de jonge man er op uit. Hij had er een voorgevoel van dat 't lot hem gunstig zou zijn. Stevig stapte hij door, zonder door iemand lastig gevallen te worden, maar toen hij aan den zoom van 't groote bosch kwam, dat ook hij wilde doorkruisen, stond mijnheer de Vos hem reeds op te wachten.
‘Dag, jonge vriend,’ zei Reintje, ‘wilt ge ook den vogel met zijn gouden veeren zoeken?’
‘Goed geraden,’ riep de prins. ‘'k Hoop hem met pijl en boog neer te schieten.’
‘Als ge mij maar met rust laat,’ grinnikte Reintje, ‘want ik wil graag nog een poosje leven.’
‘Och, waarom zou ik u treffen, er is geen enkele reden voor,’ was 't antwoord.
‘Dat zal u niet berouwen, kom, spring maar op m'n staart, dan zal ik u zoo vlug als de wind door 't bosch dragen,’ stelde Reintje voor.
De prins vond 't wel een beetje belachelijk,
| |
| |
maar toen hij zag, dat de vos het werkelijk meende, nam hij plaats op den staart, en daar ging het vliegensvlug voort. Toen ze op den laten middag in 't dorp kwamen, hield de vos voor de deur van 't eenvoudigste logement stil en wenschte den prins goeden nacht. Deze bedankte Reintje duizendmaal voor zijn vriendelijkheid en ging naar binnen. Daar hij plan had, den volgenden morgen weer vroeg op te staan, zocht hij om negen uur zijn bed op en sliep heel gauw in. Den anderen dag lokte het zonnetje hem vóór dag en dauw naar buiten en dat was goed ook, want de vos stond hem aan 't eind van 't dorp al op te wachten.
‘Wat nu?’ vroeg de prins verbaasd, ‘alweer op de been?’
‘Ja, net als gij,’ zei de vos. ‘Ik wachtte u hier, om u te vertellen, wat ge verder doen moet. Wanneer ge dezen weg volgt, komt ge aan een groot kasteel, waarvoor een heel regiment soldaten ligt, maar die zullen niets te vertellen hebben, want ze slapen allemaal. Ge stapt maar parmantig het kasteel in en doorzoekt alle kamers. In een er van hangt een heel gewoon kooitje en daarin zit de begeerde vogel. Maar denk er vooral om, het dier niet in de gouden pronkkooi over te brengen, want dan zou 't leelijk met u kunnen afloopen.’
De prins beloofde te doen wat hem geraden was en wilde afscheid nemen, maar de
| |
| |
vos presenteerde hem beleefd het zitplaatsje op den staart en daar ging 't weer heen. Spoedig hadden ze het bedoelde kasteel bereikt; de prins liep moedig langs de snorkende soldaten en vervolgens door de verschillende kamers. Ha, daar zag hij in een klein vertrekje den bewusten vogel in het eenvoudige kooitje. De drie gouden appelen lagen er naast en de prins zag dadelijk, dat ze van zijn vader waren. Aan den anderen kant stond op een tafeltje de mooie kooi, die zoo prachtig schitterde, dat de jonge man z'n oogen moest sluiten.
‘'t Zou toch wel jammer zijn, zoo'n kostbaar dier in deze kooi te laten, terwijl er een pronkstuk naast staat,’ dacht de prins en waarlijk was hij zoo dom, het dier naar de sierlijke kooi te verhuizen. Maar nu begon de vogel zoo hard te schreeuwen, dat daarbuiten het heele regiment soldaten wakker werd. Ze vlogen verschrikt op en stormden het kasteel in, waar ze den prins in groote verlegenheid vonden. Hij werd geboeid en naar den ouden koning gebracht, aan wien 't kasteel behoorde.
‘Gij, brutale indringer, verdient ter dood veroordeeld te worden,’ zei de grijsaard. ‘Maar op één voorwaarde wil ik u de straf schenken. Wanneer ge mij een gouden paard bezorgt, dat zoo vlug loopt als de wind, zijt ge volkomen vrij en ge krijgt bovendien den vogel tot belooning. Ik vertrouw er op, dat
| |
| |
ge weer terug komt en de straf gewillig zult ondergaan, indien ge niet slaagt.’
Met een bedrukt gezicht hoorde de prins hem aan. Waar moest hij het gouden paard zoeken? Mistroostig verliet hij het kasteel en juist wilde hij den weg naar 't bosch inslaan, toen de vos hem achterop kwam en hem met den voorpoot op den schouder klopte.
‘Ge verdient mijn hulp niet, waarde vriend,’ zei Reintje streng, ‘want ge hebt precies het tegendeel gedaan van 't geen ik gezegd had. Maar ik wil u nog éénmaal helpen. Wanneer ge dezen weg volgt, komt ge aan een groot slot en daar zult ge in een der stallen het bedoelde paard zien staan. Wel zijn er knechts, die met de bewaking belast zijn, maar deze slapen en worden ook niet wakker, indien alles zoo stil mogelijk gebeurt. Voor één ding moet echter vooral gezorgd worden; naast het paard hangen twee zadels. Het eene is van oud, bijna versleten leer en het andere van 't prachtigste goud. Volg nu mijn raad en zadel het dier met het leelijke, versleten ding, dat geen waarde meer heeft. Het zou u berouwen, wanneer 't anders gebeurde.’
De vos hield zijn staart weer gereed om voor koets te dienen en daar ging het heen, door bosschen en laag struikgewas. Vrij gauw bereikten ze het slot en het viel den prins niet moeilijk, het prachtige paard te vinden. Maar toen hij het oude zadel vergeleek bij 't nieuwe, kon hij er niet toe komen,
| |
| |
het edele dier zoo'n leelijk ding te geven. Dus nam hij het gouden van den haak, legde het op den rug van het paard en... daar begon het zoo hard te hinniken, dat al de knechts opschrikten en naar den stal vlogen. Ze grepen den prins vast en brachten hem naar den koning, aan wien het slot hoorde. Deze wilde den jongen man de verdiende straf kwijt schelden, als hij er kans toe zag, de mooie prinses bij den vorst te brengen, die in een gouden paleis woonde. Wanneer de prins gelukkig was, kreeg hij bovendien het gewenschte paard present.
| |
III. Een moeilijke vraag.
Diep teleurgesteld verliet de prins het paleis, maar toch was hij dankbaar, nog een klein kansje te hebben, in 't leven te blijven. Haastig stapte hij voort, tot hij bij een kromming van den weg den vos weer ontmoette. De man had het dier wel om den hals willen vallen, zoo blij was hij, den goeden kameraad terug te zien.
‘Nu verdiende je toch een flinken uitbrander,’ riep de vos, ‘maar ik weet dat je niet erg snugger bent, dus zal ik je nog één keer uit den nood helpen. Wanneer je den zandweg maar volgt, kom je aan het prachtige gouden paleis en daar moet je je tot van- | |
| |
avond verstoppen. Om tien uur zal de prinses haar slaapkamer opzoeken en vraag je haar met je mee te gaan, dan zal ze 't dadelijk doen. Maar je moet haar vooral niet toestaan van haar ouders afscheid te nemen, hoe dringend zij 't ook vraagt. Wanneer je nu weer eigenwijs bent en mijn raad niet volgt, zal 't heel slecht met je afloopen, dus gebruik nu al 't verstand, dat er nog in je bol zit.’
Voor de vierde maal hield de vos zijn staart gereed, opdat de prins zou kunnen plaats nemen en nu ging het in vliegende vaart naar 't gouden slot. Het gebeurde zooals de vos voorspeld had en het gelukte den prins, de lieve koningsdochter een kus te geven. Op zijn vraag of ze hem volgen wilde, stemde ze dadelijk toe, op voorwaarde, dat ze nog even gelegenheid zou hebben, haar ouders goeden dag te zeggen. Maar de jonge man weigerde dit. Toen echter de tranen kwamen en de prinses hem zoo smeekend aankeek, kreeg hij medelijden met 't lieve meisje en stemde toe. Doch toen ze haar moeder omhelsde, werd iedereen in 't paleis wakker en nam men den vreemdeling gevangen.
Den volgenden morgen liet de vader van het meisje, den prins weten, dat hij zijn vermetele daad met den dood moest bekoopen. Maar toen de dochter smeekte, den jongen man te sparen, liet de koning hem bij zich komen en zei: ‘Op één voorwaarde geef ik u
| |
| |
de vrijheid terug. Ge ziet wel dien grooten berg, vlak vóór mijn paleis? Hij beneemt ons het uitzicht over de mooie, groene weiden; wanneer ge nu kans ziet, den grond binnen acht dagen gelijk te maken, zal ik u mijn dochter tot vrouw geven.’
De berg was vreeselijk hoog, maar toch begon de prins met ijver te scheppen. Hij werkte dag en nacht, ja, hij gunde zich den tijd zelfs niet, om te eten en werd zoo mager en afgetobd, dat hij zich den zevenden dag ziek voelde. Wanhopig ging hij bij den berg zitten, waarvan hij nog maar een klein deel had weggegraven en met de handen voor de oogen snikte hij het uit. Opeens voelde hij iets warms tegen zijn voorhoofd en toen hij opkeek, zag hij waarlijk den trouwen vos weer voor zich staan.
‘Is 't alweer mis?’ vroeg Reintje meewarig. ‘Foei, wordt een mensch dan nooit wijs? Ik zie aan je gezicht dat je doodmoe bent en straks nog bij 't werk zult neervallen. Daarom raad ik je aan, rustig te gaan slapen, dan zal ik 't karweitje wel voor je doen.’
De stakkerd wist niet wat hij hoorde, en vleide zich in 't groene gras neer. Had hij in een donzen bed gelegen, dan zou hij stellig niet lekkerder geslapen hebben.
Den volgenden morgen was de berg verdwenen en vroeg de prins zijn belooning. Natuurlijk moest de koning nu wel woord houden, hoe moeilijk hij het ook vond, van
| |
| |
zijn dochter afstand te doen. Het paartje nam plaats in een sierlijk rijtuigje, met twee paarden bespannen, om naar het ouderlijk huis van den prins te gaan. Toen ze een kwartiertje gereden hadden, kwamen ze den vos tegen, die 't spannetje staande hield.
‘Zoo is 't naar mijn zin!’ riep hij, ‘maar nu moet je het prachtige paard en den gouden vogel nog hebben, want die hooren bij een prinses, die in een gouden slot geboren is.’
‘Och, Reintje, we zijn meer dan tevreden,’ juichte de gelukkige, jonge man, maar de vos klopte hem op den schouder en fluisterde: ‘Wees nu eindelijk eens verstandig en luister naar mij. Je brengt je lief meisje naar den koning, die jou naar het gouden slot zond, om haar te halen. Hij zal erg in zijn nopjes zijn, de prinses te zien en je het gouden paard geven, dat hij beloofde. Terwijl je afscheid neemt van den koning, stijg je op het prachtige ros en zegt dan pas de prinses goeden dag, die je op 't zelfde oogenblik met één zwaai op je paard tilt. Als je dan maakt dat je wegkomt, hoef je niet bang te zijn, ingehaald te worden, want het dier loopt harder dan de wind.’
De prins werd nu langzamerhand verstandiger, zoodat den heelen opzet prachtig gelukte.
‘Ziezoo, nu word je pas een kranige vent!’ riep de vos opgetogen, want de slimmerd had wel gezorgd in de buurt te zijn. ‘Maar
| |
| |
nu komt de gouden vogel nog aan de beurt, want hij was toch 't doel van je heele onderneming. Wanneer je dicht bij 't paleis bent, waar het dier in zijn kooi zit opgesloten, laat je de prinses van je paard stijgen, ik zal er voor zorgen, dat ze veilig is. Zelf rijd je op het gouden paard het slotplein op; geloof me, als ze het pronkstuk zien, brengen ze den vogel dadelijk buiten, om hem voor het paard te ruilen, zooals vroeger de afspraak was. Je neemt de kooi leukjes aan en geeft je paard de sporen, zoodat het vliegensvlug verdwijnt. Goed begrepen?’
De prins knikte en volbracht zijn taak weer even uitstekend als den vorigen keer.
In gezelschap van den vos liepen ze nog een eind voort, totdat Reintje zei: ‘Nu hebt ge mijn hulp niet meer noodig en neem ik afscheid van u beidjes. Moge het u in uw verder leven goed gaan.’
‘Dank je, dank je, voor alle goedheid, mij bewezen,’ antwoordde de prins met trillende stem. ‘Hoe graag zou ik je beloonen, maar geen prijs is groot genoeg voor 't geen gij deedt. Mocht het geval zich voordoen, dat ik je van dienst kan zijn, dan...’
‘Met één daad zoudt ge mij een groot genoegen doen,’ viel de vos hem in de rede. ‘Ze zal u moeilijk afgaan en toch handelt ge in mijn belang, als ge aan mijn verzoek voldoet. Wanneer we aan den zoom van 't bosch gekomen zijn, waar we elkaar voor 't eerst
| |
| |
ontmoetten, moet ge mijn staart, waarop ge zoo dikwijls een rijtoertje hebt gemaakt, afsnijden en naast mij neerleggen.’
‘Hoe is 't mogelijk, Reintje, me dat te vragen!’ riep de prins opgewonden. ‘Spaar me voor zoo iets vreeselijks.’
‘Och, niets anders kan mij helpen,’ antwoordde de vos treurig. ‘Laten we dus afscheid nemen. Maar twee dingen wil ik je nog raden. Geef geen geld aan menschen die 't verspillen en ga nooit op den rand van een put zitten.’
‘Ha, ha, wat een komiek dier ben je toch,’ lachte de prins. ‘Waarom zou ik op een verkeerde manier mijn geld gebruiken? Ik denk er niet aan en 't lijkt me ook geen pretje op den rand van een put een plaatsje te zoeken, dus, maak je niet ongerust.’
De vos begon te lachen, zei het paar goeden dag en verdween in 't bosch.
De prins reed verder, met de mooie prinses achter zich en den gouden vogel op zijn ééne hand. Zoo kwam hij eindelijk weer in het kleine dorpje, waar zijn broers in 't logement gebleven waren. 't Was een heel opstootje, toen het gouden paard door de hoofdstraat kwam en iedereen liep uit, om zich van 't wonder te overtuigen. Een eindje verder was ook al een oploopje en toen de prins vroeg, wat er gebeurde, vertelde men hem, dat er twee mannen opgehangen zouden worden. Maar, o schrik, toen de prins naderbij kwam,
| |
| |
herkende hij zijn beide broers. Ze hadden hun geld opgemaakt en zich onbehoorlijk gedragen. Onmiddellijk sprong de jonge man van zijn paard en vroeg of de straf niet geschonken kon worden. ‘Als ge hun schulden wilt betalen, kunnen ze voor mijn part naar de maan loopen,’ klonk 't antwoord van den waard. ‘Maar 'k zou niet zoo mal zijn, voor zulke leegloopers in de bres te springen. Ze gooien 't geld gewoon weg.’
Doch de goedhartige prins kocht zijn broers vrij en gezamenlijk trokken ze verder.
| |
IV. De betooverde vos.
't Was een warm zomerdagje en men verheugde zich, weer in 't bosch te komen. Vlak bij de plek, waar ze een poosje wilden rusten, bevond zich een koele put. Nu konden de reizigers zich meteen aan 't frissche water te goed doen.
Onwillekeurig ging de gelukkige prins op den steenen rand zitten en dit was juist de bedoeling van de beide slechte broers, want nu zagen ze 't oogenblik schoon, van hem af te komen. De oudste gaf hem zoo'n geweldigen duw, dat hij naar beneden tuimelde en in 't water viel, waarna de twee deugnieten met de jonge prinses, het gouden paard en den vogel, naar huis gingen.
| |
| |
De vader was zoo gelukkig met de kostbare schatten, die de zoons hadden meegebracht, dat hij een heel ander mensch leek. Doch, vreemd, het paard weigerde te eten; de vogel liet nooit zijn prachtige gorgelstem hooren en het jonge meisje deed niet anders dan schreien.
Intusschen was de jongste broer, die zoo treurig aan zijn lot was overgelaten, nog in leven, want gelukkig stond het water niet zoo hoog in den put. 't Was alleen maar de vraag, hoe er uit te komen. Wanhopig begon hij om hulp te roepen en ook nu weer kwam de trouwe vos aangeloopen, om hem uit den nood te redden.
‘Zit je nu weer in narigheid,’ bromde de vos. Meteen sprong hij in den put en zei vriendelijk: ‘Ga maar weer op mijn staart zitten en houd je goed vast.’ Dat deed de prins en nu klom Reintje voorzichtig met zijn zwaren last naar boven. Spoedig stonden ze veilig op 't groene mos, maar toch keek de vos nog bezorgd, daar hij begreep, dat de broers den jongen prins allesbehalve vriendelijk zouden begroeten, wanneer hij thuis kwam.
‘Je moest je kunnen verkleeden,’ zei Reintje, ‘want als ze je op 't slotplein al herkennen, laten de deugnieten je niet binnen.’ Daar had de vos gelijk in, en juist stonden ze samen te overleggen, toen er een oude bedelaar kwam aanstrompelen, die om een aalmoes vroeg. De prins vroeg den man of hij
| |
| |
de oude plunje voor zijn kleeren zou willen ruilen en natuurlijk ging de bedelaar daar dadelijk op in.
De koningszoon zag er potsierlijk uit in 't versleten jasje, maar 't was er om te doen, niet herkend te worden. De vos wenschte hem alles goeds en liet hem alleen. - Dankbaar, uit den put bevrijd te zijn en met nieuwe hoop in 't hart, bereikte de prins de stad. Steeds harder begon hij te loopen, naarmate hij 't paleis naderde. Nauwelijks had hij zijn voet op 't voorplein gezet, of 't gouden paard begon te eten, de vogel zong 't hoogste lied en de lieve prinses droogde haar tranen. Dadelijk liep men naar den koning om hem 't wonder te vertellen en deze vroeg naar de oorzaak van 't vreemde geval. Niemand wist die te noemen, behalve het jonge meisje, dat de heele geschiedenis haarfijn vertelde. ‘Ik voel het, mijn eigen prins is teruggekomen, want ik zou wel kunnen dansen van vreugde,’ riep ze. ‘Laat hem toch zoo gauw mogelijk binnen.’
Daar verscheen de bedelaar. De prinses liep naar hem toe en sloeg de armen om zijn hals.
‘Ben je daar, ben je daar?’ riep ze overgelukkig, ‘nu zullen we voortaan altijd bij elkaar blijven.’
Eenige maanden later werd het huwelijk voltrokken, maar te midden van al zijn geluk vergat de prins zijn weldoener, ginds in 't bosch, niet. Wel vond hij het vreemd, Rein- | |
| |
tje zoo weinig te ontmoeten, maar telkens weer ging hij op een onderzoekingstocht uit, om het goede dier van alles op de hoogte te houden.
Op zekeren dag vond hij zijn kameraad treurig in een hol zitten en dadelijk vroeg de prins naar de reden van zijn verdriet.
‘Och,’ antwoordde Reintje, ‘jij bent nu gelukkig en hebt niets meer te wenschen, maar wat heb ik aan mijn leven? Elken dag zwerf ik in de eenzaamheid rond. Waarom heb je vroeger niet gedaan, wat ik je zoo dringend vroeg?’
‘Dan zou ik je goedheid met ondank beloond hebben!’ riep de jonge man. ‘Ge vraagt het onmogelijke.’
‘En toch zoudt ge mij zoo'n groot plezier doen,’ hernam de vos op smeekenden toon.
Reintje zag er zoo ellendig en mistroostig uit, dat de prins hem eindelijk zijn zin gaf, maar hoe groot was zijn verbazing, toen er op 't oogenblik, dat hij den staart naast den vos neerlegde, een rijk gekleede koningszoon uit 't vel stapte.
Hoe dat zoo kon? Wel, de broer van de mooie prinses uit 't gouden slot was met een booze heks in aanraking geweest en deze had hem betooverd. Wanneer nu een koningszoon zijn staart afsneed, zou hij weer bevrijd worden. Had de prins dit maar geweten. Doch 't was den vos verboden zijn treurig lot te vertellen.
|
|