| |
| |
| |
De witte slang.
I. De verloren ring.
Jaren geleden regeerde er eens een koning, die letterlijk alles wist en men kon maar niet begrijpen, waar hij de wijsheid vandaan haalde. Uit de boeken, ja, maar er gebeurde zooveel wat niet vermeld werd en toch was de koning er van op de hoogte. Dat gaf het volk wel eens een onrustig gevoel en daarom ontweek men hem ook zooveel mogelijk. Zijn streng gezicht droeg er niet toe bij, zich bemind te maken, vandaar ook, dat hij het grootste deel van den dag in de eenzaamheid doorbracht. Daar hij ongetrouwd was, zat hij meestal alleen aan tafel; hij kon lekker smullen en gaf zijn koks menigmaal een pluimpje, wanneer ze 't verdienden. Maar wonderlijk was het, dat hij na den maaltijd altijd nog een schotel liet brengen, die goed was toegedekt. Zelfs de bediende, die hem binnenbracht, wist niet wat er in zat.
De koning deed altijd even geheimzinnig, als 't gerecht op tafel werd gezet. Hij keek er zelfs niet naar en las onderwijl in een of ander boek. Maar de bediende, Barend ge- | |
| |
naamd, had zijn rug nog niet gekeerd en de deur achter zich gesloten, of het deksel werd opgelicht en een gedeelte van den inhoud verdween in de maag. Maar alle menschen zijn een beetje nieuwsgierig en zoo maakte ook de knecht van den koning daarop geen uitzondering. Was 't dan ook niet moeilijk, iets op tafel te zetten, zonder dat hij kon vermoeden, wat 't wel kon zijn? Hij kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje te nemen, maar uit angst, dat de koning er iets van merken zou, nam hij de schaal mee naar zijn kamer. Toen hij de deur zorgvuldig had gesloten, lichtte hij voorzichtig het deksel op en nu zag hij, op den bodem van den schotel, een witte slang liggen. Hij bekeek het dier eens goed, en nieuwsgierig, hoe het wel smaken zou, nam hij een klein proefje. De koning zou het onmogelijk kunnen merken, zoo'n onzichtbaar stukje had hij er afgesneden. Maar nauwelijks raakte hij 't met zijn tong aan of daar hoorde hij voor 't raam van zijn kamer een heel zacht gefluister. Eerst meende Barend dat het de wind was, die door de bladeren der boomen speelde, maar toen de man aandachtig bleef luisteren, merkte hij, tot zijn groote verbazing, met welk een drukte een paar musschen aan 't kwetteren waren. De bekjes gingen aanhoudend op en neer en steeds drukker werd het gesprek, toen ze elkaar al 't nieuws meedeelden, dat ze in de bosschen en op de vel- | |
| |
den gezien hadden.
Nu de bediende van de witte slang geproefd had, kon hij de taal der dieren verstaan en hij had er schik in, naar 't gebabbel van de twee muschjes te luisteren.
Het toeval wilde, dat de jongste zuster van den koning, een meisje van negentien jaar, op dienzelfden dag haar juweelen ring verloor. Daar zij bij haar broer logeerde en hem vanmorgen een bezoek in zijn kamer had gebracht, dacht men niet anders, of de ring moest bij hem verloren zijn. En daar Barend de geheimzinnige schaal altijd binnenbracht en alleen tot dit vertrek toegang had, zag de koning hem voor den dief aan.
Barend werd ondervraagd en met zware straffen bedreigd, doch toen hij volhield, onschuldig te zijn, zei de koning: ‘Als ge vóór morgen den dader niet weet uit te vinden, ben ik er van overtuigd, dat gij den ring hebt opgeraapt, al blijft ge ook ontkennen. Dat ge de gevolgen zult ondervinden, is natuurlijk, dus zijt ge gewaarschuwd.’ Bij deze woorden keek de koning den man strak aan, in de hoop, iets van schuld in zijn oogen te lezen, maar zijn blik vertelde den vorst juist het tegendeel.
De bediende wist niet, wat te doen. In zijn angst liep hij den tuin in en daar overlegde hij, hoe het raadsel opgelost zou kunnen worden. 't Was er zoo heerlijk rustig, de vogeltjes floten een liedje in de boomen, ter- | |
| |
wijl de eenden, met haar kop in de witte veeren gedoken, een dutje deden. Een paar prachtige zwanen zwommen in den grooten vijver en hielden een praatje met elkander. Met de handen op den rug bleef Barend staan en luisterde, wat de trotsche dieren te vertellen hadden. Eerst liep het gesprek over koetjes en kalfjes, maar toen een der zwanen zoo wonderlijk met zijn snavel hapte, vroegen zijn kameraden, wat hem toch mankeerde.
‘'k Heb het schrikkelijk benauwd,’ was 't verdrietige antwoord. ‘Toen ik vanmorgen mijn ontbijt gebruikte, heb ik een ring, die op een der paden in den tuin lag, mee naar binnen geslikt. Nu ligt dat harde ding zoo zwaar in mijn maag, dat ik er ziek van ben. Soms moet ik naar lucht happen.’
‘Dat komt van je gulzigheid,’ beweerde de anderen, ‘wat was 't voor een ring?’
‘Ik meen een gouden, met juweelen ingelegd,’ vertelde de zwaan. ‘Mogelijk hoorde hij aan de zuster van den koning.’
Barend had het wel kunnen uitschreeuwen van vreugde, maar er moest dadelijk gehandeld worden en nu greep hij den bewusten zwaan bij de vleugels, om hem mee naar de keuken te nemen. De vogeltjes werden stil van schrik en de eendjes ontwaakten uit hun droomen, want de zwaan maakte een kabaal, dat hooren en zien verging. Maar het baatte niet, hoe hij ook te keer ging; de levenmaker werd in handen van den kok gesteld,
| |
| |
die de opdracht kreeg, hem te slachten.
‘Dat is een vet beestje,’ lachte de kok, toen hij het vrachtje op zijn hand woog. ‘Die heeft zeker er op gerekend, eenmaal gebraden te worden.’ Het dier werd geplukt en schoongemaakt, maar wat was dat? De kok, die van niets wist, haalde, in tegenwoordigheid van Barend, den gouden ring uit de maag van den zwaan. Nu was de angst van den bediende voorbij en haastte hij zich naar den koning, om zijn onschuld te bewijzen. De vorst was spoedig overtuigd den man verkeerd beoordeeld te hebben.
‘Ge moogt als vergoeding een gunst van mij vragen,’ zei de koning. ‘Ben ik in staat, die in te willigen, dan zal ik dat dadelijk doen. Bovendien zult ge een hoogen eerepost aan 't hof bekleeden en naar ik hoop, spoedig het onrecht vergeten, dat ik u heb aangedaan.’
‘Ik dank u,’ stamelde de knecht bewogen, ‘maar een hooge betrekking aan 't hof begeer ik niet. Indien Uwe Majesteit mij een paard en reisgeld wil geven, ben ik meer dan tevreden, want ik wil graag veel van de wereld zien.’
‘Dat kan gebeuren,’ antwoordde de koning en meteen overhandigde hij den man een som geld, waarmee hij kon doen wat hij wilde. Daarna mocht hij in de koninklijke stallen het mooiste paard uitzoeken. Barend was niet weinig in zijn knollentuin, en na den
| |
| |
koning herhaalde malen bedankt te hebben, nam hij afscheid om de reis te ondernemen.
| |
II. De edelmoedige Barend.
Op een kouden wintermorgen ging hij, op zijn prachtig ros gezeten, de wijde wereld in. Eerst beleefde hij niets bijzonders, maar op den vierden dag kwam hij langs een grooten vijver, waarin hij drie visschen opmerkte, die in 't ijs waren vastgevroren. Ze deden hun bek wijd open om lucht te happen en hoewel men beweert, dat visschen stom zijn, kon de reiziger toch hun jammerklachten verstaan.
Hij steeg van zijn paard, waagde zich op 't ijs en na veel moeite gelukte het hem, de visschen uit hun benarden toestand te bevrijden. Hij bracht ze naar stroomend water, wat niet zoo licht bevriezen kon en redde het drietal zoodoende van een wissen dood. De visschen spartelden van vreugde, staken hun koppen boven 't water uit en riepen hem toe: ‘We zullen uw edelmoedige daad niet vergeten. Misschien komen wij nog wel eens in de gelegenheid u van dienst te zijn.’ Daarop verdwenen ze in de diepte en zette de ruiter zijn tocht voort. Op een breeden zandweg gaf hij zijn paard de sporen, het draafde langs bosschen en velden en scheen geen vermoeidheid te kennen. Maar Barend, die het
| |
| |
rijden niet gewend was, werd wel wat warm en liet het dier in stap overgaan. 't Was doodstil overal, maar toch was het, of hij in het zand een fijn piepstemmetje hoorde. Hij hield zijn paard in en luisterde. Daar vertoonde zich een mier op het heuveltje en zacht klagend klonk het: ‘Och, als de menschen hun lompe dieren maar thuis hielden, zou 't vrij wat beter met ons afloopen. Nu heeft dat domme paard met zijn zware hoeven onze mierenwoning ingetrapt, en ben ik nog koning van tien onderdanen, terwijl ik er vroeger duizenden tot mijn beschikking had. Zeker, er zijn nog mieren genoeg, maar ook wij sterven niet graag vóór onzen tijd. Wie weet, hoeveel er langs den weg, dien het paard ging, al gedood zijn.’
De ruiter hoorde alles en had medelijden met den mierenkoning. Hij stuurde het paard een zijweg in, met de bedoeling, de ijverige diertjes zooveel mogelijk te sparen en nu riep het piepstemmetje hem duidelijk achterna: ‘Wij zullen uw vriendelijke daad in gedachte houden en u, als 't noodig is, ook terwille zijn!’
‘Als 't zoo doorgaat, krijg ik heel wat dierenvrienden,’ dacht Barend, en in opgewekte stemming vervolgde hij zijn weg. Nu kwam hij in een bosch, en daar zag hij waarlijk, dat twee raven bezig waren, hun jongen uit het nest te gooien.
‘Pak je weg, schrokhalzen,’ krasten ze om
| |
| |
de beurt. ‘We zijn den heelen dag bezig, je gulzige magen vol te stoppen en nog zijn jullie niet tevreden. Ga zelf maar eten zoeken, wij bedanken er langer voor.’
De arme jongen lagen op den harden grond en sloegen hulpeloos met hun vleugels.
‘We kunnen nog niet eens vliegen,’ kermden ze, ‘hoe zouden we dan aan eten moeten komen? Er blijft ons niets anders over, dan van honger te sterven.’
‘Dat mag niet gebeuren!’ riep de jonge man, die alles gehoord had. ‘Ik zal je uit den nood helpen, hoe groot het offer ook is, dat ik je breng.’ Meteen steeg hij van zijn paard, en met tranen in de oogen doodde hij het, om het jonge volkje volop voedsel te verschaffen.
Daar kwam het viertal aangefladderd. Ze deden zich aan 't ruime maal te goed en dankten hun weldoener hartelijk voor zijn buitengewone zorgen. ‘Wij zullen uw goedheid niet vergeten en u later helpen als 't te pas mocht komen!’ riepen de jongen en ze keken den man na, tot hij uit 't gezicht was.
| |
III. De boom des levens.
Nu moest Barend zijn tocht te voet voortzetten; dat viel eerst niet mee, maar hij had geen haast en hoefde zich niet te vermoeien.
| |
| |
Eindelijk kwam hij in een groote stad aan. 't Was daar een drukte en beweging van belang want een ridder doorkruiste alle straten en maakte op een groot papier, dat hij in de hand hield, bekend, dat de zuster van den koning een echtgenoot zocht. Doch hij, die in aanmerking wenschte te komen, moest een groote daad verrichten en wanneer hij die niet gelukkig ten einde bracht, zou hij zich aan een strenge straf moeten onderwerpen. Veel jonge mannen hadden hun best gedaan, het lieve meisje te veroveren, maar tot nu toe waren alle pogingen vruchteloos geweest.
De goede Barend las ook de woorden, die er op het witte plakkaat vermeld stonden en daar hij de zuster van den koning meermalen aan 't hof gezien had, besloot hij ook een kansje te wagen. Haar lief gezichtje stond hem dadelijk weer voor den geest, wat zou hij niet willen geven, om haar tot vrouw te krijgen!
Dus ging hij naar zijn vroegere woonplaats terug en meldde zich bij den koning aan, die hem niet meer scheen te kennen.
‘Indien ge mijn zuster tot vrouw wilt hebben, moet ge een gouden ring, die in uw bijzijn in zee zal worden geworpen, weer naar boven halen en mij brengen,’ klonk het bevel. ‘Zoo het kunstje u gelukt, moogt ge 't lieve meisje trouwen, maar komt ge zonder ring terug, dan zult ge dezelfde straf krijgen
| |
| |
als uw voorgangers.’
De jonge man vond de opdracht zoo moeilijk, dat hij even aarzelde er gevolg aan te geven, maar wie weet, of 't geluk hem niet gunstig zou zijn en dan was zijn toekomst verzekerd. Een lakei vergezelde hem. Toen ze samen voor de zee stonden, wierp de man den ring er heel ver in.
Onze vriend kon het kleine voorwerp niet eens met de oogen volgen en wist volstrekt niet, naar welke plaats hij zwemmen moest. Toen de lakei naar 't paleis was teruggegaan, tuurde Barend naar de schuimende koppen, maar natuurlijk hadden de woeste golven den ring nog veel verder in zee gebracht. Hij overlegde bij zichzelf wat hij doen zou en was reeds besloten, van 't waagstuk af te zien, toen er plotseling drie visschen uit 't water te voorschijn kwamen. De middelste hield een mossel in den bek, welke hij op 't strand aan de voeten van Barend neerlegde. Deze opende de schaal en vond den gouden ring daarin geborgen. Dadelijk begreep de jonge man dat het de visschen waren, die hij vroeger uit het ijs gered had en nadat hij, innig blij, voor hun hulp bedankt had, liep hij als een haas naar 't hof, om zijn aanstaand bruidje te omhelzen.
Maar helaas, het jonge meisje, dat zoo ver in stand boven hem stond, eischte nog meer van hem, in de hoop, op die manier van den eenvoudigen man af te komen. Wellicht zou
| |
| |
hij een tweeden keer minder gelukkig zijn, want dat 't toeval hem geholpen had, stond bij haar vast.
Zij ging den grooten tuin in en strooide zelf tien zakken vol zaad in het gras. ‘Die korreltjes moet ge morgen, vóór de zon opkomt, bij elkaar hebben gezocht,’ zei ze. ‘Geen zaadje mag er natuurlijk aan mankeeren.’
Toen verdween ze, en liet Barend in de grootste wanhoop achter. Hij ging aan den weg zitten en dacht er over na, hoe het mogelijk zou zijn, dat werk klaar te spelen. Was het niet hard, iemand zoo iets op te dragen, terwijl men vooruit wist, dat 't onmogelijke gevraagd werd? Hij kon er dan ook niets op vinden en besloot, de belooning, die op den arbeid stond, prijs te geven en de straf te ondergaan.
Maar toen de eerste zonnestralen de bloempjes kusten, zag Barend tot zijn groote verbazing de zakken geheel gevuld naast elkaar staan. Geen enkel korreltje mankeerde er aan. Wat was er gebeurd? De dankbare mierenkoning had zijn weldoener niet vergeten en vond een goede gelegenheid, een wederdienst te bewijzen. 's Nachts was hij met duizenden en duizenden mieren overgekomen en de bedrijvige diertjes hadden de verspreide zaadjes met den grootsten ijver bij elkaar geraapt en in de zakken verzameld.
Met een gevoel van teleurstelling zag de
| |
| |
zuster van den koning, dat de jonge man had volbracht wat hem was opgedragen, maar nòg kon ze er niet toe besluiten, hem tot haar echtgenoot te nemen. Welk koningskind trouwde nu met een man als Barend? 't Was immers te dwaas aan zoo'n mogelijkheid te denken. Toch voelde ze, dat ze den man onrecht aandeed, maar ze trachtte de waarschuwende stem van binnen zooveel mogelijk tot zwijgen te brengen.
‘Gij hebt het werk in de puntjes uitgevoerd, dat moet ik bekennen,’ zei ze tegen Barend. ‘Maar vóór ik met u trouw, moet ge mij eerst een appel van den boom des levens brengen. Ik weet, dat ik veel van u vraag, maar iemand, die alles zoo knap doet, zal ook hierin slagen. Houd goeden moed, het is de laatste eisch, dien ik u stel, wees daarvan verzekerd.’
De arme man keek wel een beetje ongeloovig en hechtte aan die belofte niet veel waarde meer. Bovendien wist hij volstrekt niet, waar de boom des levens stond. Nog nooit had hij ervan gehoord, hoe was 't dan mogelijk, de plaats uit te vinden? Eerst besloot hij, geen moeite meer te doen, maar toen hij het lieve persoontje weer voor den geest bracht, voelde hij, dat hij zonder haar nooit gelukkig zou kunnen worden. En de gedachte, zich geen moeite genoeg gegeven te hebben, haar tot vrouw te krijgen, zou een voortdurende kwelling voor hem zijn.
| |
| |
Hij begaf zich dus op weg om den boom te zoeken. Als hij 't plekje maar wist, zou 't zoo'n toer niet zijn, een appel af te plukken. Maar toen hij een eind geloopen had en in de verschillende tuinen heel wat appelboomen had gezien, vroeg hij zich af, wat men eigenlijk met den boom des levens bedoelde. Och, hoe verder hij liep, hoe meer de moed hem in de schoenen zakte.
Al drie landen was hij doorgetrokken en toen hij 's avonds in een bosch kwam, was hij zoo mistroostig, dat hij snikkend onder een boom ging zitten. Gelukkig vielen, na een poosje, zijn oogen dicht en sliep hij rustig in. Hij droomde van koningen en prinsessen en van de wijde, blauwe zee.
Zeker had hij wel tien uur geslapen, toen hij in de takken der boomen geritsel hoorde, dat hem uit zijn rust deed opschrikken. Toen hij naar boven keek, zag hij drie koolzwarte raven op een dikken tak zitten. Ze hadden 't zoo druk met elkaar, dat Barend het gesprek niet volgen kon.
Opeens viel er wat voor zijn voeten. Hij raapte het voorwerp op en zag, dat het een gouden appel was. Toen kwamen de drie raven aangevlogen, zetten zich op de knieën van den jongen man en riepen: ‘Wij zijn bekenden voor u, weet ge nog, hoe ge ons van den hongerdood hebt gered, toen onze ouders zoo wreed waren, ons uit 't nest te gooien? Nu zijn we groot geworden en kunnen u op
| |
| |
onze beurt helpen.
Toen we hoorden, dat gij den appel zocht, zijn we over zee tot aan het einde der wereld gevlogen, waar de boom des levens staat. Daarvan hebben we den appel geplukt. Hier is hij.’ De raven wezen hun vriend den naasten weg naar 't koninklijk paleis, en zoo kwam hij, na eenige dagen, op de plaats van bestemming aan.
De zuster, die nog bij den koning logeerde, verwachtte hem niet meer terug en keek erg verbaasd, toen hij, bij de eerste ontmoeting, den gouden appel in de hoogte hield. ‘Het duurde wel lang, maar 'k heb hem toch gevonden,’ juichte hij. ‘Stellig zult ge mij geen vierden keer uitzenden.’
Nu kon het jonge meisje geen uitvlucht meer bedenken en gaf hem een hand.
‘Laten we hopen, samen gelukkig te worden,’ zei ze. ‘Aan u zal 't niet liggen, want ik weet, hoe goedhartig gij zijt.’
Daarop haalde ze een mes en sneed den appel des levens doormidden. Ze aten hem samen op en door de toovermacht, die er in de vrucht zat, werd haar liefde voor Barend zoo groot, dat ze hem voor geen geld zou willen missen. Ze lieten een vriendelijk, zonnig huis bouwen en zeker bestond er geen gelukkiger paar op de wereld, dan deze twee menschen, die op zoo'n wonderlijke manier bij elkaar waren gekomen.
|
|