| |
| |
| |
| |
VI.
Het kelderhuis van Jozef Kaspers.
Twee dagen na dit gesprek kwam een zekere mevrouw Krans Riek bezoeken. De van Baverentjes kenden haar niet, hadden haar naam zelfs nooit gehoord. Maar toen ze haar zagen, maakte ze zoo'n indruk op de meisjes, dat ze mevrouw Krans nooit meer zouden kunnen vergeten. Ze was bijzonder groot en in 't paars gekleed. Op haar kolossalen hoed, waarvan de rand slap naar beneden hing, pronkte een grasgroen pluimpje, dat alle bewegingen van 't hoofd meemaakte. 't Meest opvallend was echter de leelijke, bruine vlek op de rechterwang van de vreemde dame. Dieneke kon maar niet laten er naar te kijken, hoewel Riek haar steeds trachtte te beduiden, de bezoekster niet zoo op te nemen.
Deze merkte er echter niets van. Mevrouw Krans scheen alleen oog te hebben voor de deftige, antieke meubelen en 't oud-porselein, dat Riek op een kastje had neergezet.
‘Ik ben verbaasd, hier zooveel moois te vinden,’ zei mevrouw, terwijl ze een blauwe vaas van den schoorsteenmantel nam en deze nauw- | |
| |
keurig bekeek. ‘En,’ vervolgde ze na een poosje, ‘u woont hier nu met z'n viertjes, nietwaar?’
‘Dat wil zeggen, met ons vieren zusters,’ antwoordde Riek. ‘Onze ouders zijn dood, maar een nicht van moeder...’
Mevrouw Krans liet Riek niet uitpraten en vroeg op snibbigen toon: ‘Dit alles is dus, met de verschillende huizen, die de alom bekende gierigaard bezat, uw eigendom geworden?’
Riek vond mevrouw Krans op dat oogenblik lomp en onhebbelijk en daarom beantwoordde ze haar vragen zoo kort mogelijk.
‘Zeker, alles wat oom in de wereld had, is aan ons gekomen,’ zei ze kalm. ‘'t Was erg vriendelijk van hem, ons zoo goed te bedenken.’
‘Juist, juist, dan ben ik toch aan 't goede kantoor,’ mompelde de dame. Toen haalde ze haar zakdoek voor den dag, waarmee ze haar vuurrooden neus een paar maal afveegde.
‘Mijn bezoek zal u niet zoo heel aangenaam zijn, juffrouw van Baveren,’ zei ze eindelijk, ‘maar voor mij was 't ook geen pleziertje hierheen te komen. Ik woon aan 't andere eind van de stad en houd er een garen- en bandwinkel op na. Maar die afschuwelijke benedenbewoners duld ik niet langer. Foei, wat 'n menschen zijn dat! Ze hebben evenveel recht hun groenten en vruchten te verkoopen als ik mijn garen en band, zult u misschien zeggen en dat is ook zoo, als ze 't maar op een fatsoenlijke manier doen. Maar dat half rotte boeltje ligt daar in 't kelderhuis of op de straat uitgestald en wat de menschen zeker weten, toch niet meer te verkoopen, wordt zoo maar op den
| |
| |
weg gegooid. 't Zijn slordige, vieze lui, daar is alles mee gezegd. Ik, juffrouw van Baveren, houd mijn zaak wel netjes, u kunt 't iedereen vragen. En als je dan je huur prompt betaalt, wil je ook behoorlijk behandeld worden...’
Toen mevrouw Krans dit zei, sloeg ze in haar drift zoo hard met de vuist op de tafel, dat Toos en Dieneke verschrikt van haar stoel opsprongen.
‘Maar... maar... ik begrijp niet wat u bedoelt,’ stamelde Riek, geheel uit 't veld geslagen. ‘Wat heb ik nu met dit alles te maken?’
‘Wat u daarmee te maken heeft? Nee maar, nu nog mooier! Het huis, dat ik bewoon, is nu toch van u?’
‘Och ja, de notaris heeft me dat vroeger wel eens verteld, maar ik was 't alweer vergeten, mevrouw. Eerlijk gezegd, weet ik niet zoo precies welke huizen wij kregen en de huurders heb ik nog nooit gezien.’
‘Dat gaat mij niet aan, als u maar weet dat ik voor de centjes, die ik betalen moet, ook verlang naar genoegen te wonen.’
Riek knikte en Annie knikte van den weeromstuit mee. Toos en Dieneke keken echter nog wel wat benauwd en wenschten dat nare mensch al lang naar de maan.
‘Voor hoe lang heeft u 't huis gehuurd?’ vroeg Riek.
‘Voor tien jaar, maar als 't zoo gaat, bedank ik er hartelijk voor, er in te blijven. Die benedenbewoners, Kaspers heeten ze, zijn met z'n, laat ik eens tellen... een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht... negen, ja met z'n negenen maar eventjes. Zeven kinderen hebben die
| |
| |
lui en 't zijn me lieverdjes, dat beloof ik u. Ik kan ze gewoon niet uitstaan. O, 't is afschuwelijk, iederen dag zoo geplaagd te worden. Er uit moeten ze, er uit! Verstaat u dat goed, juffrouw?’
‘'t Spijt me voor u, maar die familie Kaspers heeft misschien ook nog voor langen tijd huur aan 't huis. Ik weet er zoo weinig van, omdat notaris van der Zee alles voor ons regelt,’ antwoordde Riek kalm. ‘Als ik u was, zou ik maar wat vergevensgezind zijn. Misschien was uw oordeel over die familie Kaspers wel anders, als u de menschen beter kende...’
‘Onmogelijk,’ was het besliste antwoord. ‘'t Is een ruw, akelig volkje, waarmee niemand te doen zou willen hebben.’
Daar Riek op dat oogenblik geen kans zag, mevrouw tot andere gedachten te brengen, beloofde ze, den notaris over de zaak te spreken. ‘Hij is mijn raadsman, ziet u,’ legde Riek haar nog eens uit. ‘Ik twijfel niet, of hij zal wel een goede oplossing weten. Als ik er u een plezier mee kan doen, wil ik wel eens met dien Kaspers praten. Misschien helpt dat.’
‘Ik heb zelf nooit kinderen gehad, daarom kan ik er ook weinig van verdragen,’ zei mevrouw Krans, een beetje vriendelijker. ‘Zeven jaar geleden is mijn brave man gestorven en wanneer je dan de rest van je leven alleen zit... Och, juffrouw, u begrijpt me wel. Een mensch moet afleiding hebben. Zoo is 't nu ook met mij gesteld.’
Terwijl ze dit zei, sprongen de tranen haar in de oogen en van dit gunstige oogenblik wist Riek dadelijk gebruik te maken.
| |
| |
‘Als u probeert, wat van de kinderen Kaspers te houden, zult u er meer plezier dan verdriet van hebben,’ zei Riek op ernstigen toon. ‘Ze zijn toch zeker niet allemaal even ondeugend?’
‘Nee, een paar lijken me zelfs wel aardig, als ze maar niet zoo vuil waren. 't Zou werkelijk goed zijn, juffrouw van Baveren, als u eens een kijkje ging nemen.’
‘Dat zal ik zeker doen,’ beloofde Riek. ‘Ik hoop dan ook even bij u aan te wippen.’
Met een opgeruimd, lachend gezicht nam mevrouw Krans afscheid van de meisjes, die zeker nog lang over 't bezoek na gepraat zouden hebben, als een nieuwe verrassing haar gedachten niet had bezig gehouden. Toen Riek de dame uitliet, kwam een postbode juist het hek binnen.
‘Nieuws voor u, juffrouw,’ zei hij, het jonge meisje een brief gevend. Hij was echter niet voor haar, maar voor Annie bestemd. ‘Afzendster: Rens Govers,’ stond er met groote letters achter op 't couvert. Die had in lang niets van zich laten hooren, al rekende zij zich ook tot een van de beste vriendinnen van Ans. In de Bergstraat woonden ze lang naast elkaar en was er menig geheimpje tusschen die twee verhandeld.
‘Kijk eens wat ik hier heb!’ riep Riek, den brief in de hoogte houdend. In een oogenblik was 't couvert opengescheurd en hadden de zusjes zich om Annie geschaard. Maar eerst moest ze eens kijken of er ook iets in stond, dat alleen voor haar bestemd was. Je kon nooit weten.
| |
| |
Op de tweede bladzijde echter stond zulk belangrijk nieuws, dat ze 't noodig vond, het de anderen dadelijk te vertellen.
‘Verbeeld je, Tommy Dekkers is weggeloopen en z'n moeder weet niets van hem,’ zei ze, haastig doorlezend. ‘De politie kan hem ook niet vinden.’
‘Heb ik 't niet gezegd!’ riep Toos. ‘Op dien regendag is hij vast langs 't keukenraam geloopen.’
‘Vertel jij ons dan maar eens, hoe hij in Rotterdam gekomen moet zijn,’ lachte de oudste zuster.
‘Dat weet ik niet, maar hij is hier. Vroeger heeft hij toch ook gezegd, dat hij er vandoor wou gaan, maar dat was een diep geheim.’
‘Zoo'n dwaze jongen,’ zei Riek, haar hoofd schuddend. ‘Maar ik moet hem zelf gezien hebben, voor ik 't kan gelooven.’
Nieuwsgierig wat Rens nog meer te vertellen zou hebben, ging Annie door met lezen. Verder stond er echter geen nieuws in den brief, zoodat 't gesprek telkens weer op Tommy terug kwam. Maar 's avonds, toen Toos en Dieneke naar bed waren, en Riek nog wat met Annie bleef babbelen, vroeg de laatste opeens: ‘Zeg, als jij naar die familie Kaspers gaat, mag ik dan met je mee? 'k Zou 't zoo leuk vinden eens te kijken, hoe 't er bij zulke menschen uitziet.’
‘Best, we zullen de familie morgen met ons beidjes bezoeken,’ beloofde Riek haar. -
't Was mooi, zonnig weer toen ze er heen gingen, maar toch maakte de lange, armoedige straat een weinig fleurigen indruk op de meis- | |
| |
jes. Mevrouw Krans had het nummer van 't huis opgegeven, dus was 't niet moeilijk de zaak in groenten en vruchten te vinden. Boven de vervelooze deur, die toegang tot den onderaardschen winkel gaf, was een breede plank aangebracht, waarop met krijt stond geschreven:
| |
Jozef Kaspers. Handel in Groenten, Vruchten en Zuren.
Om in den kelder te komen, moest men een steenen trapje af. Maar 't was werkelijk gevaarlijk, zich daarop te wagen, daar men groote kans liep, op de half rotte stronken en schillen, welke overal verspreid lagen, uit te glijden.
Met de handen in de zakken stond Jozef in de kelderdeur een deuntje te fluiten. Hij was een klein mannetje, met donker krulhaar en groote, bruine oogen.
Zoo voorzichtig mogelijk liep Riek, gevolgd door Annie, de blauwe stoep af.
‘Dag dames, wat komt u bij me halen, fijne vruchten zeker?’ vroeg Jozef, beleefd z'n pet afnemend. ‘Heeft u ze eenmaal geproefd, dan komt u altijd bij me terug. 'k Heb mooie groenten ook,’ vervolgde hij, op een groote bloemkool wijzend. ‘Als de juffrouw die soms voor een prikje wil meenemen?’
Riek raapte al haar moed bijeen en zei eindelijk: ‘We zijn hier niet gekomen om wat te koopen, maar ons bezoek geldt een heel andere reden. Zooals u weet, heeft dit huis vroeger aan mijnheer de Graaf behoord, maar na zijn dood is het ons eigendom geworden. 'k Ben juffrouw van Baveren en kom nu eens kijken
| |
| |
hoe 't er hier uitziet.’
‘Ah zoo!’ riep Jozef, den toestand dadelijk begrijpend, ‘dat is een groote verandering, juffrouw, maar u zult 't ons toch zeker niet lastig maken? We zijn prompte betalers, u kunt er notaris van der Zee gerust naar vragen. Een klerk van hem haalt de huur op.’
Jozef praatte zoo ongewoon luid en druk, dat z'n kinderen nieuwsgierig kwamen aanloopen. 't Waren er vijf en ze scheelden zeker niet meer dan een jaar met elkaar. Even later kwam er nog een ouder meisje bij. Ze was ongeveer zoo groot als Annie en zag er moe en afgetobd uit.
‘Haal eens een van die lekkere, sappige peren, Marie, ze liggen daarginds in de mand,’ zei Jozef, z'n dochter de plaats aanwijzend. Marie knikte en kwam met een reusachtige, gele peer terug.
‘Die is voor u, juffrouw,’ zei Jozef goedig, ‘en die krijgt u nou alleen, omdat ik zoo vereerd ben met uw bezoek.’
‘Nee, nee, dat wil ik volstrekt niet!’ riep Riek verschrikt. ‘Als je wist, wat ik nog op m'n hart had...’
‘Kom er dan maar mee voor den dag, Jozef Kaspers is zich van geen kwaad bewust,’ was 't lachende antwoord.
‘Ik wil ook niet zeggen dat je kwaad hebt gedaan, maar een medebewoonster van dit huis heeft toch over je te klagen.’
Jozef kleurde en keek heel verbaasd. ‘Wat moet dat nou beteekenen?’ vroeg hij. ‘Zeg maar gerust, wat er aan ons mankeert.’
‘Och, als je 't hier maar wat netter hield, dan zou 't voor mevrouw Krans zooveel pret- | |
| |
tiger zijn,’ zei Riek vriendelijk. ‘Wat je niet meer verkoopen kunt, gooi je maar zoo op de straat, dat gaat toch niet. Waarom laat je den vuilnisman het afval niet meenemen?’
‘Ja,’ zei Jozef, verlegen naar den grond kijkend, ‘dat is ook zoo. Maar bijna dagelijks krijg ik bezoek van arme klantjes, die nog zoo blij zijn met een half rotte vrucht. Dan gebeurt heit wel, dat de kleuters op de straat gooien wat ze niet kunnen opeten. Is dat nou zoo vreeselijk erg, juffrouw?’
Riek keek den man lachend aan. 't Viel haar op zoo zindelijk als zijn wit en blauw gestreept overhemd eruit zag. Alleen z'n handen waren vuil, maar dat was den man niet kwalijk te nemen. Ook de kinderen konden best vertoond worden, behalve het kleinste, dat, op aandringen van vrouw Kaspers, een handje aan de dames kwam brengen. De moeder had al eens gegluurd, wie er toch was binnen gekomen en nadat de kleine Doortje had gedaan wat haar was opgedragen, kwam de vrouw langzaam naderbij.
‘Goeden middag, dames,’ zei ze, Riek en Annie van 't hoofd tot de voeten opnemend. ‘Nu, wat zegt u wel van m'n kindertjes, zijn ze niet lief?’
‘Snoezig!’ riep Annie, die naar een schoon plekje op Doortje's wang zocht om de dreumes een zoen te geven. De vriendschap was dadelijk gesloten, evenals met de andere kinderen.
‘'k Heb nog een schatje in de wieg, nee maar om te stelen,’ zei moeder Kaspers, haar hand vertrouwelijk op Annie's schouder leggend. ‘Wilt u 't eens zien?’
‘Wat, heeft u nog kleiner kindje dan
| |
| |
Doortje?’ vroeg Annie. ‘U zult 't dan wel erg druk hebben.’
‘Verschrikkelijk en daarom moet ik met 't een en ander wel eens de hand lichten, dat begrijpt de juffrouw wel.’ Ze vroeg haar man, de kinderen even bij zich te houden en gaf de dames een wenk haar te volgen.
De vrouw liep steeds verder den kelder in, tot ze bij een glazen deur kwam, welke toegang gaf tot een donkere, vochtige kamer. Het gebloemde behang vertoonde overal witte vlekken en de planken vloer was op verschillende plaatsen vermolmd en ingezakt.
In een groene, ijzeren wieg, waarover een laken was gehangen, lag een aardig kindje te slapen.
‘'t Lijkt wel een engeltje,’ fluisterde Annie, zich over het wiegje buigend.
Het gezicht van moeder Kaspers straalde van geluk. Ze vond het zoo prettig, eens met haar jongste te kunnen pronken. De klanten hadden alleen maar oog voor de groenten en vruchten, die Jozef met een mooi woordje wist aan te prijzen.
‘Ziet m'n lieveling er niet goed uit?’ vroeg de vrouw. ‘We hebben er heel wat mee gesukkeld, maar als 't nu iederen dag in de lucht komt, zal 't gauw aansterken, zegt de dokter. Marie en ik hebben geen tijd voor wandelingen in den zonneschijn, maar een van de jongere kinderen kan ik dat werkje best toevertrouwen.’
Toen vrouw Kaspers het laken weer voorzichtig over de wieg had gelegd, liet ze de dames nog een klein vertrekje zien, dat op een steeg uitkeek. Deze steeg hoorde niet bij 't
| |
| |
kelderhuis, alleen de bovenbewoners hadden er de beschikking over. Toch was het gezin Kaspers zoo vrij, er van alles in te gooien, hetgeen aanleiding tot de grootste onaangenaamheden gaf.
Riek nam de gelegenheid waar, alles eens goed op te nemen en kwam tot de overtuiging, dat deze muffe, vochtige woning ongeschikt was voor zoo'n groote familie. Dat de menschen doodarm waren, bleek uit het treurige huisraad, maar zoo heel slordig vond Riek het er toch niet. Ze nam zich stellig voor, eens met haar raadsman te praten en, met zijn goedkeuring, eenige verbeteringen aan te brengen.
Intusschen had Marie zich ook bij 't kleine gezelschap gevoegd. Het aardige, vroolijke meisje scheen zich bijzonder tot Riek aangetrokken te voelen, want telkens greep ze haar hand en drukte die stevig.
‘O, wat ben jij een vleistertje,’ lachte Riek, Marie in de wang knijpend. ‘Ik geloof, dat wij het samen best zouden kunnen vinden, denk je ook niet?’
Marie knikte.
‘Kom je hier boven ook wel eens, ik bedoel bij mevrouw Krans?’ vroeg Riek nu.
‘Ik kom er nooit, maar ik zie mevrouw vaak genoeg,’ was het antwoord. ‘Ze lijkt me wel aardig, maar soms kan ze erg boos kijken.’
‘Als de boel hier netjes is en jullie er schoon gewasschen uitziet, zal ze dadelijk veel vriendelijker zijn,’ voorspelde Riek. ‘Zullen we samen eens naar boven gaan en mevrouw een bezoek brengen? Maar dan moet je je eerst een beetje opknappen.’
| |
| |
Marie had haar nieuwe vriendin op dat oogenblik wel willen omhelzen, zoo gelukkig was ze met dat voorstel. Ze fluisterde haar moeder wat in 't oor en liep daarop naar een kast, waaruit ze haar Zondagsche jurk te voorschijn haalde.
‘Haast je maar niet, ik wacht wel even,’ zei Riek, weer naar Jozef teruggaande.
Deze was al druk bezig hier en daar wat opruiming te houden en den steenen vloer te vegen.
‘Nu, lijkt 't de juffrouw zoo beter?’ vroeg hij, meer dan tevreden over zijn werk. ‘'k Zal zorgen, dat 't in 't vervolg zoo blijft, maar in zoo'n hok als dit, gaat 't plezier er wel eens af.’
Riek voelde geheel met den man mee, maar wat kon ze op dat oogenblik doen?
‘Daar ben ik al,’ klonk opeens de stem van Marie. Met een blij gezicht liet ze Riek en Annie haar schoon gewasschen handen zien, waarna ze een paar keer op de hak van haar schoen ronddraaide, om haar jurk te laten bewonderen.
‘Je ziet er heel netjes uit,’ zei Riek goedkeurend. ‘Als je nu maar zorgt voortaan de snuitjes van je broertjes en zusjes goed schoon te wasschen, ben je een knappe meid.’
‘Kom, laten we nu gaan,’ drong Annie aan, nieuwsgierig, hoe de visite boven zou afloopen. De zusjes namen Marie tusschen zich in en stapten even later den winkel van mevrouw Krans binnen.
‘Wel, wel, dat vind ik aardig,’ zei mevrouw, toen ze, bij 't hooren van de winkelbel, naar voren kwam en de meisjes van Baveren zag staan. ‘Maar als ik vragen mag, wie is die derde
| |
| |
jonge dame? Zoover ik weet, heb ik haar gisteren niet bij u ontmoet.’
‘Kijk maar eens goed, mevrouw, wij verklappen niets!’ riep Annie, die veel schik had in 't geval. Mevrouw kon haar oogen niet gelooven, toen ze in het keurig gekleede meisje Maria Kaspers herkende.
‘Kind, kind, je ziet er allerliefst uit, dat moet ik zeggen!’ riep de bovenbewoonster, Maria van top tot teen bekijkend. ‘Ik kan je niet genoeg bewonderen.’
‘Ja, en zoo schoon zal ze nu voortaan altijd zijn, maar natuurlijk niet zoo mooi gekleed,’ zei Riek. ‘Dat is in 't werk ook niet noodig. Misschien mag ze 's avonds wel eens een kopje thee voor u schenken, als ze beneden met haar werk klaar is?’
De weduwe werd wat door die onverwachte vraag overvallen, maar stemde toch toe.
‘'k Zou 't heel gezellig vinden, na 't sluiten van den winkel eens iemand bij me te hebben,’ antwoordde ze. ‘Misschien kunnen Maria en ik het wel heel goed met elkaar vinden, is 't niet kind?’
Het meisje knikte wat verlegen, maar in haar hart was ze heel blij, mevrouw Krans beter te leeren kennen. Ook Riek was erg in haar nopjes, alweer een stapje verder gekomen te zijn en bleef, om den vriendschapsband wat nauwer aan te halen, theedrinken.
Evenals de van Baverentjes voelde ook Maria zich bij haar gastvrouw dadelijk op haar gemak, zoodat de tijd omvloog. Veel te laat kwamen de zusters thuis, maar ze hadden de voldoening, èn bij de familie Kaspers èn bij mevrouw Krans,
| |
| |
een goed werk gedaan te hebben. -
Dadelijk na 't eten ging Riek naar boven, om tante Saar het een en ander van haar wedervaren te vertellen. In den laatsten tijd stelde het oudje meer belang in 't huishouden van de jonge meisjes en maakte minder aanmerkingen. Hoe dat zoo kwam, begreep Riek niet, maar Annie beweerde, dat ze die ongewone vriendelijkheid aan de driedubbele portie pepermuntjes te danken hadden, die Zaterdags door Dieneke naar boven werd gebracht.
Zelfs had tante niets gezegd, toen ze op zekeren dag een huisnaaister het hek zag binnenstappen. Het had Riek wel moeite gekost, ook het naaiwerk voor een deel aan een vreemde op te dragen. Ze kon het onmogelijk klaar krijgen, al hielp tante haar iedere week door den berg verstelgoed heen en daarom had ze aan den raad van Trijn gehoor gegeven, Roelfje Kok eens een paar dagen te nemen.
Het kleine, gebochelde vrouwtje was al over de vijftig en had reeds in menig huis haar diensten als naaister bewezen. Zoo wist ze heel wat van de verschillende gezinnen te vertellen, waarom de meeste dames bijzonder op haar gezelschap gesteld waren. Het ‘wandelend Dagblad’ werd ze vaak genoemd.
‘Er zijn twee voorname dingen, waar ik onmogelijk buiten kan,’ zei ze, toen ze voor 't eerst bij de meisjes van Baveren kwam naaien.
‘En die twee voorname dingen zijn?’ vroegen Riek en Annie tegelijk.
‘Een kopje thee en een babbeltje.’
‘O, daar houden wij ook veel van!’ riep Annie.
| |
| |
Daar het gebrekkige menschje moeilijk kon loopen, had Riek haar voorgesteld, twee dagen achter elkaar te komen en den nacht over te blijven. Maar hiervan wou Roelfje niets weten.
‘Nee juffrouw, dat zal slecht gaan,’ zei ze, een paar keer haar hoofd schuddend. ‘'k Heb thuis een oude kat, die zou sterven van verlangen, als ie z'n vrouwtje niet op den gewonen tijd terug zag. 't Beestje houdt net zooveel van me als een kind van z'n moeder. Dat eindje kan ik ook met gemak loopen, ik woon hier toch niet zoo ver vandaan.’
‘Je hebt een aardig huisje, 'k ben er al vaak langs gekomen,’ zei Annie. ‘Is 't van binnen ook leuk?’
‘Echt gezellig. Als de dames eens willen komen kijken, op een Zondag of zoo? Al vijfen-twintig jaar zit ik daar en 'k hoop er tot m'n dood te blijven. En... wonen de dames hier nogal naar den zin?’ vroeg ze opeens.
‘'t Gebabbel begon Annie al te vervelen en omdat er heel wat boodschappen te doen waren, liet ze Riek met de naaister alleen. De laatste was niet tevreden, nog geen antwoord gekregen te hebben, en daarom herhaalde ze haar vraag.
‘Ja, 't bevalt ons hier best,’ antwoordde Riek. ‘Alleen is 't huis wat groot voor ons, maar de kamers, die we niet gebruiken, houden we op slot om minder werk te hebben.’
‘Dat is verstandig en den zolder houdt u zeker ook goed dicht?’ informeerde Roelfje. ‘Op die deur zou ik, als ik u was, een paar zware grendels doen.’
‘Waarom?’ vroeg Riek, zich zoo dom mogelijk houdend. ‘We willen het daar juist eens
| |
| |
netjes opruimen. Meer dan de helft van den rommel denk ik weg te doen. Als de trap naar boven niet zoo vervelend was, liet ik aan de balken van den zolder een schommel en ringen voor Toos en Dien ophangen.’
‘'t Is toch zonde, tusschen de heksen en spoken zeker? Juffrouw, juffrouw, nu zie ik toch dat u nog een onnoozel kind bent. U kunt niet voorzichtig genoeg zijn,’ waarschuwde het kleine vrouwtje. ‘'t Zou een schande zijn, zulke schapen van kinderen in 't grootste gevaar te brengen. U moogt ze er niet aan wagen.’
‘Waaraan?’ vroeg het jonge meisje een beetje geërgerd.
‘Aan de goochelarij daarboven, juffrouw. Wie met een spook in aanraking komt, wordt er zelf ook een.’
‘Maar er bestaan geen spoken of heksen. Hoe komen die praatjes toch in de wereld, dat ze in dit huis zouden zijn, Roelfje?’
‘Omdat de menschen ze zèlf gezien hebben en als de juffrouw 't niet gelooven wil, moet ze maar eens aan den overkant van de straat gaan staan. Hu, je rilt er van als je er aan denkt. Hoe harder 't waait, hoe grooter sprongen ze maken.’
‘Wordt er in de stad veel over gepraat?’ vroeg Riek.
Roelfje knikte veelbeteekenend.
‘Over 't huis heb ik al heel wat gehoord, maar over de nieuwe bewoonsters nog meer,’ zei ze, blij nu alles te kunnen vertellen wat ze wist.
‘Ik begrijp niet, wat ze van ons te babbelen hebben, we doen toch geen kwaad!’ riep Riek
| |
| |
verontwaardigd.
‘Nee, dat nu juist niet, maar toch is er iets gebeurd, dat niet geheel in den haak is, juffrouw. Kijk eens, ik heb 't natuurlijk ook van hooren zeggen, maar 't schijnt toch waar te zijn, dat u in dit huis niet moogt wonen. U neemt me niet kwalijk, dat ik 't maar eens zoo ronduit zeg?’
‘Volstrekt niet, 'k ben erg benieuwd, wat praatjes de menschen weer rondgestrooid hebben,’ antwoordde Riek, met moeite haar zenuwachtigheid verbergend.
‘Och, 't komt hierop neer, dat notaris van der Zee niet gedaan heeft wat hij moest doen, juffrouw. Hij krijgt dan ook de schuld van alles, u niet...’
‘De schuld van wat? Toe, je moet er niet zoo omheen draaien. Zeg nu duidelijk wat je bedoelt,’ drong het jonge meisje aan.
‘Hem wordt verweten, dat u in dit huis woont, inplaats van een ander, die er meer recht op heeft.’
‘Wie komt het dan toe, Roelfje? Tante Saar zeker?’
‘Die ouwe juffrouw hierboven, bedoelt u? Welnee, hoe komt u daarbij!’ lachte de naaister. ‘Die heeft nergens wat mee te maken.’
‘Wie heeft dat dan wel? De notaris verklaarde mij toch, dat oom Peter alles wat hij bezat, voor ons bestemde. Hij had verder ook geen familie meer, zoover ik weet.’
‘Dan weet u 't toch verkeerd, juffrouw en dat is u niet kwalijk te nemen. Maar de notaris moest zich beter van de zaken op de hoogte stellen, 't zal mij eens benieuwen, hoe dat hier
| |
| |
moet afloopen.’
‘Had oom dan nog bloedverwanten? Je spreekt in raadselen, Roelfje’ zuchtte Riek met een wanhopig gezicht.
Het naaistertje scheen nu wat medelijden met haar te krijgen en zei: ‘alles zal wel weer op z'n pootjes terecht komen, als u maar bijtijds uw boeltje pakt. In Amerika woont nog een oomzegger van mijnheer Peter en als die hoort wat hier gebeurd is, zal hij niet op z'n stoel blijven zitten. Hij is een volle neef van mijnheer de Graaf.’
‘Weet je dat heel zeker, Roelfje?’
‘'t Wordt algemeen verteld, juffrouw.’
Riek viel in een stoel neer en hield de handen voor 't gezicht. Ieder woord van Roelfje maakte haar angstiger. En toch wou ze alles weten, hoe onbarmhartig 't nieuws haar ook werd gezegd.
‘Ik was zoo blij in dit huis te mogen wonen, maar als de notaris zich vergist heeft... Verbeeld je, nu al zoo door de menschen bebabbeld te worden, 't is om dadelijk weg te loopen.’
‘Als ik u was, wachtte ik rustig af wat er gebeurde,’ raadde Roelfje. ‘U zit hier immers buiten uw schuld.’
Nu Riek hoorde, het groote hoekhuis weer aan een ander te moeten afstaan, was ze nog meer van streek, dan toen de notaris het haar kwam aanbieden. En waar moest ze met haar zusjes blijven als de neef uit Amerika nu eens onverwacht voor haar stond? Ze besloot alles eerst eens rustig te overdenken en tante Saar of Annie nog niets van Roelfjes mededeeling te vertellen.
| |
| |
Nu was 't echter de vraag, of Roelfje verder haar mond zou kunnen houden. Riek twijfelde er hard aan en daarom vroeg ze het naaistertje dringend, met niemand over de geschiedenis te praten. Roelfje beloofde plechtig er geen woord meer van te zullen verklappen, ook Trijn en Geurt zou ze er buiten houden.
Een zekere mijnheer Been, een familielid van Roelfje, scheen haar zoo goed op de hoogte gebracht te hebben. Was Riek nu zoo gelukkig, dien man eens te spreken, dan zou ze misschien alweer een stapje verder tot de waarheid komen. In elk geval wilde ze eerst mijnheer van der Zee raadplegen.
Ongelukkig genoeg was deze juist voor zaken op reis gegaan, zoodat ze nog een tijdje geduld zou moeten hebben. Om zich zelf in die moeilijke dagen wat afleiding te bezorgen, besloot ze, vast een paar kleine verbeteringen in 't huis van Jozef Kaspers te laten aanbrengen. Ze wist zeker, dit buiten haar raadsman om te kunnen doen, daar de onkosten niet zoo heel hoog zouden zijn. Werd er met opknappen een begin gemaakt, dan was mevrouw Krans voorloopig ook weer tevreden gesteld.
Toch was Riek, ondanks die bijzondere drukte, erg stil en teruggetrokken, maar zelfs Annie merkte het niet op, omdat de nieuwe kleeren, door Roelfje gemaakt, haar gedachten bezig hielden. Menigmaal schudde tante Saar haar hoofd over Annie en gaf haar afkeuring over dien nieuwerwetschen smaak te kennen, maar het ijdeltuitje vond dit meer belachelijk dan dat ze zich er aan ergerde.
Toos en Dieneke leefden ook haar eigen
| |
| |
leventje. In de straat woonden nog een paar andere meisjes van haar leeftijd, waarmee ze kennis hadden gemaakt en zoo was de heerlijke tuin van 't groote hoekhuis langzamerhand een speelplaats voor de heele buurt geworden. Ook werd de vriendschap met mevrouw van Es steeds inniger. Zij hield veel van de jeugd en zette menig pretje op touw. Pas had ze Toos en Dieneke met alle buurvriendinnen weer op een middagpartijtje gevraagd en zoo kwam het, dat ook de jongsten niets van Rieks verstrooidheid merkten. Nog nooit waren de kinderen zoo opgewonden van een visite thuis gekomen als dezen laatsten keer, want mevrouw had verteld van een roodharigen, verwaarloosden jongen, die steeds den tuin in sloop en van haar vruchten snoepte. Naar de beschrijving zou die deugniet Tommy Dekkers wel kunnen zijn, maar zeker waren de kinderen er natuurlijk niet van.
Nu wilde het toeval, dat Toos en Dieneke dienzelfden middag, toen ze naar huis teruggingen, een jongen voor zich uit zagen loopen, die alweer veel overeenkomst met Tommy had. Ze liepen harder, met de bedoeling, hem in te halen, maar Dieneke kon op 't laatst niet meer meekomen. Toch meenden ze duidelijk te zien, dat de jongen het hek van 't hoekhuis inging.
‘'t Moet Tommy zijn, misschien sluipt hij wel door de achterdeur het huis in, als Trijn tenminste niet in de keuken is,’ fluisterde Toos.
‘Vind je 't niet eng?’ vroeg Dieneke angstig.
‘Ja, wel wat,’ was 't antwoord, ‘maar ik durf strakjes toch wel even in den tuin te gaan om te kijken of ik hem vind.’
Werkelijk zocht Toos alle geheime plekjes af,
| |
| |
die de kinderen geregeld bij 't verstoppertje spelen uitkozen, maar nergens was een spoor van den jongen te zien. Toen liep de dappere Toos het huis in en regelrecht naar boven. Ook daar vond ze niemand, alleen hoorde ze een verdacht gekraak op de zoldertrap. Haar hart begon angstig te kloppen en geen oogenblik dacht ze er meer over haar onderzoek voort te zetten. Bang, misschien nog achtervolgd te worden, sloop ze op haar teenen naar beneden, waar ze alles aan Riek en Annie vertelde. Deze waren echter al door Dieneke ingelicht. Alleen maakte 't verhaal van de krakende zoldertrap de zaak nog geheimzinniger.
|
|